| |
| |
| |
Familie der sterbladigen.
Rubiaceeën of Stellaten, Rubiaceae of Stellatae.
De Sterbladigen vormen eigenlijk een onderfamilie van een groote familie, de Rubiaceeën, waartoe o.a. de Koffie en de Kina behooren. Zij hebben hun naam te danken aan de in kransen van 4 of meer geplaatste bladeren; eigenlijk draagt elke knoop van den stengel maar twee tegenoverstaande bladeren, doch de daarbij behoorende steunblaadjes hebben den vorm van gewone bladeren: zoo ontstaan dus 6-tallige kransen. Groeien de steunblaadjes 2 aan 2 samen, dan zijn de kransen 4-tallig en splitsen ze zich, dan meertallig. Het vruchtbeginsel is onderstandig (zie Klokjesfamilie, blz. 933); de vergroeidladige bloemkroon meestal 4-slippig, meeldraden hetzelfde aantal.
De inlandsche Sterbladigen hebben kleine bloempjes, die echter dikwijls in groot aantal opeen staan en in dat geval tamelijk druk door insekten bezocht worden. Veelal verspreiden ze een sterken honinggeur. De uitheemsche Rubiaceeën bezitten echter vaak groote, fraai gekleurde bloemen. Sommige worden als sierplanten gekweekt, zie ook Aanh., blz. 959.
| |
Tabel der Geslachten.
1
a. |
De plant is niet houtig, dus kruidachtig. |
2 |
b. |
De plant is een heester of boompje. Alleen gekweekt. |
9 |
| |
| |
| |
2
a. |
Bloempjes blauw of lichtpaars, licht- of donkerrood. |
3 |
b. |
Bloempjes wit, geel of geelgroen. |
6 |
| |
3
a. |
Bloempjes blauw of lichtpaars. |
4 |
b. |
Bloempjes licht- of donkerrood. |
5 |
| |
4
a. |
Bloempjes blauw. Op het vruchtbeginsel zitten geen duidelijke kelkblaadjes. Onderste bladeren onbehaard. Zeldzaam plantje. Blz. 954, Ruwkruid |
|
b. |
Bloempjes lichtpaars. Op het vruchtbeginsel zitten 4-6 duidelijke, kleine kelkblaadjes. Zie fig. Bladeren ruw behaard. Niet zeldzaam. Blz. 954, Sherardia |
|
| |
5
a. |
Bladeren 4 aan 4 ot 2 aan 2. Kroonbuis ongeveer even lane als de slipjes. Zeldzame wilde plant.
Blz. 955, Wit Ruwkruid |
|
b. |
Bladeren in kransen van 6 of meer. Kroonbuis veel langer dan de 4-6 slipjes. Gekweekt.
Blz. 959, Kruisjesplant |
|
| |
6 (2)
a. |
Bloempjes geelgroen tot geel. |
7 |
b. |
Bloempjes wit. |
8 |
| |
7
a. |
De meeste bloemen hebben 5 of 6 kroonslipjes en 5 of 6 meeldraden. Lager staande bladeren meestal breeder dan 1 cM., glanzig. Vrucht een bes.
Blz. 956, Meekrap |
|
b. |
De meeste bloemen hebben 4 kroonslippen en 4 meeldraden. Bladeren zelden veel breeder dan ½ cM Vrucht niet sappig, als ze rijp is, splijt ze in tweeën (splitvrucht). Blz. 956, Walstroo |
|
| |
| |
| |
8
a. |
Bloempjes met een zeer kort, nauwelijks zichtbaar kroonbuisje en meestal 4 vlak uitgespreide slipjes. Zie fig. Blz. 956, Walstroo |
|
b. |
Kroonbuis ten minste even lang als de slipjes. Zie fig.
Blz. 954, Ruwkruid |
|
| |
9 (1)
a. |
De meeste bloemen hebben 4 kroonslippen en 4 meeldraden. |
10 |
b. |
De meeste bloemen hebben 5 of meer kroonslippen. Dikwijls zijn de bloemen gevuld, als een roos ongeveer. Blz. 960, Gardenia |
|
| |
10
a. |
Bloempjes tot zuiver bolvormige groepen vereenigd, ieder op zichzelf niet veel langer dan 1 cM. Eén stempel. Blz. 960, Kogelboom |
|
b. |
Bloemen niet in bolvormige groepen, verscheidene cM. lang. Twee stempels. Blz. 960, Bouvardia |
|
| |
Geslacht: Sherardia, Sherardia.
Bloemenklasse: B. Weinig insektenbezoek. Zelf bestuiving.
Plantje met een meestal vertakten, min of meer liggenden stengel en lichtpaarse bloempjes in groepjes aan de toppen der takken, omgeven door een krans van meestal 8 blaadjes. Bladerkransen overigens voor 't meerendeel 6-tallig, de lagere ook 4-tallig. Bladeren ruw behaard, met een puntje aan den top. Vooral op klei- of kalkhoudend bouwland.
z. ☉ of Blauw Walstroo, S. arvensis
| |
Geslacht: Ruwkruid, Asperula.
Bloemenklasse: B. Bezoekers meest bijen en vliegen. Zelfbestuiving licht mogelijk.
| |
| |
| |
1
a. |
Bloemen wit of rozerood. |
2 |
b. |
Bloemen blauw. Stengel vertakt, uitgespreid, onbehaard. Onderste bladeren in kransen van 4, onbehaard, hoogere in kransen van 6-8. Bloempjes weinig bijeen, door blaadjes omgeven. Op bouwland. Mei-Juni.
z.z.z. ☉ Akkerruwkruid, A. arvensis |
|
| |
2
a. |
Alle bladeren in kransen van 6 of meer. Bloemen wit. |
3 |
b. |
Lagere bladeren in kransen van 4, de hoogere meest 2 aan 2, of 2 ervan zijn heel klein. Bloempjes wit of roodachtig, vruchtjes met kleine knobbeltjes. Op zonnige plaatsen in zandstreken. Mei-Juli.
z.z.z. ♃ Wit Ruwkruid, A. cynanchica |
|
| |
3
a. |
Stengel aan de kanten glad, bladeren aan hun rand eveneens, of althans maar weinig ruw. |
4 |
b. |
Stengel en bladranden zeer ruw door achterwaarts gerichte stekeltjes; bloemen talrijk, in wijd vertakte pluimen. Vrucht met knobbeltjes, niet, zooals bij Kleefkruid, met haakjes bezet. Plant tot 1 M. hoog. Uit Oost-Europa, nu en dan ingevoerd. Juli-Aug.
z.z.z. ♃ Stekelruwkruid, A. Aparine |
|
| |
4
a. |
Bladeren ruim ½ cM. breed, aan hun rand een weinig ruw. Bloemen weinig talrijk, in platte, vertakte trossen op de stengeltoppen. Vruchtjes dicht bezet met haakvormige borsteltjes. De geheele plant is welriekend, als tonkaboontjes, en wordt gebruikt voor het bereiden van Meiwijn; in het Duitsch heet ze: Waldmeister. In dicht beschaduwde bosschen, vaak echter aangeplant en wellicht verwilderd. Fig. ook blz. 952. Mei-Juni.
z. ♃ Lievevrouwenbedstroo, A. odorata |
|
| |
| |
b. |
Bladeren maar een paar mM. breed, met omgerolde randen, blauwgroen. Talrijke bloemen op den top van stengel en takken. Alleen in Z.-Limburg gevonden. Juni-Juli. z.z.z. ♃ Walstroo-ruwkruid, A. galioïdes |
|
| |
Geslacht: Meekrap, Rubia.
Bloemenklasse: A. Weinig insektenbezoek. Zelfbestuiving.
De slappe stengels heffen zich op tusschen andere planten door middel van achterwaarts gerichte stekeltjes aan hun kanten en aan de randen en middennerven der bladeren. Bloempjes talrijk, in rijk vertakte trossen, groengeel weinig in 't oog loopend. De plant is afkomstig uit Zuid-Europa, werd vroeger veel gekweekt om de verfstof uit den wortel, vooral in Zeeland, en toen nu en dan verwilderd gevonden. Juni-Juli. Fig. ook blz. 45.
z.z.z. Meekrap, R. tinctorum
| |
Geslacht: Walstroo, Galium.
Bloemenklasse: A. Bezoekers meest vliegen, ook kevers. Zelfbestuiving.
| |
1
a. |
Bloemen geel. |
2 |
b. |
Bloemen wit of geelachtig wit. |
3 |
| |
2
a. |
Bladeren in kransen van 4, tamelijk breed. Bloemen dicht opeen in de bladoksels. Op grazige plaatsen, langs wegen en heggen. Mei-Juni.
z. ♄ Kruisblad-walstroo, G. Cruciata |
|
b. |
Bladeren in kransen van 6 of meer, zeer smal, met omgekrulde randen. Bloemen zeer talrijk, in sterk vertakte pluimen. Zeer algemeen op droge zandgronden. Juni-Juli. ♄ Echt Walstroo, G. verum |
|
| |
| |
| |
3
a. |
Stengels ruw door achterwaarts gerichte stekeltjes. |
4 |
b. |
Stengels glad. |
8 |
| |
4
a. |
Bloemen alleenstaand of in groepjes van ten hoogste 10 bloemen op steeltjes in de bladoksels. |
5 |
b. |
Bloemen talrijk, in wijd vertakte pluimen. |
7 |
| |
5
a. |
Lange stengels, dikwijls meer dan 1 M., die zich door hun haakjes tusschen andere planten vasthouden. Ook de vruchtjes zijn ‘kleverig’ door hun bekleedsel van haakvormige borsteltjes; hierdoor blijven ze, soms met heele stukken van de verdorde plant, aan de vacht van voorbijloopende dieren hangen en worden zoodoende verspreid. Ze zitten op rechte steeltjes. Zeer algemeen onkruid langs heggen, tusschen kreupelhout, op bouw- en moesland. Juni-Aug.
☉ Kleefkruid, G. Aparine |
|
b. |
Stengel zelden langer dan 3 dM. De vruchtjes zijn korrelig ruw, maar niet met borstels bezet; ze zitten op rechte of gekromde steeltjes. |
6 |
| |
6
a. |
De randen dor bladeren hebben achterwaarts (naar den bladvoet) gerichte stekeltjes. Bloemen meestal in groepjes van 3 op korte steeltjes; na den bloei worden deze dikker en krommen zich haakvormig omlaag. Afkomstig uit Zuid- en Oost-Europa, maar dikwijls hier ingevoerd. Juli-Aug.
z. ☉ Driehoornig Walstroo, G. tricorne |
|
b. |
De bladeren hebben voorwaarts (naar den top van het blad) gerichte stekeltjes. Bloemen zeer klein, met weinig uitgespreide slipjes. Vruchtsteeltjes recht. |
|
| |
| |
|
Teer plantje, met uiterst dunne stengeltjes. Uit Zuidelijke streken, nu en dan hier ingevoerd. Juni-Aug.
z.z.z. ☉ Fransch Walstroo, G. parisiënse |
|
| |
7 (4)
a. |
Bladeren in kransen van 4, zelden 5 of 6, stomp, zonder stekelpuntje aan den top. Algemeen langs slooten, op vochtige plaatsen. Juni-Juli.
♃ Moeraswalstroo, G. palustre |
|
b. |
Bladeren in kransen van 6-8, met stekelpuntje aan den top. Op moerassige plaatsen, vooral in duin- en heidestreken. Mei-Sept.
♃ Kleverig Walstroo, G. uliginosum |
|
| |
8 (3)
a. |
Bladeren in kransen van 4, zelden meer. |
9 |
b. |
Bladeren aan de bloeiende stengels in kransen van 6 of meer; alleen in de bloempluimen soms minder. |
10 |
| |
9
a. |
Bladeren met drie duidelijke nerven. Stengel krachtig, rechtopstaand, meestal weinig vertakt. Droge, zonnige heidegrond. Juli-Aug.
z.z.z. ♃ Noordsch Walstroo, G. boreal |
|
b. |
Bladeren met 1 duidelijke nerf. Stengel dun en zwak. Zie 7a |
|
| |
10
a. |
Vruchtjes met knobbeltjes bezet. |
11 |
b. |
Vruchtjes glad of een weinig gerimpeld. |
12 |
| |
11
a. |
Bladeren aan de bloeiende takken gewoonlijk in kransen van 6, zelden 7 of 8, aan de niet-bloeiende soms maan van 4 of 5, alle korter dan 1 cM. Bloemen op korte steeltjes in trossen aan de toppen der stengels. Op heide- en duingronden. Juli-Sept.
z. ♃ Liggend Walstroo, G. hercynicum |
|
| |
| |
b. |
Bladeren gewoonlijk in kransen van 8, soms 6 of 7, langer dan 1 cM. Bloemen op lange stelen, wijd uiteenstaande. In droge bosschen en op droge heuvels. Mei-Aug. Alleen in Limburg gevonden.
z.z.z. ♃ Heidewalstroo, G. silvestre |
|
| |
12
a. |
Stengel rond, met 4 dunne ribben. Bladeren van achteren grijsgroen. De plant lijkt door haar tamelijk breede (½ cM.) bladeren iets op Lievevrouwenbedstroo, maar heeft veel talrijker en ook kleiner bloemen. In bosschen. Juni-Juli.
z.z. ♃ Boschwalstroo, G. silvaticum |
|
|
b. |
Stengel vierkant. Bladeren groen. Bladeren maar ¼ cM. breed ongeveer, soms echter breeder, vooral op beschaduwde plaatsen. Algemeen op grazige plaatsen, aan dijken en wegen, in kreupelbosschen. Er bestaan verschillende vormen van. Juni-Aug.
♃ Weidewalstroo, G. Mollugo |
|
| |
Aanhangsel.
Geslacht: Kruisjesplant, Crucianella.
De bloempjes staan in ‘hoofdjes’ aan de stengeltoppen, omgeven door een ‘omwindsel’ van schutbladeren, bijna als bij de Composieten. Hiervan is de plant echter onmiddellijk te onderscheiden door de kranswijs staande bladeren en, bij nader onderzoek, door de helmknopjes der meeldraden, die geen buis vormen. Bladeren als van Walstroo. Uit elk bloempje steekt een lange stijl. Bloemen rozerood of purperkleurig. Uit Perzië.
♃ Perzische Kruisjesplant, C. stylosa
| |
| |
| |
Geslacht: Kogelboom, Cephalanthus.
Heester met kruiswijs of in kransen van 3 staande, ovale of langwerpige, spitse, gaafrandige bladeren en bijna zuiver bolvormige ‘hoofdjes’ van witte, welriekende bloemen. Uit Noord-Amerika.
♄ Kogelboom, C. occidenitalis
| |
Geslacht: Bouvardia, Bouvardia.
Van dit geslacht, dat in Zuid- en Midden-Amerika thuis behoort, worden verscheidene soorten in kassen gekweekt; men vindt de bloemen vaak in bloemruikers.
a. |
Takken plat vierkantig. Bladeren kruiswijs, langwerpig, spits. Bloemen wit, welriekend, 5-7 cM. lang. ♄ Lange Bouvardia, B. longiflora |
|
b. |
Takken driekantig. Bladeren in kransen van 3, langwerpig eirond, spits. Bloemen vuurrood of vermiljoenkleurig. ♄ Jacquin's Bouvardia, B. Jacquinii |
|
| |
Geslacht: Gardenia, Gardenia.
Ook van dit geslacht, uit Afrika en Oostelijk Azië, worden soorten als kasplanten gekweekt en voor de bloembinderij gebruikt, o.a.:
a. |
Groenblijvende heester uit China. Bladeren langwerpig eivormig, spits, glanzig. Bloemen afzonderlijk, groot, welriekend, dikwijls gevuld. Bij de niet gevulde is de bloemkroon trechtervormig. Deze en andere soorten leveren de Chineesche geelbessen, die in China en Japan als verfstof gebruikt worden.
♄ Kaapsche Jasmijn, G. florida |
|
| |
| |
|
|