| |
| |
| |
| |
| |
| |
Leliefamilie.
Liliaceeën, Liliaceae.
Overblijvende planten met wortelstokken, bollen of knollen. De meeste ontwikkelen ook boven den grond bebladerde stengels. Het bloemdek bestaat uit twee kransen van drie, zelden twee of vier blaadjes, die òf vrij, òf met elkander vergroeid zijn. Er zijn evenveel meeldraden als bloemdekdeelen. De stamper is bovenstandig, driehokkig (zelden twee- of vierhokkig). De vrucht is meestal een doosvrucht, ook wel een bes.
Deze familie bevat ongeveer 2000 soorten en heeft over de geheele aarde haar vertegenwoordigers.
De leden der familie, die bij ons in 't wild worden aangetroffen, zijn bijna alle verwilderde sierplanten. Oorspronkelijk zijn wellicht alleen sommige looksoorten en Beenbreek.
In tuinen en als kamerplanten worden nog een groot aantal soorten gekweekt; eenige der voornaamste worden in het Aanhangsel vermeld. Zie blz. 304.
De meeste hebben kleurige bloemen en worden dan ook hetzij om den honing, hetzij om het stuifmeel druk door insekten bezocht.
| |
Geslachtentabel.
1
a. |
De bloem bestaat uit 4, 6 of 8 afzonderlijke blaadjes, die hoogstens onderaan een weinig met elkander vergroeid zijn. |
2 |
| |
| |
b. |
De bloem is geheel of in zijn onderste gedeelte duidelijk vergroeidbladig: buisvormig of bekervormig. |
20 |
| |
2
a. |
De bloem of bloemen staan afzonderlijk. |
3 |
b. |
De bloemen staan ten getale van twee of meer langs of aan het einde van een gemeenschappelijken stengel. |
8 |
| |
3
a. |
Bloemdekblaadjes met zeer lange stelen, 't plantje lijkt op een crocus. Blz. 304, Wolbol |
|
b. |
Bloemdekblaadjes ongesteeld. |
4 |
| |
4
a. |
Bloem viertallig. Blz. 303. Eenbes |
|
b. |
Bloem drietallig Bloemdeelen drie of zes. |
5 |
| |
5
a. |
Bloemen knikkend, de opening naar beneden gericht. |
6 |
b. |
Bloemen rechtopstaand of gebogen, de opening naar boven of zijwaarts gericht. |
7 |
| |
| |
7
a. |
Bloembladeren aan de binnenzijde in 't midden gegroefd, helmknoppen met 't midden op de helmdraden bevestigd. Blz. 298, Lelie |
|
b. |
Bloembladeren niet gegroefd, helmknoppen in 't verlengde van de helmdraden. Blz. 296, Tulp |
|
| |
| |
| |
8 (2)
a. |
De bloeistengel is onbebladerd, of heeft alleen kleine blaadjes, die in vorm en grootte aanmerkelijk verschillen van de grondstandige bladeren. |
9 |
b. |
De bloeistengel is bebladerd. (Bij twijfel eerst onder 9.) |
16 |
| |
9
a. |
De bloemen staan bijeen aan 't eind van den gemeenschappelijken bloemsteel in schermen. Zie fig. Uiengeur. Blz. 299, Look |
|
b. |
De bloemen staan op verschillende hoogte langs den gemeenschappelijken bloemsteel in trossen of schermvormige trossen. Zie fig. blz. 490. Geen uiengeur. |
10 |
| |
10
a. |
Hooge sierplanten, minstens 5 dM. hoog. |
11 |
b. |
Wilde planten of tuinplanten, niet hooger dan 3 dM. |
13 |
| |
11
a. |
Bloemen aan vrij korte stelen in een zeer dichte tros.
Blz. 304, Eremurus |
|
b. |
Bloemen in losse pluimen. |
12 |
| |
| |
| |
14
a. |
Bloemen aan de buitenzijde groenachtig.
Blz. 298, Vogelmelk |
|
b. |
Bloemen geheel wit of blauw. |
15 |
| |
15
| |
| |
| |
| |
17
a. |
De bloemen staan bij twee of meer op 't eind van den bloeistengel. |
18 |
b. |
Bloemen op verschillende hoogten langs den bloeistengel. |
19 |
| |
| |
| |
20 (1)
a. |
De bloemen staan afzonderlijk. |
21 |
b. |
De bloemen staan bij elkander in trossen of schermen. |
24 |
| |
21
a. |
De bloemen komen uit den grond. |
22 |
b. |
De bloemen staan aan stengels boven den grond. |
23 |
| |
| |
23
a. |
De plant heeft geen eigenlijke bladeren, wel dunne groene naaldjes, die eigenlijk groene takjes zijn. Zie fig. Blz. 302, Asperge |
|
| |
| |
| |
24 (20)
a. |
De stengel draagt, behalve bloemen, ook over zijn geheele lengte duidelijk ontwikkelde bladeren.
Blz. 303, Salomonszegel |
|
b. |
De bloeistengel draagt geen eigenlijke bladeren. |
25 |
| |
25
a. |
Sierplanten van meer dan 1 M. hoogte. |
26 |
b. |
Wilde planten of sierplanten, niet hooger dan 3 dM. |
29 |
| |
26
a. |
Bloemen in schermen aan 't eind van den bloeistengel. Blz. 303, Agapanthus |
|
b. |
Bloemen op verschillende hoogte langs den gemeenschappelijken bloeistengel. |
27 |
| |
27
a. |
Bloemen wit, hangend, de opening omlaag gericht.
Blz. 307, Galtonia |
|
b. |
Bloemen met de opening omhoog of zijwaarts gericht. |
28 |
| |
| |
29 (25)
a. |
Bloemen naar alle zijden gekeerd. |
30 |
b. |
Bloemtros eenzijdig. |
31 |
| |
30
a. |
Bloempjes als urntjes, slechts met zeer kleine tandjes |
|
| |
| |
| |
| |
Geslacht: Tulp, Tulipa.
1
a. |
Bloemdek geel. Stengel 2-4 dM. hoog, gebogen, de top vóór het bloeien knikkend. Binnenste bloemdekblaadjes aan hun voet gewimperd, ook de helmdraden dicht behaard. Grazige boschgrond. Mei-Juni.
z.z. ♃ Boschtulp, T. sylvestris |
|
Deze plant is afkomstig uit Griekenland en Sicilië en is in de tweede helft van de zestiende eeuw in West- en Noord-Europa als sierplant verspreid en nu hier en daar verwilderd.
b. |
Helmdraden en bloembladeren on behaard. |
2 |
| |
2
a. |
Stengel glad, kaal, recht, met 3 of 4 bladeren. Bloemdekbladeren stomp, verschillend gekleurd. Helmknoppen donker purper of geel. Stempel groot. Algemeen gekweekt. April-Mei. ♃ Tulp, T. Gesneriana |
|
Deze Tulp is genoemd naar Conrad Gesner (1516-1565), professor te Zürich en de beroemdste plantkundige van de 16e eeuw. Hij beschreef in 1559 een tulp, die hij te Augsburg had zien bloeien (waarschijnlijk een T. suaveolens). De tulpen werden, evenals zoovele andere sierplanten, in West-Europa bekend gemaakt door den Nederlander Augerius Ghislenius Busbecquius, gezant van Keizer Ferdinand bij den Sultan. Ze werden vooral in Holland gekweekt (Tulpenhandel 1637). De tuintulp is niet tot een wilde
| |
| |
soort terug te brengen, maar is volgens Krelage omstreeks 1600 als zaailing op een Hollandsche kweekerij ontstaan.
b. |
Stengel behaard, bloemdekbladeren spits, vooral de buitenste, meestal donkerrood van kleur, helmknoppen geel, bloemen meest welriekend. Gekweekt. Maart-April. ♃ Duc-van-Tholl-tulp, T. suaveolens |
|
Afkomstig uit de Krim en Caucasië; de herkomst van den naam Duc van Tholl is onbekend.
| |
Geslacht: Geelster, Gagea.
1
a. |
Er is slechts één bol, deze draagt een wortelblad, dat tot 9 mM. breed is en, aan den top plotseling versmald, in een priemvormige punt uitloopt. De stengelbladeren zijn langs den rand gewimperd. Bloemen 1-10 in een scherm bijeen. Bosschen en hagen. Maart-Mei. z. ♃ Boschgeelster, G. lutea |
|
b. |
Er zijn twee bollen, met één of twee smalle wortelbladeren, niet breeder dan 5 mM. |
2 |
| |
2
a. |
Het wortelblad is in 't midden 5 mM. breed, naar beide einden versmald, de stengelbladeren zijn lijnvormig. Het scherm telt 1-5 vrij groote, lang gesteelde bloemen; tijdens den bloeitijd zijn de bollen buiten hun omhulsel gegroeid. Zandig bouwland. Maart-Mei. z. Weidegeelster, G. stenopetala |
|
b. |
De wortelbladeren zijn smal of buisvormig, de bollen zijn tijdens den bloeitijd nog door het omhulsel omsloten. |
3 |
| |
3
a. |
Stengelbladeren smal (3 mM.), bloemstelen en randen der bovenste bladeren met kleine haarvlokjes. Het scherm bevat 5-10 bloemen. Zandgrond. Maart-Mei.
z. ♃ Akkergeelster, G. arvensis |
|
| |
| |
b. |
Stengelblad 6-9 mM. breed, aan zijn voet den stengel omvattend; bloeischerm met 1-5 bloemen, bloemstelen kaal. Bosschen. April-Mei.
z.z.z. ♃ Scheedegeelster, G. spathacea |
|
| |
Geslacht: Fritillaria.
a. |
De stengel draagt één of twee bloemen en tot vier of vijf lange smalle, grijsgroene bladeren; bloemdekbladeren wit of geelachtig purper, met hoekige lichte en donkere vlekjes, bollen bijna kogelrond. Vochtige weiden langs de rivieren. April-Mei.
z.z. ♃ Kievitsbloem, F. Meleagris |
|
b. |
De stengel draagt aan zijn top een krans van hangende bloemen, daarboven steekt een kuif van groene bladeren uit. Stengel onderaan niet, boven dicht bebladerd; bloemen geel of oranje en rood; bloemdekbladeren van binnen met een groote ronde honingvlek. Kweekplant, afkomstig uit Afghanistan, door Dodoens in 1575 uit Constantinopel naar Weenen gebracht. April.
♃ Keizerskroon, F. imperialis |
|
| |
Geslacht: Lelie, Lilium.
Bloemen gedurende den geheelen bloeitijd rechtopstaand, saffraangeel; de 3 binnenste bloembladeren veel breeder dan de buitenste, bladeren zeer talrijk, ongesteeld, niet in kransen. Juni-Juli. In roggevelden in Groningen, Drente en Overijsel. Verwilderde sierplant. z.z.z. ♃ Oranjelelie, L. bulbiferum var. croceüm Zie voor gekweekte leliën blz. 305.
| |
Geslacht: Vogelmelk, Ornithogalum.
a. |
De stelen der onderste bloemen zijn veel langer dan die der bovenste, daardoor staan de bloemen schijn- |
|
| |
| |
|
baar in een scherm; helmdraden smal. De bladeren met breeden witten middennerf, meestal tegen den bloeitijd verdord. Weilanden en bosschen. Mei-Juni. Fig. ook blz. 290. ♃ Vogelmelk, O. umbellatum |
|
b. |
De stelen der onderste bloemen niet veel langer dan die der bovenste, bloeiwijze daardoor duidelijk trosvormig; bloemen zijwaarts gericht, vaalgroen, helmdraden breed, bladachtig, bladeren tijdens den bloei nog aanwezig. Weilanden en bosschen. April-Mei.
z.z. ♃ Knikkende Vogelmelk, O. nutans |
|
| |
Geslacht: Wilde hyacint, Endymion.
Bloemdekbladeren tot op 't midden met elkander vergroeid, meestal blauw, ook wel wit of rood. Bloemen in losse trossen. Bladeren smal, gootvormig. In bosschen, vooral in de duinstreek. Ook gekweekt. April-Mei. z.z. ♃ Wilde hyacint, E. nutans
| |
Geslacht: Druifhyacint, Muscari.
a. |
Bloempjes dicht opeen, bijna kegelvormig, de onderste knikkend, de bovenste rechtopstaand, deze laatste meestal zonder stamper of meeldraden. Bloemen blauw met witten rand of geheel wit. In bosschen en weilanden verwilderd. April-Mei.
z.z. ♃ Druifhyacint, M. botryoides |
|
b. |
Bloemen geel- of bruinachtig, de bovenste onvruchtbare blauw en een kuif vormend. Verwilderd.
z.z.z. ♃ Pluimhyacint, M. comosum |
|
| |
Geslacht: Look, Allium.
1
a. |
Bladeren buisvormig of rolrond. |
2 |
b. |
Bladeren vlak, soms wel zeer smal, maar niet rolrond of buisvormig. |
5 |
| |
| |
| |
2
a. |
De drie binnenste meeldraden hebben breede helmdraden met groote of kleine uitsteeksels aan weerszijden van den helmknop. |
3 |
b. |
De binnenste meeldraden hebben gewone helmdraden; bloemen blauw of paars, zelden wit, geen bolletjes tusschen de bloemen, meeldraden korter dan de bloemdekblaadjes. Langs de rivieren. Juli-Augustus.
z. ♃ Bieslook, A. Schoenoprasum |
|
| |
3
a. |
De buitenste uitsteeksels aan de binnenste helmdraden zijn langer dan 't middenstuk, dat den helmknop draagt. Er zijn veel bolletjes tusschen purperroode bloemen, een enkelen keer bevat de bloeiwijze niets dan bolletjes, hoogst zelden is 't tegendeel 't geval. De bladeren zijn aan de bovenzijde gegroefd. Bosschen, weiden en parken. Zeer veel. Juli-Augustus.
♃ Kraailook, A. vine le |
|
b. |
De uitsteeksels aan de binnenste meeldraden zijn zeer kort. |
4 |
| |
4
a. |
Stengels en bladeren opgeblazen, bloemen groenachtig wit, meeldraden 2 × zoo lang als de bloemdekblaadjes. Gekweekt en verwilderd. Juli-Aug. ♃ Ui, A. Cepa |
|
b. |
Stengels en bladeren niet opgeblazen; meeldraden ongeveer even lang als de bloemdekblaadjes, bloemen meest rose of lila met donkere middenstrepen. Gekweekt. Juni-Juli. ♃ Sjalotten, A. ascalonicum |
|
| |
5 (1)
a. |
De drie binnenste meeldraden hebben verbreede helmdraden met zijdelingsche uitsteeksels. |
6 |
b. |
De drie binnenste meeldraden wijken in vorm en afmeting weinig af van de buitenste. |
8 |
| |
| |
| |
6
a. |
De zijdelingsche uitsteeksels van de binnenste helmdraden zijn korter dan 't middenstuk met den helmknop; bloemen lang gesteeld, roodachtig wit, zelden purper, meeldraden korter dan de bloemdekblaadjes. Gekweekt. Juli-Aug. ♃ Knoflook, A. sativum |
|
|
b. |
De zijdelingsche uitsteeksels aan de helmdraden zijn veel langer dan het middenstuk. |
7 |
| |
7
a. |
Bladrand met ruwe wimpertjes. Bloemen donkerpurper, meeldraden korter dan de bloemdekblaadjes; meestal zitten er bolletjes tusschen de bloemen en de bloeischeede bestaat uit 2 vliezige bladeren. In weilanden. Juli-Aug. z.z.z. ♃ Slangenlook, A. Scorodoprasum |
|
|
b. |
Bloemen meest groenachtig wit, geen bolletjes in de bloeiwijze, meeldraden langer dan de bloemdekblaadjes; de bloeischeede valt in één stuk af. Gekweekt. Juni-Aug. ♃ en Prei, A. Porrum |
|
| |
8 (5)
a. |
Bladeren meer dan 3 cM. breed, lijken veel op die van lelietjes-van-dalen, bloemen groot, zuiver wit, stengel driekant. In bosschen, vooral aan den duinkant, Mei-Juni. z. ♃ Daslook, A. ursinum |
|
|
b. |
Bladeren omstreeks 3 mM. breed; bloemen groenachtig of rose, meeldraden ongeveer even lang als de bloemdekblaadjes. Langs wegen en in kreupelhout. Juli-Aug. ♃ Moeslook, A. oleraceüm |
|
|
c. |
Bladeren 4-5 mM. breed, bloemen lila, meeldraden tweemaal zoo lang als de bloemdekblaadjes. Bosschen en bouwland. Juni-Juli.
z.z.z. ♃ Berglook, A. carinatum |
|
| |
| |
| |
Geslacht: Beenbreek, Narthecium.
Stengel recht, onderaan gebogen en daar bezet met een groep van afwisselende, in elkaar grijpende bladeren (‘rijdende’ bladeren als bij de Lisch). Bloemen in een eindelingsche tros, geel, aan de buitenzijde met groene middenstreep, helmdraden wollig behaard, helmknoppen rood. Vochtige hei- en veengrond. Juli-Aug.
♃ z. Beenbreek, N. ossifragum
Waarschijnlijk vergiftig voor 't vee, dat er een beenderenziekte van zou krijgen (vandaar ook de naam).
| |
Geslacht: Graslelie, Phalangium.
Uit een rozet van grasachtige bladeren komt een stengel, 3-6 dM. hoog, met een enkelvoudige tros van witte bloemen, ongeveer 2 cM. in middellijn. Zonnige heuvels. Mei-Juli.
z.z.z. ♃ Graslelie, Ph. Liliago
| |
Geslacht: Herfsttijloos, Colchicum.
Knolgewas met bleek lila bloemen, die veel op die van een crocus lijken, maar aan de 3 draadvormige stijlen en de 6 meeldraden dadelijk te kennen. De bloemen verschijnen in den herfst, de bladeren en de vruchten in het voorjaar, dus ‘tijdeloos’. Vochtige weiden. Aug.-Nov.
z.z. ♃ Herfsttijloos, C. autumnale
Zeer vergiftig. De Colchicums, die, als droogbloeiers, in Augustus in de bloemenwinkels verkocht worden, zijn knollen van een Oostersche soort, C. byzantinum, met talrijke bloemen en breede, geplooide bladeren; deze kan ook in den vollen grond worden gekweekt.
| |
Geslacht: Asperge, Asparagus.
Hooge rechtopstaande, rijk vertakte stengel. De fijnste vertakkingen lijken naaldvormige blaadjes (taksprietjes, phyllocladiën). Bloempjes klokvormig, geel of geelgroen,
| |
| |
hangend. Gekweekt en veel in de duinen in 't wild. Juni-Juli.
♃ Asperge, A. officinalis
Een vorm met dunne, liggende stengels, die vrij veel in de duinen wordt aangetroffen wordt onderscheiden als: Liggende Asperge, A. prostatus. Zoowel bij het type als bij de variëteit zijn de bloemen meestal éénslachtig, doordat òf de meeldraden, òf de stamper niet tot ontwikkeling zijn gekomen. Zie voor Sierplanten Aanh., blz. 307.
| |
Geslacht: Eenbes, Paris.
Uit een kruipenden wortelstok komt een rechte stengel met, aan zijn top, een krans van 3-5 spits-ovale bladeren. Daarboven één bloem met 4 groene bloemdekbladeren, 4 paarse, puntige meeldraden en een stamper, die rijpt tot een dikke, blauwzwarte bes. Zie fig. In bosschen in O.- en Z.-Nederland. Mei-Juni.
z.z. ♃ Eenbes, P. quadrifolia
De heele plant is vergiftig, behalve het vruchtvleesch.
| |
Geslacht: Salomonszegel, Polygonatum.
a. |
Bloempjes alleen of in tweetallen (zelden meer) in de oksels der bladeren. Stengel kantig. In bosschen en op zandgrond. Mei-Juni. ♃ Salomonszegel, P. officinale |
|
b. |
Bloemen in trossen van 3, 5 of zelfs meer (tot 13) in de oksels der bladeren. Stengel rolrond. In bosschen en op zandgrond in de Oostelijke provinciën. Mei-Juni.
♃ Veelbloemig Salomonszegel, P. multiflorum |
|
Aan den kruipenden wortelstok zijn de litteekens van de bloeitakken van vroegere jaren als indruksels te zien; vanhier de naam Salomonszegel. Zie fig. blz. 290. De planten gijn vergiftig. De bloemen worden druk bezocht door langtongige hommels.
| |
Geslacht: Lelietje-van-dalen, Convallaria.
Uit den korten wortelstok komen, uit dikke knoppen (neuzen), de breede bladeren en de bloeistengels met
| |
| |
hangende witte, zelden rose, klokjes. Gekweekt en op vele plaatsen in zandige boschstreken zoo goed als wild. Mei-Juni.
♃ Lelietje-van-dalen, C. majalis
De zeer welriekende bloempjes worden veel bezocht door vliegen. Plant eenigszins vergiftig.
| |
Geslacht: Dalkruid, Majanthemum.
Uit een dunnen wortelstok komen stengels, die òf één blad dragen, òf 2 (soms 3) blaadjes met een tros van witte, vierpuntige bloempjes. De vrucht is een eerst groene, later roode bes. In zandige bosschen. Mei, Juni.
z. ♃ Dalkruid, M. bifolium
De bloempjes worden vooral bezocht door muggen en vliegen.
| |
Aanhangsel.
Geslacht: Wolbol, Bulbocodium.
Bolplantje met smalle, donkergroene bladeren en op crocussen gelijkende rose of witte bloemen, afkomstig uit de Alpen. Februari-April.
♃ Wolbol, B. vernum
| |
Geslacht: Affodil, Asphodelus.
Hier en daar is op bouwland gevonden de van de Canarische eilanden en Madera afkomstige Affodil, A. tenuïfolius, een plant ± 1 dM. hoog, met weinig vertakte pluim van witte bloemen en veel grondstandige dunne, bijna rolronde, ruwe, puntige bladeren. ☉
| |
Geslacht: Eremurus, Eremurus.
In tuinen ziet men nog al dikwijls een hooge plant met lange lijnvormige, grondstandige bladeren en een rechtopstaanden stengel met honderden witte of rose bloempjes. Meestal is dat E. robustus, afkomstig uit Turkestan (2.5 M. hoog). E. spectabilis uit Klein-Azië, 6 dM. hoog, heeft gele bloemen.
| |
| |
| |
Geslacht: Daglelie, Hemerocallis.
a. |
Stengel langer dan de bladeren. Bloemen geel, vrij lang gesteeld (2-5 cM.), bloemdekslippen met onvertakte nerven. Zie fig. Sierplant, afkomstig uit het Alpengebied. ♃ Gele Daglelie, H. flava |
|
b. |
Bloemstelen kort, nerven van de bloemdekbladeren door dwarsaderen met elkander verbonden. Zie fig. Sierplant uit het Alpengebied, een enkele maal verwilderd.
♃ Bruine Daglelie. H. fulva |
|
| |
Geslacht: Aloë, Aloė.
In kuipen wordt wel 't meest gekweekt de Aloė variėgata. Bladeren tot 12 cM. lang, groen, wit gevlekt, met witte tandjes aan den rand. Bloem rood. Afkomstig uit Kaapland. Niet te verwarren met de ook wel Aloë genoemde Agave (Narcissenfamilie, blz. 315), dadelijk te onderscheiden aan het onderstandige vruchtbeginsel.
| |
Geslacht: Agapanthus, Agapanthus.
Prachtige kuipplant met schermen van 20-30 blauwe bloemen; afkomstig uit Kaapland.
♃ Blauwe Tuberoos, A. africanus
| |
Geslacht: ♃ Lelie, Lilium.
Het meest worden gekweekt:
a. |
L. giganteüm, Reuzenlelie. Stengel 2-3 M. hoog, bezet met vele gesteelde, hartvormige, donkergroene bladeren. Afkomstig uit China en de Himalaya. Bloem vuilwit. |
|
b. |
L. candidum, Witte Lelie. Stengel bezet met ongesteelde, langwerpige bladeren en een tros van 5-20 witte bloemen, de onderste knikkend, meeldraden met gele helmknoppen. Uit het oostelijk Middellandsche-Zeegebied, reeds in de oudheid als sierplant gekweekt. Fig. blz. 291. |
|
| |
| |
c. |
L. auratum, Goudlelie. Stengel bezet met vele kort gesteelde, lancetvormige bladeren. Bloemen 1 tot vele, lang gesteeld. Bloembladeren wit, van binnen met goudgele middel streep en veel roode vlekken en punten. Helmknoppen donkerrood. Uit Japan en Korea. |
|
d. |
L. tigrinum, Tijgerlelie. Stengel niet zeer dicht bebladerd. Bloembladeren rood of oranje met groote zwarte vlekken. Helmknoppen rood, stijl krom. Uit China en Japan. |
|
|
e. |
L. Martagon, Turksche Lelie. Bladeren in kransen van 4-9. Bloemen knikkend, roodachtig met donkere vlekken en gewimperde honinggroef. Roode helmknoppen. Afkomstig uit Midden-Europa (veel in de Alpen), bij ons een enkelen keer verwilderd. |
|
| |
Geslacht: Sterhyacint, Scilla.
1
a. |
Uit den bol komen slechts twee bladeren en één bloeistengel met 2-8 blauwe, zelden witte of rose bloempjes. Schutblaadjes bij de bloemstelen zeer klein. Sierplant, uit Centraal Europa afkomstig, hier en daar verwilderd. Maart-April. ♃ Sterhyacint, S. bifolia |
|
|
b. |
Uit den bol komen twee of meer bloeistengels. |
2 |
| |
2
a. |
Stengel kantig, meestal korter dan de bladeren. Aan elken stengel 2-6 bloemen met rechtopstaande steeltjes. Sierplant, niet in wilden toestand bekend. April-Mei.
♃ Schoone Sterhyacint, S. amoena (spr. uit: ameuna) |
|
|
b. |
Stengel aan één zijde vlak, aan de andere bol, meest langer dan de bladeren. Aan elken s engel 1-3 bloemen aan afstaande of knikkende stelen. Sierplant uit Zuid-Rusland, Klein-Azië (komt niet in Siberië voor). Maart-April. ♃ Siberische Sterhyacint, S. sibirica |
|
| |
| |
| |
Geslacht: Kaapsche Hyacint, Galtonia.
Groote plant (tot 1½ M.) met grijsgroene, breede bladeren en veel witte, knikkende bloemen in losse tros aan 't eind van den onbebladerden bloeistengel. Sierplant uit Kaapland, Natal en Zoeloeland. Juli-October.
♃ Kaapsche Hyacint. G. candicans
| |
Geslacht: Sneeuwroem, Chionodoxa.
Stengels en bladeren ± 1 dM. lang. Bloemen blauw, onderaan van binnen wit. Helmknoppen ongelijk van grootte. Sierplant uit Klein-Azië, hier en daar verwilderd. Maart.
♃ Sneeuwroem, Ch. Luciliae
| |
Geslacht: Hyacint, Hyacinthus.
Bloemdek met naar buiten omgebogen slippen; bol platrond met witten of violetten buitenmantel, bladeren vleezig, tot 2 cM. breed, bloemstelen tijdens den bloei neergebogen, met een klein schutblaadje, meeldraden ingeplant onder het midden van de bloemdekbuis. Sierplant uit het Oostelijk Middellandsche-Zee-gebied. Maart-Mei.
♃ Hyacint, H. oriëntalis
Wordt gekweekt in vele verscheidenheden, waaronder vooral bekend is de Romeinsche Hyacint, met armbloemige, losse trossen van meest witte bloemen aan dunne stengels; bloemdekbuis bijna cilindervormig. Deze variëteit wordt 't vroegst in bloei getrokken en moet niet verward worden met de soort Romeinsche Hyacint, H. romanus, met eivormige bol, niet-teruggebogen bloemdekslippen en meeldraden, ingeplant boven in de bloemdekbuis.
| |
Geslacht: Asperge, Asparagus.
Gekweekt worden als potplanten:
a. |
♃ Pluimasperge, A. plumosus, met zeer fijne taksprietjes en de bloemen alleenstaand of bij tweetallen. |
|
| |
| |
b. |
♃ Hangasperge, A. Sprengeri, met taksprietjes kort, stijf en bijna 2 mM. breed en bloempjes in trossen van vaak meer dan tien; maakt ook mooie besjes. Beide soorten hebben volkomen tweeslachtige bloemen. |
|
| |
Geslacht: Aspidistra, Aspidistra.
Bekende potplant met donkergroene of lichtgestreepte, glanzende, gesteelde, grondstandige bladeren. De groote vierkante, bruine bloemen komen nauwelijks uit den grond te voorschijn. De stempel sluit den toegang tot de bloem geheel af, de meeldraden bevinden zich onder den stempel. Hoe de bestuiving geschiedt, is nog niet bekend. Sierplant uit Zuidelijk Japan.
♃ Aspidistra, A. elatior
| |
Geslacht: Funkia, Hosta.
Bloeistengels weinig boven de gesteelde eivormige, grijsgroene, dicht generfde bladeren uitstekend. Bloemtrossen met 10-15 lila, tweezijdig symmetrische bloemen. Sierplant uit Japan. Juli-Augustus.
♃ Funkia, H. Sieboldiana
Een andere soort is H. japonica met groene bladeren met slechts 4 of 5 nerven, bloemen bleek violet.
| |
Geslacht: Vuurpijl, Kniphofia.
Bladeren talrijk, tot 1 M. lang en 25 cM. breed. Bloemtros met honderden dicht tegen elkaar geplaatste en daardoor duidelijk zeszijdige, oranje bloemen. Uit Kaapland, veel in parken en tuinen aangeplant. Aug-Oct.
♃ Vuurpijl, K. uvaria
Ook bekend onder den naam van Tritoma, verkeerdelijk soms Tritonia genoemd.
| |
Geslacht: Nieuw-Zeelandsch Vlas, Phormium.
Groote plant met grijsgroene bladeren, meer dan 1 M. lang en 4-6 cM. breed, sabelvormig, leerachtig,
| |
| |
taai. Bloemstelen geleed. Bloemen goudgeel of oranje met 3 stijve buitenste en 3 dunne binnenste bloemdekslippen. Sierplant uit Nieuw-Zeeland en de Norfolkeilanden.
♃ Nieuw-Zeelandsch Vlas, Phormium tenax
De bladvezels zijn buitengewoon sterk en worden in Engeland en Nederland verwerkt tot touw, zeildoek enz.
| |
Geslacht: Erythronium.
Klein bolplantje met 2 gevlekte bladeren en een stengel, die één of meer knikkende, violette bloemen draagt. De bloemdekslippen zijn geheel omgebogen en staan dus, juist als bij Cyclamen, recht omhoog. Zie fig. blz. 292. Sierplantje uit de Alpen, hier en daar verwilderd. Februari-April.
♃ Hondstand, E. Dens canis
| |
Geslacht: Yucca, Yucca.
Planten met prachtige witte, klokvormige, hangende bloemen in groote pluimen. In hun vaderland, Noord-Amerika, worden deze bestoven door een motje (Pronuba), dat eerst zijn eitjes in het vrachtbeginsel legt en daarna tegen den stijl opklautert om een daartoe ingezamelde hoeveelheid stuifmeel in de stempelholte te stoppen, alsof het wist, dat dit voor de ontwikkeling der zaden, waarvan zijn larven moeten leven, noodzakelijk is!
Verscheidene soorten worden bij ons gekweekt; in den vollen grond vooral eene met een gegroefden stengel en breede, lintvormige bladeren, aan welker randen lange vezels hangen.
♃ Vezelige Yucca, Y. filamentosa
|
|