Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 235] [p. 235] Van twee koningskindren. Er waren twee koningskindren Die minden elkander zoo teêr; Ze waren zoo wreed gescheiden: Te diep en te wijd was het meir. 'Och, liefste! och kôst gij zwemmen Door 't wilde, het barnende meir; Drie fakkels zou ik ontsteken: Geen sterren verlichten zoozeer!’ Daar was in het slot een Jonkvrouw, Die haatte hen beide zoozeer; Zij bluschte de heldre fakkels.... De jongling verdronk in het meir. 'Ach visscher! ach goede visscher! Mijn harte dat jaagt er zoozeer; Keer zeewaarts, en wend den steven En visch in het barnende meir.’ [pagina 236] [p. 236] De visscher vernam haar woorden: Het bootje doorkliefde het meir, Hij wierp er in haast zijn netten En vond er den jongeling weêr. Zij vatte hem in hare armen En kuste zijn wangen zoo teêr; Haar harte dat brak in tranen: En dood naast haar Lief zonk zij neêr. Vorige Volgende