Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
Een monnik.
Gij zult uw handen niet aan doornen wonden.
Gij plukt geen rozen in 't Es-Salt ravijn.
Gij leeft in uwe bidcel zonder zonden.
Gods vreugde uw vreugd. Gods pijn uw pijn.
Bedelaar.
Zeker heeft hij heden zijne gebeden
Met meer vrome wijding dan ik gezegd.
Daarna heeft hij zijn lompen en zijn leden
Bij de Klaagmuur te bedelen gelegd.
God geleidt ons.
Wonder, die heilig van 't onheilig scheidt,
En heilig met heilloos in ééne ziel vereenigt,
Hij voert mij huivrend langs de heerlijkheid
Van zonden, waarvoor men eenen man steenigt.
Afscheid.
De laatste goede woorden zijn gewisseld,
Die saam de liefde van 't Arabisch afscheid zijn.
Mijn wagen staat naar den Jordaan gedisseld.
De wind waait over het rozenravijn.
Het lied.
Mijn Lied: sta op. Want Gods Lied is gekomen,
Hij wekt uw woorden met Zijn Eeuwig Woord.
Ik voel Zijn Liefde door mijn leden stroomen.
Ik heb gesmeekt. God heeft verhoord.
| |
[pagina 182]
| |
Het jaar keert.
‘Keer tot mij weder.... Ik heb u vergeven’
Weelde van het troostend Profetenwoord.
Langs zooveel vreugd tot zooveel smart gedreven,
Heb ik (weer keert het jaar) weder dit woord gehoord.
Alles gods schuld.
Wanneer de zonde wederom vervuld is,
En de afschuw siddert door 't misselijk bloed,
Weet ik, dat er geen schuld buiten Gods schuld is.
En geene misdaad, die God niet misdoet.
Alles in god.
Er is geen Liefde buiten God.
En buiten God is er geen schuld.
Uw vroomheid en mijn lastrend lot.
Heeft één vervuld.
De chauffeur.
Hij voert den wagen, als een schip zijn steven
Door stormen stuurt langs klip en kaap.
Wat scheidt langs het ravijn den Dood van 't leven?
Een Arabische knaap.
Inzicht.
Dat er geen schuld buiten Gods schuld is.
En buiten Gods deugd niet één deugd.
Dat in mijn manschap niet vervuld is,
Slechts één belofte van mijn Jeugd.
| |
[pagina 183]
| |
Eenheid.
Neen, zeg niet: ‘God en Satan beide’
Alles is God in God alleen.
Al vale schuld en al het lijden,
Alle vreugd en geween.
Eenheid Gods.
De Dag en Nacht zijn niet gescheiden.
Wat is vaster dan zij verbonden?
Zoo zeg niet: ‘God en Satan beide’
God draagt alles, ook zeerste zonden.
Strijd.
Ik dacht te strijden tegen God.
Maar God strijdt met zichzelf in mij.
Geen vroom en geen zondigend lot
Is van God vrij.
De bron.
Die zooveel waagde en nimmer won,
Die wankelde van wellust naar gebeden,
Hij legt zich met ledige leden
In de schaduw bij den Aïn-Fara bron.
Gods wil.
Gods wil is willoos. Zijn Genade
Kiest waar hij kiezen wil.
Zoo voert Hij mij langs al zondige paden
Naar den Klaagmuur in den maanavond stil.
| |
[pagina 184]
| |
In god.
Vrees niet. God kan u niet verlaten,
Gelijk gij Hem ook niet verlaten kunt.
Geen grooter vrijheid viert gij met uw vrije maten,
Dan God in God u gunt.
Zekerheid.
Ik ben van God zóó zeker,
Als God is van mij.
Geen zoete en niet één donkre beker,
Gaat mij voorbij.
Waanzin.
Want dat ik, zat van zinnen, zat van leven,
Altijd weer nieuwe zatheid zoek.
Dat ik door lust en waanzin voortgedreven,
God te Jeruzalem vervloek.
Troost.
God kan u niet van uwe zonden reinigen,
Omdat uw zonden Zijne zonden zijn.
Wat zult gij dan uw angstig hart nog pijnigen?
Geen roos bloeit zonder doornen in het Saltravijn.
Angst.
Vergeef, o, God, vergeef, is het geen laster,
Dat mijne zonden Uwe zonden zijn?
O, voer mijn voeten veiliger en vaster,
En houdt mijn hart van laster rein.
| |
[pagina 185]
| |
Licht en leven.
Al wat wij licht noemen is maar een schaduw
Van God, het Eenig Schaduwlooze Licht.
Al wat wij leven noemen is een waduw,
Die wegwaait voor Gods aangezicht.
Onderwerping.
Wie nimmer bitter met God heeft gestreden,
Hij kent de weelde der nederlaag niet,
Wanneer weder door zijn ontspannen leden,
Het geluk siddert van het Heilig Lied.
Weelde.
Wier wegen nooit door het donker dal gingen,
Wat weten zij, hoe een weg naar God stijgt?
Wat weten zij, hoe vol herinneringen,
Het moede hart naar Gods verlossing hijgt.
Tweestrijd.
Zoo zeker als de nacht is mijne zonde.
Zoo zeker als de dag is mijn berouw.
O, hart, verpest met eene pracht van wonden,
O, ziel, gezegend met feillooze trouw.
Gods wraak.
De eerste granaten van het jaar gebroken.
Wat is het verschil met het laatste jaar?
God heeft zich weder nog dieper gewroken.
De zoete vruchten proeven zwaar.
| |
[pagina 186]
| |
Het goede land.
De markt is bont met vele vruchten.
Het leven gaat in volle drift.
Het Heilig Land heeft zoete luchten.
En keert voor weinig, gulle gift.
God.
Ik smeek tot U uit mijne diepste ellende.
Schoon ik zeker weet, dat Gij niet bestaat.
Waarom komen mij nacht en dagen schenden
De weelden van het meest-geschuwde kwaad?
Ziek.
Mijn ziel is ziek van zonden als melaatschheid,
Boeten noch beden baten mij.
Wat nut mij of ik belijdend het kwaad mijd,
Geen zonde gaat mijn huis voorbij.
Gods almacht.
Zeg niet: ‘God is ons een God zonder zonden’
Al onze zonden zijn zonden van God.
Onze wonden zijn builen van Zijn Wonde.
Zijn Lot besluit ons lot.
En morgen?
Wie heden 't Boek van zijn Kwatrijnen sluit,
Wat zal hij morgen met den Dag beginnen?
Geen leven komt buiten zijn grenzen uit.
Deze: Eeuwigheid, Oogenblik, Ziel en Zinnen.
| |
[pagina 187]
| |
Het einde.
Ik eindig het Boek van mijne Kwatrijnen.
En wensch u, lezer, beter lied en lot.
Maar toch: geslagen door de harde pijnen,
Weet ik het goed: ‘Mijne hulp is mijn God.’
|
|