Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
De volle beker.
Geen God kan ons het Oogenblik ontrooven.
Maar ook: geen God geeft het Verleden weer.
De druiven rijpten in hun hoven.
Hier is de wijn, zóó diep en teer.
De wijnkruik.
Vrees 't Oogenblik niet. Geen kan het vermijden.
Vrees het Verleden niet: het is voorbij.
De koele kruik tusschen ons beiden.
En gij alleen voor mij.
Vergeefsche vlucht.
Vlucht. Maar uw schaduw kunt gij niet ontvluchten,
Al waren uw voeten als vogels snel.
Vlucht niet. Het is vergeefsch. En wat te duchten?
God kent ons en vergeeft ons wel.
Wellust.
In het maanlicht, in het rozenravijn.
Het water, dat diep welt.
O, God: ik dank u voor de pijn,
Die mijn bloed kwelt.
Geniet uw dag.
Vraag niet, waar 't uur van gistren is gebleven
Vraag niet, waar 't uur van heden henengaat.
Geniet uw leven lang van 't goede leven.
Eén Oogenblik verzuimd is voor Eeuwig te laat.
| |
[pagina 172]
| |
Kamp van den emir.
Het heete van den Dag vergaan, wanneer wij komen.
Er is het witte en zwarte licht en schaduwspel.
De paarden staan gebonden aan de boomen.
De dienaars dragen water uit de wel.
Kostbaar water.
Hier, waar 't water duur is, leert men beminnen,
Een wel verscholen in den diepen grond.
En met een vreugd, die vaart door ziel en zinnen,
Voert men de koele kruik naar zijnen mond.
Mohammed.
‘Wanneer mijn Heer iets wil, moet hij maar klappen in zijn handen’
Zegt de kleine Knaap: ‘Ik zal slapen vóór de Tent.’
Het laatste licht en de laatste schaduw over de landen.
De Nacht komt groot en onbekend.
Nazief.
Hamid Pascha heeft hem het paard gegeven,
Dat Nazief al zoo héél lang heeft verlangd
Hij geniet de eerste geschenken van 't Leven.
Terwijl wroeging door mijne leden wrangt.
Angstige nacht.
Er is geen licht, geen schaduw meer
De Nacht sluit dicht en zwart.
Kondt gij nu rusten van uw zeer.
O, mijn deerelijk hart.
| |
[pagina 173]
| |
Avond (transjordanie).
Terwijl wij door het groote landschap rijden,
Er zijn de kudden, die naar huis toe gaan.
Er zijn de kudden, die den nacht verbeiden,
In 't dal, waar de watervallen hun hartslag slaan.
Als de bijbel.
Hier begrijpt men alles, wat vroeger in de Bijbel is gelezen.
Hoe heerlijk een moede man zijne voeten wascht.
En men begrijpt, dat Omar Khayyam de waterkruik heeft geprezen
Waarin het altijd koele water ons verrast.
Droefheid.
Wijn drinken tot het hart verdronken is.
En slapen tot de droeve nuchterheid.
En als de laatste wijn geschonken is,
Het Lied, dat bitter schreit.
Kwatrijnen.
Ook Grieksche dichters schreven in Kwatrijnen.
Men vindt ze vaak woordlijk bij Omar weer.
Want overal zijn één der menschen pijnen.
Hun vreugde en hunne liefde, mild en teer.
Wijsheid.
De vreugde van het Lied is in het dichten.
De vreugd van 't Oogenblik is 't oogenblik.
Wat in den Tijd leeft, ziet de Eeuwigheid zwichten.
Denk dan aan Leven en Dood zonder schrik.
| |
[pagina 174]
| |
Dwaasheid.
Hij zegt: ‘Omar Khayyam heeft niet geschreven,
Alle kwatrijnen, die op zijn naam staan’
Geleerde Dwaas: heeft het Lied minder leven,
Omdat de Naam des Dichters is vergaan?
Talal en naif.
De kleine Emirs zijn samen uitgereden.
Nu rijden wij ook rustig door het dal.
Het Land ligt wijd in verren avondvrede.
De kudden keeren overal.
Emir Abdallah.
De Emir zegt: ‘Maar de Tijd is héél verstandig.
Hij gaat zijne wegen, gelijk hij moet.
Wat menschen bederven, boos of onhandig,
Dat maakt de Tijd weer goed.’
Gelukkige avond.
Dit is wel een avond om te verdroomen.
De beek, die langs de tenten gaat.
De zilverschaduw door de donkre boomen.
En 't hart, dat niets begeert en rustig slaat.
Bedouienen.
Het brood is het brood van hun eigen akker,
Waarbij geen brood van vreemde handen haalt.
De kruik is het werk van den pottenbakker,
Die nog met graan en vijgen wordt betaald.
| |
[pagina 175]
| |
Rust.
Zijn Tijd en Eeuwigheid niet overal gelijk?
En wijn? En rozen? Lachen en geween?
Zoolang wij leven, is het leven rijk.
En in den Dood? Dat weet Allah alleen.
Klaagmuur.
Jeruzalem: hier is God wreeder,
Dan Hij in één Stad is geweest.
De Klaagmuur: ik buig mijn hoofd neder,
In een Gebed, dat beeft en vreest.
Schoonheid-vroomheid.
Laat mij niet leven zonder lied.
Laat mij niet leven zonder Gods gebed.
Ach: angstig wanklend weet ik niet,
Of Schoonheid of dat Vroomheid redt.
Gebed.
Wie liedren leest, verzinkt als in gebeden.
En is het gebed niet schoon als het heilig Lied?
Een huivring voeren beiden door mijn leden.
Maar of God bestaat, weet één Dichter niet.
Gewond lied.
Mijn lied is als een open wonde,
Omdat mijn hart is als een wond.
Overal gezocht en nergens gevonden,
Dan één vrees voor den laatsten stond.
| |
[pagina 176]
| |
Wankelend.
Bij den wijn verlang ik naar mijn gebeden.
Bij 't gebed verlang ik naar mijne dronk.
Altijd vervloek ik de lust van mijn leden,
Die God genaadloos schonk.
Twijfel.
Zijn handen houden hoog de Wet geheven.
Wat hebben zij vannacht tastend gedaan?
O, God, red mij van dit twijfelend leven.
Laat mij bezwijken of weerstaan.
Angst voor god.
Zij zullen nog mijn liedren lezen,
Als ik geen liederen meer lees.
Zij zullen in beklemming vreezen,
God, dien ik heden vrees.
De volle bron.
Het blauw des hemels in het blauwe water.
En zilverwit de zon.
Over den rand slaat met een vol geklater
De hartslag van de bron.
Onrust.
Die te Amsterdam vaak zei: ‘Jeruzalem’
En naar Jeruzalem gedreven kwam,
Hij zegt met een mijmrende stem:
‘Amsterdam. Amsterdam.’
| |
[pagina 177]
| |
Heete nacht.
Op 't heilloos bed woelen mijn doffe leden.
De hartstocht moordt en martelt mij.
Daar klinkt een zilver klinglen van beneden
Een karavaan kameelen vaart voorbij.
Bekeerde jongen.
Die zich tot den dienst van Christus bekeerde,
En eens een vrome, Joodsche, jongen was,
Wat is de gloed, die zijn lief hart verteerde,
Toen hij 't Boek, dat ik niet lezen wil, las?
Op reis.
Zoek na honderd jaar, die mij thans bekoorde.
Drink nog eens dezen wijn zoo zoet en teer.
Al wat één Oogenblik het Oogenblik behoorde,
Neemt zich de Eeuwigheid weer.
Voorbij.
Wat de Eeuwigheid voor ons eeuwig bewaarde
En ons één oogenblik genietend gaf,
Neemt hij (wat baat het of ge uw lusten spaarde?)
Voor eeuwig ons weer af.
Eeuwigheid.
Laat de Eeuwigheid dan sterk en eeuwig wezen,
Hij kan zich toch slechts verkeeren in 't Oogenblik.
Dit is het: wagen zonder vreezen,
Genieten zonder schrik.
| |
[pagina 178]
| |
Verzuimd.
Nooit zult gij weder den zelfden wijn drinken.
Nooit breekt gij tweemaal dezelfde vrucht open.
Terwijl de uren in de Eeuwigheid verzinken
Verkeert in wroeging het verzuimde hopen.
Alles vergaat.
Het verzuimde oogenblik en 't oogenblik genoten,
Zinken in één Eeuwigheid neer.
De koele wijnkruik voor den Nacht ontsloten
Heeft één Nacht wijn en dan niet meer.
Voor de nacht.
Met Adil heb ik de paarden gereden.
Met Saïd deelde ik den verboden wijn.
Met Machmoed.... met Nasief.... ik strek mijn leden
Tot onrust in één wreede pijn.
Een leed.
Met Adil.... met Machmoed, door lust gedreven.
Met Hassan, met Khaliel drinkend te saam.
Ach: ik ben altijd dezelfde gebleven,
Alleen een andre naam.
De zonden gods.
Mijn zonden zijn zonden van God in mij.
De wijn, de rozen, zijn vreugden van God.
Geniet dan uw vreugde en uw zonden vrij.
Het is alles één Lot.
| |
[pagina 179]
| |
Muziek van saied.
Zonder uw muziek, zou 'k u niet beminnen.
Maar wat was uw kunst zonder vriendschap waard?
Eén is de ziel met zijn gretige zinnen.
Rozen en doornen in één gaard.
Ziel en zinnen.
Ik heb uw schoonheid lief om uwen geest.
Ik heb uw geest lief, daar gij zóó schoon zijt.
Is er één Man, die aan het lieflijk Feest,
Ziel en de zinnen scheidt?
Aan.....
Ik lees uw brief bij 't licht van een lantaren.
Als gij mij liefhebt, schrijf mij dan niet meer.
Laat mij alleen met mijn gevaren.
Met mijne zonden, schuw en teer.
Het einde.
Wat volgt op dezen nacht van rustloos klagen?
Een dag van nieuwe nood.
En aan het einde van nachten en dagen?
De doffe Dood.
Schandelijke blindheid.
De lust, die eenmaal uw zinnen ontzinde,
Heeft tot ziekte gekeerd u schandelijk verblind.
Men voert u langs de straat, o, blinde.
Uw lot kent elk verdorven kind.
| |
[pagina 180]
| |
Verlangen.
Wat brengt de Dag? Den Avond.
Wat brengt het Leven? Dood.
Wat wil mijn hart gehavend?
Rust na nood.
Troost.
Geen Dag, die meer dan Avond brengt.
Maar ook: geen Dag brengt minder.
Geniet dan uw wijn zonder hinder
Zoolang het leven schenkt.
Eeuwigheid.
Eeuwig.... eeuwig.... o, kwel mij niet.
Eeuwig is niet de wijn en niet het lied.
De schoonheid sterft met het schoone geslacht.
Eeuwig is slechts de eeuwige nacht.
Vreugde.
Eeuwig is niet het lied en niet de wijn.
Eeuwig niet deze nacht van samenzijn.
Maar 't lied is wel schoon en de wijn wel zoet.
Laat dan open voor al vreugde uw gemoed.
De strafgevangene.
Ik ben niet meer in mijne cel gevangen,
Dan gij in vrijheid zijt.
Uw liefde en uw verlangen
En mijn straf meet één Tijd.
|
|