Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 636]
| |
A.Ik zag Cecilia komen
langs eenen waterkantGa naar voetnoot(1),
ik zag Cecilia komen
met bloemekens in haer hand.
Zy zag naer haren herder,
den herder Floriaen,
die ook zijn schaepjes weide
langst de zelfde baen.
Cecilia ging zingen;
haer hert docht haer t' ontspringen.
Dit hoorde haren herder;
hy kwam by haer terstond
en kuste zijn Cecilia
aen haren rooden mond.
| |
[pagina 637]
| |
B.1.
Syet het pluym gedierte, hoe dat het vrolijck zwiert,
hoort het nachtegaeltjen, hoe 't somtijts tiereliert.
De schaepjes sich vermeyden al in 't groene velt,
en aen een groen heyden zijn sy neergestelt;
de son komt haer vertoonen,
het aerderijck verschoonen;
de herders waren vrolijck, sy songen al te saem,
met haer harderinnetjes, die hem zijn aengenaem.
2.
Ik stonter aen een beexken, aen eenen water-kant,
ik sag Cecilia komen met bloemkens in haer hant;
sy sag naer haren herder, den herder Floriaen,
die zijne schaepjes weyden al in deselve baen.
Cecilia die ging singen,
het hart dagt haer t' ontspringen;
het geene dat den herder datelijk verstont,
en hy kuste zijn Cecilia voor haren rooder mont.
3.
De herders al te samen die waren vol jolijt,
die kwamen haer vertonen, in dese somer tijd,
en Flora haer vertoonde met bloempjes in haer schoot,
daer sy mee bekroonde Cecilia het hooft.
Het ginck daer met genugten,
sy pluckte soete vrugten;
het was daer al victoria, victoria,
elk wenschten veel geluck aen de bruyd Cecilia.
4.
Het liefelijck geselschap doen heel vrolijck was,
men dekte daer de tafel in het groene gras.
De herders setten haere nimphjes soetjes neer,
sy gaven haer een soentje, de nimphjes kusten weer,
en dat met melodye,
sonder jalousie;
sy waren familjaer, seer vrolijck ende bly,
sy hadden niet te sorgen voor loose klapperny.
5.
‘Leeft wel groene linde, vaert wel groene woud,
ik peys op mijn Klarinde die my gebonden houdt.
Mogt ik maer eens genieten 't minste van uw jeugt,
mijn bloed sou ik vergieten, en dat uyt puere deugd.
Och mijn lief Klarinde,
laet mijn u tog vinden
om met u te spreken in alles voor ons goed;
de stralen van uw' oogjes 't aensien gedencken doet.
| |
[pagina 638]
| |
6.
‘Want als ick u niet vinde op dese uer en tijd,
so weet ick wel dat Venus godinne my benijd;
nochtans sal ik u soeken met mijn schaepjes valjant,
van hier in alle hoeken, en blijven u constant;
maer of ik u eens vonde
op dese uer en stonde,
wy souden wesen vrolijck en blyde van playsier,
en drinken dan een teugjen van de beste wijn of bier.
7.
Cecilia sag den herder, den herder Floriaen,
met zijn kudde schapen komen van agter aen;
hy omhelsde zijn Cecilia, zijn overschoone bruyt,
de liefelijcke traentjes die vloeyden beyde uyt.
Denckt eens wat een sugten,
dat de liefde duchten,
gaven daer te kennen eene droefheyt groot:
‘stonden wij malkanderen by tot de uren van de doot!’
1, 1. Hier en ook elders ontbreekt de voorslag, die in de melodie te vinden is; - Gedierte. In den hierna vermelden aanvangsregel, volgens Den singende swaan, luidt de aanvang; Siet het pluym gevogelt; - vrolijck, bijgev. - 1, 5. t.: hier vertoonen. - 1, 6. t.: op 't aerdrijck haer verschoonen. - 2, 1. t.: Ik stont; - aen een waterkant. - 2, 3. naer, bijgev. - 2, 4. t.: zijn schaepjes. - 2, 5. ging, bijgev. - 3, 3. en, bijgev. - 3, 7. Vgl. hierna het Lied van de maegden, str. 1, v. 7. - 3, 8. t.: elk wenschen. - 4, 1. t.: 't Lieflijck. - 4, 3. t.: setten haer nimphjes soo soet ter neer. - 4, 7. seer, bijgev. - 5, 7. voor ons, bijgev. - 6, 1. als, bijgev. - 6, 7. en blyde, bijgev. - 7, 4. t.: de lieflijcke; - die, bijgev. - 7, 7. t.: een. | |
Tekst. A.J.F. Willems, Oude Vl. ldr., Gent, 1848, nr. 232, bl. 484, zonder bronaanduiding; - overgenomen door Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, 1e uitg., 1852, nr. 51, bl. 29; 2e uitg. 1864, nr. 98, bl. 105; - de Coussemaker, Chansons populaires des Flamands de France, Gand, 1856, nr. 127, bl. 368. ‘Cette chanson’, zegt de C., ‘est une des plus populaires de notre Flandre et de la Belgique’; - Nederlandsch lb. van hét Willems-Fonds, Gent, II (1892), nr. 66, bl. 93. Als variante van de twee eerste verzen wordt door Willems aangegeven (vgl. B, str. 2): Ik stond er bij een beexken
aen eenen waterkant.
| |
B.Delfschen Helicon ofte Grooten Hollandschen nachtegael, ‘Den negen-en-veertigsten ende lesten druk’. Amst. 1729, bl. 24-26; vooraan het lied, met wijsaanduiding: ‘Stemme: alst begint’, een met den inhoud daarvan niet overeenstemmend plaatje, waaronder te lezen staat: | |
[pagina 639]
| |
Hier volgt Ceciliaes feest ,, Met d'herder Floriaen,
Wiens min is groot geweest ,, Als tuygt het groen gebla'en.
Zeker is deze tekst zeer bedorven: de samenhang van str. 5 en 6 met de overige strophen is moeielijk te vatten, ook het slot is duister; doch wellicht wordt eens onder de uitgaven die dezen ‘negen-en-veertigsten druk’ voorafgingen een betere lezing gevondenGa naar voetnoot(1). ‘Cecilia’ wordt aangehaald als wijs o.a. in: Den eerelijken pluk-vogel, 8en druk, Antw., z.j. (kerkelijke goedkeuring, 1669), bl. 188 voor: ‘Het alderliefste meysken, dat ik zoo vry en bly’ (vley); - Groot Hoorns lb., Amst., z.j. (c. 1700), bl. 284, voor: ‘Hoe wonder sijn de wercken // Hier in des werelds-grond’ (Stemme: Cecilia). Dit laatste lied, ook te vinden in Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 27, met aanvang: ‘Hoe wonder zijn de werken // Hier in des werelds rond’, werd dus niet voorgedragen, zooals door Dr. J.P.N. Land, Het luitboek van Thysius, nr. 344, bij vergissing wordt gezegd, op de wijs: ‘Passemede Sicilie’, die eene andere melodie aanduidt; - Kers-nacht ende naervolgende dagen, Antw. z.j., bl. 49; voor: ‘Als vader Adam spitten, en moeder Eva span // waer vond men toen de heeren of ook den edelman?’; zie dit lied; - Oude en nieuwe lof-zangen, Amst. 1740, bl. 33, voor: ‘Ziet de hemelen hebben hun open gedaan’, mede te vinden in voornoemde Kers-nacht ende naervolgende dagen, bl. 23. In de Delfschen Helicon, bl. 19, wordt de ‘stemme van Cecilia’ nog aangegeven voor: ‘Lest vryden my een vryer // met blont gekrulde hayr’ (Vryagie van de Molenaer met de backers dochter). Snellaert op Willems, t.a.p., merkt aan: ‘Dit lied is nog zeer bekend in Vlaenderen door eene onkiesche parodie.’ Deze parodie, getuige van de groote populariteit door het Cecilia-lied genoten, is nog niet vergeten: Ik zag Cecilia komen,
Cecilia was de bruid,
Zy k .... ge in het potje
En zy goot het de venster uit.
De tekst van het Cecilia-lied tot hiertoe alleen door de Delfschen Helicon bekend, dagteekent waarschijnlijk van het midden der XVIIde eeuw. Vóor dien tijd vinden wij noch de wijs noch de melodie aangehaald. In een Hs. van 1760 vindt men twee parodieën met aanvang: ‘Ick sagh Caecilia | |
[pagina 640]
| |
comen’, waarin, bij elken regel, van den os op den ezel wordt gesprongen. De Franschen noemen zulke liederen coq à l'âne. Beide parodieën hebben denzelfden strophenbouw als het Cecilia-lied en werden natuurlijk op dezelfde wijze als dit laatste gezongen; beide werden uitgegeven door A. de Cock, Volksliederen (Volkskunde, t.a.p., bl. 82-4). | |
Melodie. I.Gentsch beiaardboek, waarin de van 1661 tot 1693 door Pater Wyckaert, Predikheer, voor den Gentschen beiaard bewerkte liederen voorkomen. Het lied doet zich driemaal in de verzameling voor: ‘Cecilia ghestelt anno 1661, 18 Januarij’; - ‘Id. ghestelt den 3 Septembris 1663’; - ‘Id. ghestelt anno 1686, 1 Octobris, extraneis grata Romanis’. Misschien, en dit is de meening van den heer Frans de Potter, den bekenden geschiedkundige, waren die vreemdelingen uit Rome, aan wie Pater Wyckaert's bewerking van Cecilia zoo mocht bevallen, leden der predikheerenorde, die alsdan te Gent tijdelijk verbleven: 1661. 1663. (Zelfde bewerking als de voorgaande, buiten de gebruikte triolen.) | |
[pagina 641]
| |
1686. | |
II.C.d.P. (Christianus de Placker), Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, bl. 241, ‘wijse: Caecilia’, voor: ‘De geboden dagen’, enz.; - ook aangehaald, zelfde verzameling, II, bl. 259, voor: ‘Dat moet zijn met reden / aldermeest geacht’, en bl. 295, voor: ‘Daelt hemels heyr beneden / die Godt in kuisheyt siet’: De ge - bo - den da - gen
Viert, o Ca - tho - lijck:
Dat ghy Godt mooght be - ha - gen,
En win - nen 't he - mel - rijck.
Dit is ons scherp ge - bo - den
Van Godt self en d' Heyl'ge Kerck.
U de ver-dien-sten noo - den
Tot dit sa - ligh werck.
Want dat - men doet ter ee - re
Van des he-mels Hee - re,
Al sijn 't wa - ters dron - cken,
Chris - tus seght toe loon.
Die Godt meer heeft ge - schon-cken,
Ver - dient een meer - der kroon.
| |
[pagina 642]
| |
III.Den singende zwaan (eerste uitg., Antw. 1655), Leyden, 1728, bl. 16, ‘stem: Siet het pluimgevogelt, hoe dat, etc.’; ook aangehaald, zelfde verzameling bl. 509: ‘stem: De wereltsche Caecilia’ (ter onderscheiding van de H. Caecilia en de liederen ter harer eere). ‘Ofte: Siet het pluymgevogelt, hoe dat 'et etc. Ofte: Alderwaerdste maegden’: Al - der - waerd - ste maeg - den,
pronk en cie - raed
Van Ie - su Chris - ti tem - pel,
ik bidd' u, met my gaet:
Want ik heb u te ge - ven
Een za - lig nieu - we iaer,
Waer na u gant - sche le - ven
Gy schik - ke moet te gaer.
Ik geef aen u de moe - der
Van Ie - sus ons' be - hoe - der;
Sy is der maeg-den spie - gel,
der maeg - den mees - ters,
Sy is der maeg - den Ko - nin - gin
en haa - re voor - spra - kers.
| |
IV.Oude en nieuwe Hollantse boeren-lieties, Amst. (c. 1700), nr. 14, ‘Cecilia’: | |
[pagina 643]
| |
V.J. Ch. H. Rinck (1770-1846), 6 Variationen (voor orgel) über ‘Ik sag Cecilia komen’ von Corelli, op. 56. Daar de in 1653 geboren Corelli nog geen acht jaar oud was toen ‘Cecilia’ reeds op den Gentschen beiaard klonk, kan het aan hem door Rinck toegeschreven auteurschap alleen op eene bewerking van deze melodie berusten: | |
VI.Willems, t.a.p.: | |
[pagina 644]
| |
Ik zag Ce - ci - lia ko - men
langs ee - nen wa - ter-kant,
ik zag Ce - ci - lia ko - men
met bloe-me-kens in haer hand.
Zy zag naer ha - ren her - der,
den her -der Flo - ri - aen,
die oock zyn schaep-kens weyd-de
langs de zelf - de baen.
Ce - ci - li - a ging zin-gen;
haer hert docht haer t'ont-sprin-gen.
Dit hoor-de ha - ren her-der:
hy kwam by haer ter-stond,
en kus - te zijn Ce- ci - li - a
aen ha - ren roo - den mond.
| |
VII.De Coussemaker, t.a.p.; zie de melodie hierboven vooraan gebracht. Te recht keurt d.C. het verhoogingsteeken af, dat, naar Willems' lezing, bij het woord ‘herder’, in den vijfden versregel wordt gevonden. Naar de handschriften van Harbert Kruckestoel (Bibl. der Maatsch. van Nederl. letterk., Leiden) en ‘van den heer J.J. Nieuwenhuyzen’, geven de gebr. J.A. en L.J. Alberdingk Thijm, Oude en nieuwere Kerstliederen, 1852, nr. 57, bl. 114, voor het reeds hierboven bl. 639, genoemde lied: ‘Ziet de heemlen hebben zich opengedaan’, eene melodie, welke niets anders dan eene variante van ‘Cecilia’ is. In Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 47, vindt men eene zangwijs, die met de hier besproken melodie is verwant: Won - der - baer was den boom /
int Pa - ra - dys ver - he - ven /
Ge - la - den met de vrucht
van 't eeu - wich sa - lich le - ven /
Won - der - baer was dat hout
dat in der son-den vloet /
Dien - de de mensch en 't vee
voor schut - zel en be - hoet.
Ook de zangwijs met opschrift: ‘Exters ende kraijen’, te vinden onder nr, 143 der Oude en nieuwe Hollantse boeren-lieties, 2e druk, Amst. c. 1700, is afgeleid van onze melodie, en misschien ook wel de daar, onder nr. 142, voorkomende ‘Passeme[de] Cecilia’. Het lied ter eere der H. Cecilia: ‘Maek vreught nu overal’, van D.J. Zweeling, of door hem bewerkt, te vinden, onder nr. 52, in Livre septième des chansons vulgaires, Amst., z.j. (tweede helft der XVIIe eeuw), waarvan alleen de ter K. Brus- | |
[pagina 645]
| |
selsche Bibliotheek aanwezige Bassus bekend is, berustte, te oordeelen naar deze zangstem, op eene gansch andere melodie. Een lied van S. Cecilia, ‘op de wijse: Ick ben verblijdt soo seer, etc.’ komt voor in Theodotus' Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 510. Aan bloot toeval is wellicht te danken, dat de aanvang der melodie met de zangwijs van het hier besproken lied eenigszins overeenstemt: 1.
Ce - ci - li - a / reyn maeght /
Ick moet u lo - ven
Ghy waer - ter seer vol van deugh-den fijn /
Ge - dronc-ken te - ghen 't vleeschs fe - nijn /
Een me - de - cijn / Van een lief - de puer /
Al in een vast ghe-loo-ve
Die tot den Heer bran - de als een vuer.
Waer mee ghy hebt be-haegt
Den Heer hier bo-ven:
Ghy hebt ver-acht 's we-relts val-schen schijn /
Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Leuven, 1635, bl. 1096 vlg., vijf Ste Cecilia-liederen; de aangeduide melodieën verschillen alle met de hier besproken zangwijs. Een geestelijk lied: ‘Ach Bruydegom verheven (Samenspraeck tusschen den geestelijcken Bruydegom ende Bruydt)’, ‘Stemme: Ick sien een choor verheven (ofte) van Cecilia’, is te vinden bij Elisabeth van Wouwe, Het gheestelyck maeghden-tuyltjen, Antw., 1708, bl. 168. Het hier als stem aangehaalde lied komt voor onder de losse bladen gedrukt in den aanvang der XIXde eeuw ‘t'Antwerpen by J. Thys’, blad 28. Het voert tot titel: ‘Lied van de maegden’ op de wijse: van Cecilia. Wij laten den tekst volgen, waarvan eene variante (vijf strophen) met de melodie van ‘Cecilia’ wordt gevonden in een Hs. bevattend 270 katholieke geestelijke liedekens, met zangwijzen, te Dokkum o. 1757 bijeenvergaderd en geschreven door Nicolaus AEngwarda (bl. 240): 1.
Ik zien een choor verheven van maegdekens plaisant,
door liefde zoet gedreven in 't hemelsch vaderland,
met d' Engelen daer zwieren, zingende een nieuw lied,
met kransen van lauw'rieren, verstaet wat dit bedied.
Men hoort daer van geen zugten, maer t'is er al genugt[en];
den lofzang is: victoria, victoria,
lof, peys en alder eere zy God, in Gloria!
| |
[pagina 646]
| |
2.
Maria Koninginne met Sint Joseph leyd den dans,
Die God altyd behaegen door hunnen lelie krans;
Cecilia ging spelen op 't orgel muzikael,
op fluyten en op velen verheugde deze zael;
Dorothea gepresen die moest daer ook bij wezen
en stroyde uyt haer korfken veel blomkens rometom,
en zonger ook een liedeken voor haeren bruydegom.
3.
Catharina hoog geboren die spelt-er met haer rad,
Barbara met den tooren in deze rey ook zat;
Christinas hert dat brande door liefde tot den Heer,
Appolonia met haer tanden verheugde haer zoo zeer;
Ursula met haer pyle, en Clara met haer wyle,
Margareta die brageèrdeé met den verwonnen Draek,
Een ieder was vol vreugde, en nam daer in vermaek.
4.
Agnes dées maget, hoort, kwam met 't lam op den schoot,
voor wie, van haer twaelf jaeren, zy eertyds stierf de dood;
Constantia Keyzerinne door Agnes wierden gezond,
Agatha vol minne, die kwam daer ook terstond;
Martha, vol van zorgen, was bly op deézen morgen,
om dat daer was verkregen het uytverkoren deel
in 't welk is ons leven en ons geluk geheel.
5.
Dymphna met haer keting den duyvel ook vast bind,
zoo dat die is bezete, hulp door haer voôrspraek vint;
Lucia, maget schoon', met 't zweêrd doôr haren hals,
stond ook aldaer ten toon tot spyt van 't werelds dals;
Gertrudis en Ludwina, de wonderbaer Christina,
die waren al vol vreugden en dankten God zeer bly,
dat het hun ontslaegde van duyvels slaeverny.
6.
In 't Mechels dal der leliën spruyt een Elisabeth
met haer vyf schoone wonden zeer vuerig in 't gebed;
uyt den besloten hove van Herentals bekwaem,
komt ook een maget schoone al van den zelven naem;
Lutgarde zoet van taele, die pryst Cathrinen daele;
daer was de maget Oda met d'exter in haer hand,
die word geviert tot Rotha ontrent het Kempen land.
7.
Gudula en Reinildis, gezusters, waeren hier,
Trangansa Pharaildis die maekte groot plaizier,
die met haer steene-brooden nog menig christen spyst
en die nu triumpheéren in 't hemels paradys.
| |
[pagina 647]
| |
Gertrudis en Ludwina, de wonderbaer Christina
op den berg Carmelis, met het heylig Sacrament
stond Juliana maeged te Bael in 't Parlement.
8.
Gy maegdekens nae eeren, dogters al in 't gemeyn,
ô bruyden van den heere, bemind de zuyverheyd;
schikt gy ook eens te komen in ons gezelschap zoet,
veragt tog niet het lyden na 't leven vleesch nog bloed;
wilt gy met ons zingen en mé omme springen,
blyft altyt uwen bruydegom standvastig en getrouw,
in tegenspoet en voôrspoet, in droefhyd, heet en kouwGa naar voetnoot(1).
Str. 1, 7. t.: lof, peys en eer zy. - 3, 1. t.: spelt, met. - 4, 1. maegd. - 4, 2. haer, bijgev. - 7, 2. t.: Gudula en Revuildis.
Nog vindt men een ‘lied ter eere van Sinte Cecilia’, met fraaie melodie bij Jan Bols, Honderd oude Vlaamsche ldr., 1897, nr. 66, bl. 162. Zooals blijkt uit La grande Bible des Noëls uitgegeven door Mgr. Victor Pelletier, Orléans, 1877 (tweede uitg.), bl. 291, waar men een lied aantreft: La part à Dieu, ‘telle qu'on la chante dans les rues d'Orléans le jour des Rois’, ‘air propre’Ga naar voetnoot(2), en uit de bij dit lied behoorende zangwijze, opgeteekend uit den mond des volks, te vinden in Airs des Noëls anciens et nouveaux adaptés à l'édition de la grande Bible des Noëls, Orléans 1882, nr. 45, is de melodie van ‘Cecilia’ mede in Frankrijk bekend: Sa-lut à mes-sieurs
Et da-mes d'hon-neur!
Je vous don-ne tous le bon-soir de grand coeur.
Di-ver-tis-sez-vous bien de-dans ce saint jour;
La fê - te des rois
ne du - re pas tou - jours.
Soy - ez donc, mes- da - mes,
Le coeur rem-pli de char-mes:
Don-nez-nous pour Dieu,
don-nez-nous la part à Dieu,
Dieu vous con - dui - ra
au roy - au - me des cieux.
| |
[pagina 648]
| |
Dezelfde melodie, met wijsaanduiding: ‘C'était un p'tit l'anche’, is ook te vinden in Trois cens fables, Liége, P.J. de Soer, z.j. I, bl, 15; verder, en met het opschrift: ‘air du Noël suisse (O Dieu de clémence)’, nr. 54, bl. 30, onder Airs des Noëls lorrains recueillis.... par G. Grosjean, Saint-Dié-des-Vosges, 1862. Nog treft men dezelfde lezing der melodie aan, met eenige varianten, onder de in Provençaalsche taal gedichte Noëls van Nic. Saboly (1614-1675), opnieuw uitgegeven door Fr. Seguin, Avignon 1856, nr. 57, bl. 73, voor het lied: ‘L'estrange deluge’, met wijsaanduiding (zie de ‘Notes’, bl. XLVII): ‘Malgré tant d'orages’. Deze wijsaanduiding slaat op eene melodie uit het eerste bedrijf van Lully's Alceste (1674), welke mede op Saboly's voornoemd ‘noël’ past. In betrekking met deze zangwijze staan de melodieën, ten minste wat hun aanvang betreft, van veel andere Fransche liederen, zooals: ‘Ou estes vous allé, mes belles amorettes’, Brunettes, Paris, Ballard, II (1704), bl. 145; - ‘Je jure par le boeuf’, La clef des chansonniers, Paris, I (1717), bl. 164; - Les plaisirs de la société, Amst., III (1761), melodie nr. 22; - OEuvres de Le Sage, tome XVI, Paris, 1823, melodie nr. 395 ‘Sur les ponts d'Avignon’; - La clef du caveau, 4e éd. Brux., z.j. nr. 1436 ‘Artiste savetier’ of ‘Pauvre garçon tailleur’, ook ‘Sous la voûte des cieux’. Van het oude Fransche lied ‘Sur le pont d'Avignon // J'ai ouï chanter la belle (niet te verwarren met het meer moderne: ‘Sur le pont d'Avignon // en cadence, l'on s'élance), wordt reeds eene vierstemmige bewerking, door een onbekende, gevonden bij Petrucci; zie nr. 55 bl. 295-6 hiervoren. Ambros, Gesch. der Musik. III (1881), bl. 342, haalt van Pierre Certon, Fransch contrapuntist uit de eerste helft der XVIde eeuw, eene mis ‘Sur le pont d'Avignon’ aan. Tiersot, Hist. de la chanson pop., bl. 209 (vgl. bl. 383), naar Poésies populaires de la France, ‘Ms. de la bibliothèque nationale’, geeft eene meer moderne lezing: Sur le pont d'A-vi - - gnon
J'ai ouï chan-ter la bel-le,
Qui dans son chant di - - sait
U - ne chan-son nou - vel - le.
De aanvang eener bedorven lezing, in moderne harde toonladder, doet zich voor in Ballard's vermelde Brunettes, III (1711), bl. 302 en 311, ‘Pot-pourri’. De volledige Fransche tekst is o.a. te vinden bij E. Rolland, Recueil de chansons pop., Paris, IV (1887), bl. 65. In eene geestelijke verzameling, waarvan de tweede druk in 1689 te Florence verscheen, onder den titel: Corona di sacre canzoni.... per opera di Matteo Cofferatti, bl. 19, komt eene zangwijze voor, die zeker als de bron van de Cecilia-melodie moet aanschouwd worden. Die zangwijze, welke wij laten volgen, dient voor | |
[pagina 649]
| |
een lied: ‘Andiam' al cielo’, en draagt, volgens de tafel van het voornoemde werk, tot wijsaanduiding: ‘Aria, osia ballo di mantoua overo amor fals' ingrato’. Alhoewel in de eerste uitgave van 1675 niet te vinden, behoort zij waarschijnlijk tot een ballet van het eerste vierendeel der XVIIde eeuw: An-di-am' al Cie-lo,
al Ciel' Al-me spie-ga-te, enz.
Op zijn achtste jaar componeerde Fr. Ant. Pistocchi (geb. te Palermo 1659, gest. na 1717) zijn eerste werk: Capricci puerili variamente composti, e passegiati in 40. modi sopra un basso d'un Balletto, verschenen in 1667. L. Torchi, La musica instrumentale in Italia nei secoli XVI, XVII e XVIII, in Rivista musicale Italiana, IV (1897) en vlg. jaarg., stelt de vraag - zie V (1898), bl. 74 - of de bassus, waarop de achtjarige Pistocchi zijne veertig variatiën schreef, niet ontleend is aan een ‘Ballo di Mantua’. Het door L. Torchi medegedeelde thema en de variaties zelf bewijzen, dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord: Thema. 1ste Variatie. enz.
Ofschoon van vreemden oorsprong, heeft de melodie: ‘Ik zag Cecilia komen’, onder den invloed van den Nederlandschen volkszang hare eigene wendingen, een eigen voorkomen verkregen, en mag zij onder onze fraaiste zangwijzen worden gerekend. |
|