Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van Zonneveld– Auteursrechtelijk beschermdDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[pagina 97]
| |||||||||
Rob TempelaarsHet schoonste en volledigste gedenkstuk der oudheid, welks oorsprong, vroeger dan de bekende geschiedenis, en in de nevelen van den verledenen tijd bedolven, van den voortreffelijken aanleg der menschheid van de eerste tijden haars bestaans op deze aarde af, tot op haren thans hoogeren trap van maatschappelijke vereeniging toe, op de ondubbelzinnigste wijze getuigt, is de taal. Deze regels vormen de aanhef van een Verhandeling over algemeene taalkunde , geschreven door Johannes Kinker (1764-1845). Kinkers woorden zijn te vinden in het 118 folia tellende handschrift in een van de eerste nummers (Ltk. 2) uit de uitzonderlijk rijke collectie handschriften van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hoe rijk ook de historische taalkunde daarin vertegenwoordigd is, wordt al snel duidelijk als men de eerste Ltk.-nummers bekijkt: de nummers 3 t/m 6 zijn alle in het Nederlands of Frans gestelde dictaten, opstellen en aantekeningen van Kinker over taalkunde in het algemeen en vergelijkende taalkunde in het bijzonder. De haast onweerstaanbare charme van dergelijke handschriften kan geïllustreerd worden aan de hand van Ltk. 6, een breed opgezette vergelijking van het Nederlands met andere Indogermaanse talen. Te midden van de vaak nogal dorre aantekeningen, vindt men soms kleine pareltjes, zoals de volgende behandeling van zinverwante woorden (fol. 41 recto): De christelijke nederigheid doet ons de verachting zonder wrevelzucht lijden. De staatkunde doet ons het juk dulden, 't welk men niet in staat is af te schudden. De beleeftheid doet ons duizenden onaangenaamheden in de maatschappij verdragen. Men lijdt met geduld; men duldt met ontveinzing; men verdraagt met zachtheid. Wat het raadplegen van vooral handschriften ook tot een spannende aangelegenheid maakt, zijn de kleine vondsten. Zo blijkt Kinker in hetzelfde handschrift Ltk. 6 aantekeningen geschreven te hebben op de achterzijde van een aan hem gerichte brief van de grote negentiende-eeuwse taalkundige Arie de Jager (1806-1877). In die brief, gedateerd 12 februari 1838, verzoekt De Jager aan Kinker, als een ‘van hen, wier verdienste, in het vak van taalkunde, erkend zijn’ om mee te werken aan zijn tijdschrift Taalkundig Magazijn (1835-1842). Tot dusverre was deze brief onopgemerkt gebleven: in de brievencatalogus is slechts een brief uit 1840 van De Jager aan Kinker opgenomen. Blad 1 van Kinkers handschrift Verhandeling over
algemene taalkunde
Niet toevallig openden we dit artikel met Kinkers woorden: wie een poging wil doen in kort bestek een beeld te geven van een grote collectie handschriften en drukken, dient zich te beperken tot enige zwaartepunten in die collectie. Als het om de historische taalkunde gaat, vormen de (voor)studies van Kinker zo'n zwaartepunt. Een ander zwaartepunt kwam al even te sprake: de enorme hoeveelheid brieven die, ook voor taalkundig onderzoek, van het grootste belang kunnen zijn. | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
Kinker als voorvechter van de historische taalkunde
| |||||||||
BrievenDe letterkundigen hadden het al veel eerder dan de taalkundigen ontdekt: niet alleen liggen in brieven de biografische gegevens voor het oprapen, maar vaak ook worden theorieën en opvattingen op een wijze geëxpliciteerd die men elders nergens vindt. In beide opzichten kan de omvangrijke brievencollectie van de Maatschappij van waarde zijn. Vooral de negentiende-eeuwse taalkundigen zijn rijkelijk in de collectie vertegenwoordigd. De ongelukkige die zich bijvoorbeeld voorgenomen heeft de verzamelde brieven uit te geven van de geroemde en verguisde taalgeleerde Matthias de Vries (1820-1892), de grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche Taal en oud-voorzitter van de Maatschappij, zinkt de moed bij het zien van de hoeveelheid bewaard gebleven brieven bij voorbaat in de schoenen. Net als De Vries moet ook de reeds genoemde Arie de Jager, bij gebrek aan telefoon en fax, dagelijks vele brieven geschreven hebben, getuige onder andere de liefst 768, in twee banden verzamelde minuten daarvan (Ltk. 1622). Het brievenboek van De Jager leest als een roman, waarin als protagonisten vrijwel alle grote taal- en letterkundigen, filologen en uitgevers van zijn tijd optreden. Naast tal van min of meer formele brieven, brieven waarin taalkundige of filologische kwesties besproken worden, brieven waarin om inlichtingen wordt gevraagd (bijvoorbeeld aan J.H. Halbertsma (1789-1869): ‘Men zegt alhier, namelijk, in de gewone spreektaal, wanneer iemand zich verspreekt, of zich verkeerd uitdrukt: zijn tong slaat kadul, anders zegt men ook wel zijn tong slaat dubbel; doch het woord kadul versta ik niet’), vindt men in de verzameling soms ook brieven met een zeer persoonlijk karakter. Een voorbeeld van deze laatste categorie is de brief die ras-Rotterdammer De Jager op 29 december 1846 aan de in Amsterdam woonachtige mr. H.J. KoenenJoh. Kinker
A. de Jager
schreef naar aanleiding van een dagbladadvertentie. De Jager had in het dagblad gelezen dat er bij het Gymnasium in Amsterdam een ‘onderwijzer’ gezocht werd voor het vak ‘Nederduytsche Taal- | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
en Letterkunde’. Voordat hij solliciteert, verzoekt hij Koenen eerst eens na te vragen wat precies het ‘tractement’ is dat bij die functie hoort. Ook de negentiende-eeuwse taalkundige moest brood op de plank hebben. | |||||||||
Grammatica'sEen belangrijk deel van de collectie op taalkundig terrein wordt gevormd door de studies die de Nederlandse taal trachten te codificeren: de spraakkunsten en de orthografische werken. Uit de nagenoeg complete verzameling drukwerken citeren wij hier slechts twee curieuze boekjes. Als men wil weten wat precies een spraakkunst is, kan men te rade gaan bij Kornelis vander Palm, in het dagelijks leven ‘Fransch en Duitsch Kostschoolhouder te Rotterdam’, wiens Nederduitsche Spraekkunst voor de Jeugdt in 1769 te Rotterdam verscheen. Het eerste hoofdstuk van deze grammatica voor de jeugd opent met de volgende dialoog: Vr. Wat is de Spraekkunst? D. van der Weyden, Inleydinge, 1651
Wie vervolgens iets meer van de letters van het Nederlands wil weten, kan terecht bij Dirkz. van der Weyden. Les 1 uit zijn Inleydinge tot een vast-gegronde Nederduytsche Letterstellinge , verschenen in 1651 te Utrecht, luidt: Aan-merk dat d' a, e, i, ij, o, u, bij de Nederduytschen zes vocalen ofte alleen-klinkende Letteren zijn, ende dat voord alle d' andere consonanten ofte mede-klinkers zijn med een, ofte meer van de voorschreven zes: alzo de zelve consonanten zonder vocalen niit uyt-gesproken kunnen worden, ende alleen geen sylb ofte toon en maken. Iedere collectie heeft zijn topstukken en het is - opnieuw - niet toevallig dat een van de topstukken uit de collectie van de | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
Maatschappij
een grammatica is: de
Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher
taelkunste
(1568), de oudste Nederlandse grammatica van het Nederlands, die in
1984 in bruikleen werd gegeven aan de Maatschappij en waarvan in datzelfde
jaar ook een Blad 7 van de oudste Nederlandse grammatica
editie werd gemaakt door K.J.S. Bostoen. Deze onvoltooid gebleven Nederlandse grammatica - niet geschreven door Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590), zoals men wel aannam, maar door de koopman Johan Radermacher (1538-1617), zoals Bostoen aantoont - kan men vinden onder signatuurnummer Ltk. 2148. Voor iedere taalliefhebber is het bijna een gewijd moment: oog in oog te zitten met de oudste grammatica van het Nederlands, die eerst op plechtige wijze uit een beschermend omhulsel te voorschijn moet worden gehaald. Degene die geïnteresseerd is in de geschiedenis van het tot voor kort verloren gewaand manuscript, doet er goed aan om ook Ltk. 15 aan te vragen, het afschrift dat Johannes Tiberius Bodel Nijenhuis (1797-1872) van het origineel maakte en in 1849 aan de Maatschappij schonk. Wie zich over dat handschrift buigt - in feite net zo'n Het aanvraagbriefje in het afschrift van de oudste Nederlandse
grammatica
topstuk als het origineel - mag zich even als het ware opgenomen voelen in een lange traditie als hij op het speciaal daarvoor ontworpen ‘inschrijfformulier’ ziet welke grote neerlandici het afschrift vroeger raadpleegden: G. Kalff, J.W. Muller en professor De Vooys. En passant komt men ook iets te weten over het acquisitiebeleid van de Maatschappij. In de aanbevelingsbrief, opgenomen in Ltk. 15, constateert A. Rutgers dat het handschrift weliswaar onvolledig is, maar dat ‘de Inleiding een voorbeeld van gezond verstand [blijft] en een bewijs van den hoogen prijs die, toen reeds, op de beoefening onzer taal gesteld’. De conclusie luidt: ‘Ik adviseer dus om het met dankzegging aan de heer B.N.’ onder de taalkundige handschriften van de Maatschappij ‘eene eervolle plaats in te ruimen’. Daaronder schreef Matthijs Siegenbeek: ‘Ik vereenig mij geheel met het bovenstaande advies.’ Iets korter van stof was nog A.C. Oudemans, die liet weten: ‘Ik ben geheel van hetzelfde gevoelen.’ De laatste adviseur besloot de reeks adviezen met een kort maar krachtig: ‘Ik ook.’ | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
BouwstoffenEen omvangrijk en belangrijk deel van de collectie vormen verder de bouwstoffen voor een groots opgezet woordenboek van het Nederlands. In het algemeen zijn drie perioden te onderscheiden waarin, aanvankelijk onder auspiciën van de Maatschappij, gegevens over woorden en uitdrukkingen verzameld werden. Voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal (wnt), dat overigens ook een fors deel van zijn bronnen uit het boekenbestand van de Maatschappij haalt, worden heden ten dage deze gegevens nog benut. J.J. Schultens' driedelige Alphabetische
lijst
| |||||||||
Nederduitsch WoordenboekReeds in 1762 doet Josua van Iperen in de Tael- en Dichtkundige Bydragen een oproep tot het samenstellen van een ‘oordeelkundig Nederduitsch Woordenboek’. Vrij spoedig na de oprichting van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1766 wordt, op voorstel van Ahasuërus van den Berg, door het bestuur besloten om een ‘Nederduytsch Omschryvend Woordenboek’ uit te geven. Niet ten onrechte is men van mening dat van een dergelijk woordenboek een enorme codificerende werking uit zal gaan. De leden van de Maatschappij dienen het daarvoor benodigde materiaal te verzamelen en doen dat ook met overgave. Een eerste inventarisatie daarvan verschijnt in 1787: een Alphabetische Woordenlijst , met een voorwoord van J.A. Clignett, waarin deze de leden opnieuw oproept bijdragen te (blijven) leveren. De opzet van het uit te geven woordenboek komt nog aan de orde in het Ontwerp tot het opstellen en bewerken van een Nederduitsch Omschryvend Woordenboek , maar alle goede bedoelingen en in der haast ingestelde commissies ten spijt lopen de plannen op niets uit. In 1794 wordt het plan tot het samenstellen van een groot woordenboek definitief opgegeven. Wel verschijnt van 1799 tot 1811 in elf delen nog het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek van PieterEen doorschoten woordenboek met aantekeningen in gebruik bij
het wnt
| |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
Weiland, dat grotendeels gebaseerd is op het materiaal dat door de leden van de Maatschappij verzameld is. In de bibliotheek van de Maatschappij zijn meerdere exemplaren van dit woordenboek te vinden, waaronder enkele met aantekeningen van H.J. Swaving (1499 C 1-11), C. van Marle (1080 C 2-12) en A. de Jager (1499 D 1-11). In zijn voorwoord maakt Weiland duidelijk dat het voornaamste doel van zijn woordenboek het bereiken van eenheid in de spelling van het Nederlands is en hij verzucht; Dan, ter bereiking van dit heilzame oogmerk was de oprigting van de Maatschappij der nederlandsche letterkunde, te Leide, in de daad, het geschiktste middel, zijnde eene verzameling van mannen, die zich in het vak der nederduitsche letterkunde niet weinig beroemd gemaakt hebben. En van derzelver vlijt, welke ons reeds uitmuntende taalkundige verhandelingen mededeelde, zouden wij de rijkste vruchten ingezameld hebben, ware het niet, dat de dood de werkzaamheden van eenigen der bekwaamste en ijverigste Leden gestaakt, en de loop der tijden, in ons Vaderland, sedert eenige jaren, anderen, in de voordzetting en voltooijing van hunne taalkundige ontwerpen, verhinderd had. In 1796 verkrijgt Weiland van de algemene vergadering van de Maatschappij toestemming om zijn woordenboek, met gebruikmaking van het door de leden verzamelde materiaal, samen te stellen. Van een alomvattend woordenboek van het Nederlands is echter geen sprake meer.
Uit deze eerste periode stammen onder andere handschriften als de Alphabetische ligger van aanteekeningen over Nederlandsche Taalkunde van Fr. van Lelyveld (Ltk. 77), het Hand Boek Behelsende De Uitlegginge en Oirspronk van verscheidene duijstere en verouderde woorden, spreekwijsen en gewoontens, in de Geldersche en enige Naburige Regten voorkomende, bijeengebracht door J.C. Copes van Hasselt (Ltk. 117), de Alphabetische Verzameling van oude Nederlandsche woorden en spreekwijzen van J. Wagenaar (Ltk. 75) en de driedelige Alphabetische lijst van woorden, voorkomende bij Nederlandsche dichters en prozaschrijvers. Met verklaringen en verwijzingen van J.J. Schultens (Ltk. 84). Uit de verzameling doorschoten woordenboeken met aantekeningen noemen we hier slechts de aantekeningen van Fr. van Lelyveld bij het woordenboek van Kiliaan (ed. 1613) (Ltk. 94) en bij het woordenboek van Hannot (Ltk. 98). Titelbada van het Hand boek van J.C. Copes van
Hasselt
| |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
W. BisschopHoewel het plan voor een woordenboek definitief in de ijskast was gezet, gaat men onverdroten door met het verzamelen van woordmateriaal en het optekenen van vindplaatsen van woorden. Ook nadat in 1849 op het Taal- en Letterkundig Congres in Gent het startsein was gegeven tot de samenstelling van het wnt gebeurt dat en als geen ander kwijt Willem Bisschop (1827-1889) zich van deze taak. Bisschop, van huis uit classicus maar toch vooral geïnteresseerd in de Nederlandse taal en geschiedenis, volgde in 1862 L.A. te Winkel op als bibliothecaris van de Maatschappij, na eerder al secretaris van de Commissie voor Taal- en letterkunde geweest te zijn. Hij verzorgde de tweede druk van het Handwoordenboek voor de spelling van de Hollandsche taal van Weiland (1857) en was Matthias de Vries en L.A. te Winkel behulpzaam met het corrigeren van de drukproeven van de eerste Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal (1865), overigens zonder daarvoor op een ordentelijke manier bedankt te worden. Verder schreef hij onder andere een studie over Justus van Effen en een Nalezing bij de Proeve over de invloed van Bilderdijks Dichtwerken op onze taal van Arie de Jager, maakte een bloemlezing uit het werk van Tollens en, samen met Verwijs, een uitgave van de gedichten van Willem van Hildegaersberch. Al dit gepubliceerde werk valt echter in het niet in vergelijking met zijn in handschrift bewaard gebleven woordverzamelingen. In de Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar 1888-1889 (Leiden 1889) schrijft W.N. du Rieu over Bisschop: W. Bisschops Taalkundige excerpten
Hij las met de pen in de hand en teekende de hem opvallende woorden met de plaats, waar zij gebezigd waren, op in een schrijfboek, schreef ze daarna op stukjes papier van gelijke maat, en schikte ze in alphabetische orde in een houten schuifdoos, en zoo liet hij er 40 na, of wel hij plakte ze op in een foliant van wit papier. Op deze wijs vervaardigde hij een volledig woordenboek op de prozawerken van Bilderdijk, in 2 lijvige kwartoportefeuilles, en een volledig woordenboek op Vondel in 7 kwarto deelen. Met enige vreugde besluit Du Rieu zijn levensbericht met de mededeling dat door de wnt-redacteuren Kluyver, Muller en Beets de dozen met vindplaatsen reeds spoedig nadat ze door de weduwe aan de Maatschappij waren geschonken ‘met vrucht geraadpleegd’ werden. Op dezelfde manier zal het wnt ook gebruik maken van het door Willem Bisschop gemaakte Woordenboek op Cats (Ltk. 1115 A) en zijn Taalkundige excerpten (Ltk. 1115). | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Amsterdamsche uitdrukkingen
| |||||||||
Dialecten, volkstaalTot de derde fase rekenen we de talloze taalstudies uit vooral de tweede helft van de negentiende eeuw die aan de Maatschappij toegestuurd of geschonken werden of op een andere wijze verworven werden. Men vindt ze bijeen in bijvoorbeeld handschrift Ltk. 1756, dat 36 dialectstudies bevat, waaronder een verzameling Noordnederlandse dialectwoorden van J. Verdam en G.J. Boekenoogen. Gevarieerder is handschrift Ltk. 1229 a, een verzameling van nog ongedrukte kopij voor het (gestaakte) tijdschrift Onze Volkstaal , dat in mei 1894 door Taco de Beer in bruikleen werd afgestaan. Deze verzameling, onder anderen geraadpleegd en gebruikt door taalkundigen als J. van Ginneken en A. Weijnen, bevat een dertigtal uiteenlopende studies. Een daarvan, een anonieme woordenlijst (11 folia) met ‘Amsterdamsche uitdrukkingen’, laten we hier wat uitgebreider aan bod komen. In onze tijd, waarin het bargoens en het slang zo in de belangstelling staan, zou een integrale uitgave van deze uit het einde van de negentiende eeuw stammende woordenlijst geen overbodige luxe zijn. Het wnt, dat de lijst pas in 1960 aan zijn bronnenbestand toevoegde, vermeldt de bron alleen bij de laatste woorden van het alfabet, zij het met wisselend succes. In Deel xxiv, kolom 719 wordt, met een citaat uit het handschrift als enige bewijsplaats, melding gemaakt van een woord walblaas voor ‘Dierlijke uitwerpselen in het water’. Walblaas blijkt echter bij nadere bestudering van de woordenlijst een spookwoord te zijn: in het handschrift staat walbaars. Een kleine selectie uit de ‘Amsterdamsche uitdrukkingen’, maakt duidelijk dat de samensteller weliswaar geen groot lexicograaf, maar in ieder geval wel een groot kenner van het negentiende-eeuwse Amsterdams is geweest: hij drukt almanakken (‘hij zit op het geheime gemak’), een appel die je metEnige door W. Bisschop vervaardigde kistjes met
excerpten
de neus kan schillen (‘wanneer men een veest laat’), lik het gat van het vogeltje en steek je neus in de veren (‘als een kind onophoudelijk hetzelfde vraagt en men niet zeggen wil wat het is’), met jodenhemelvaartsdag (‘wanneer men het nooit wil doen’), 't is een keutel op een spaantje (‘wanneer iemand klein is en veel praat heeft’), er liggen zilveren pannen op zijn huis (‘hij heeft een hypotheek op zijn huis’), puistjesvangen (‘wanneer men aanschelt en vergeefs laat opendoen’), het lijkt wel de schutting van de slatuintjes (‘als men b.v. niet recht schrijft’), hou je straathanden bij je (‘houd je voeten bij je, maak me niet vuil’), daar gaan de waspitten (‘de jonge meisjes die op de waskaarsenfabriek werken’), daar gaat een zandhaas (‘als men iemand ziet begraven’) en een meisje van drie zesjes (‘een meisje van achttien jaar’). | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
A. de JagerIn het voorgaande is de naam ‘Arie de Jager’ al meerdere malen gevallen. Deze onderwijzer en later ook leraar te Rotterdam heeft, naast tal van onderwijskundige verhandelingen, onnoemelijk veel publikaties op het terrein van de Nederlandse taalkunde op zijn naam staan. Men vindt ze opgesomd in de bundel Dr. A. de Jager. In Memoriam , een in vijftig exemplaren verschenen, door zijn kinderen uitgebrachte bundel (Rotterdam 1881), die naast een fraai portret van de overledene allerlei in memoriams bevat. Het levensbericht door J. te Winkel, eerder verschenen in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1879-1880 , is integraal in de bundel opgenomen. Het hoeft niet te verbazen dat de gedrukte werken van De Jager, die te beschouwen is als een intermediair tussen de achttiende-eeuwse taalkundigen en de negentiende-eeuwers die van de taalkunde een wetenschappelijke discipline maakten, zeer goed vertegenwoordigd zijn in de collectie van de Maatschappij. We noemen hier slechts zijn standaardwerk Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch (Gouda 1875-1878) en de in 1832 en 1844 verschenen voorstudies daarvan, het door hem geredigeerde tijdschrift Archief voor Nederlandsche taalkunde (1847-1848), later voortgezet als Nieuw Archief voor Nederlandsche taalkunde (1855-1856), zijn Korte schets van de gronden der Nederduitsche spraakkunst (Gorinchem 1870) en zijn beroemde, door de Maatschappij bekroonde en uitgegeven studie Proeve over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal, ten aanzien van het vormen van nieuwe en het terugroepen van oude woorden en spreekwijzen (Leiden 1847) (exemplaar 1023 G 10 is op zwart papier gedrukt, met ingevoegd portret). Ook in de collectie handschriften komt men De Jager telkens weer tegen. Naast de vele bewaard gebleven brieven vinden we er als pronkstuk het Kort Overzigt der Verhandelingen over de Nederduitsche Spel- en Spraakkunst van de Heeren Siegenbeek en Weiland, vergeleken met de Nederlandsche Spraakleer en verdere taalkundige Schriften van den zeer Geleerden Heer Mr. W. Bilderdijk (Ltk. 1543), een 207 bladzijden tellende studie die door de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge in 1827 onderscheidenDiploma van A. de Jager
werd met een zilveren erepenning. Het daarbij behorende diploma is in het handschrift ingebonden. Een deel van het bezit heeft de Maatschappij te danken aan schenkingen van De Jagers zoon, dr. Hendrik de Jager (1834-1903), zoals de studies Adversaria van spreekwoorden, getrokken uit Esopus' fabelen (Ltk. 1514), Finsche spreekwoorden (Ltk. 1514) en Korte opgave van den oorsprong van verscheidene vaderlandsche spreekwoorden (Ltk. 1529). Ook de reeds vermelde studie Kort Overzigt der Verhandelingen over de Nederduitsche Spel- en Spraakkunst kwam in het bezit door bemiddeling van Hendrik de Jager. Het handschrift werd door hem gekocht op een veiling die in december 1903 bij Martinus Nijhoff in Den Haag plaatsvond. De befaamde bibliotheek van De Jager, met collecties dialectwoordenboeken, psalmberijmingen, spreekwoorden en portretten van predikanten, staatslieden, dichters en geleerden werd reeds op 23 november 1878 door Nijhoff geveild en - helaas - over geheel Nederland verspreid. | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
L. ten Kate, Taalkundige aanteekeningen
| |||||||||
Taalkundige verhandelingenWat rest is een veelheid van drukken en handschriften, variërend van zeer geleerde studies als de Taalkundige Aanteekeningen [over de] worteldeelen der ongelijkvloeiende verba (Ltk. 32) van Lambert ten Kate (1674-1731) tot meer poëtische produkten als de Zestienregelige verzen in de tongval van twaalf Overijselsche steden (Ltk. 114). Telkens terugkerende thema's zijn onder meer de spelling, in alle toonaarden in vele drukwerken beschreven, en (het weren van) de vreemde woorden en bastaardwoorden, zoals in de Taalkundige Aanmerkingen over de Letters A en B (Ltk. 39) van Fr. van Lelyveld, waarin deze de termen adjectief en adverbium als zijnde ‘onduitsch’ afkeurt en terloops een adder omschrijft als ‘een venijnig kruipend dier[,] onderscheiden van slangen’. Een ander hot item in vooral de zeventiende eeuw was het geroemde monosyllabische karakter van de grondwoorden in het Nederlands. Wie daarover meer wil weten, kan in handschrift Ltk. 16 alles lezen ‘Tot bewys dat de Hollantse taal korter en klaarder is dan de andere taalen’, omdat ‘de meeste selfstandige grondwoorden sijn van eene lettergreep ofte tongslag’.
Als zelfstandige wetenschappelijke discipline heeft de taalkunde zich pas in de negentiende eeuw ontwikkeld. Dat is een van de redenen dat men op de meest onverwachte plaatsen op taalkundige verhandelingen kan stuiten. Tot besluit geven we daarvan nog een voorbeeld over een thema dat door de eeuwen heen de taalvorsers is blijven boeien: de oorsprong van de taal, en meer in het bijzonder: de oorsprong van het Nederlands. | |||||||||
M.Z. van BoxhornWie ooit signatuurnummer 1166 C 21, de Chroniick van Zeelandt (Middelburg 1644) op het aanvraagformulier invult, krijgt na enige tijd een werk onder ogen waarin een vooraanstaand historicus centraal staat: Marcus Zuerius van Boxhorn (1612-1653). Van Boxhorn was reeds op jonge leeftijd in Leiden hoogleraar in de welsprekendheid, later ook in de geschiedenis, en hij schreef onder andere de Historia obsidionis Bredanae (1640) en de Nederlandsche Historien (1644). In de boekband vindt men in twee afzonderlijk gepagineerde boeken een ander werk waarmee Van Boxhorn als historicus faam verwierf: de door hem verbeterde en vermeerdere versie van de oorspronkelijke, door Johan Reygersbergen geschreven en in 1551 te Antwerpen uitgegeven kroniek van Zeeland, thans | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
zeldzaam, maar niettemin in het bezit van de Maatschappij (1365 G 16). Daarna volgen drie afzonderlijke, ‘Tot Leyden By Willem Christiaens vander Boxe’ in 1647 uitgegeven stukken.
Het eerste stuk, getiteld Bediedinge van de tot noch toe onbekende afgodinne Nehalennia, over de dusent ende ettelicke hondert Jaren onder het sandt begraven, dan onlancx ontdeckt op het strandt van Walcheren in Zeelandt , heeft ogenschijnlijk nog duidelijk met de geschiedenis van Zeeland te maken: het lijkt een met fraaie afbeeldingen verluchte uiteenzetting over een archeologische vondst. Van Boxhorn grijpt de naam Nehalennia echter aan om op vernuftige wijze te bewijzen dat de (niet meer bewaarde en verbasterde naam) Ne(h)alent (ook (Z)ealent), het woord eylandt en de naam Zeeland etymologisch dezelfde oorsprong hebben. Als bewijs voert hij de taal der Scythen aan, in zijn ogen een aan het Nederlands verwante taal, waaraan ook het Grieks en Latijn schatplichtig zijn: ‘Een woordt sal tot bewijs daer van hier genoechsaem dienen. De Scythen self noemen nu oock noch een eylandt, Chialandt.’ De Hollandse taal kort en klaar
In het volgende stuk, Vraagen voorghestelt ende opghedraaghen aan de Heer Marcus Zuerius van Boxhorn, over de Bediedinge van de tot noch toe onbekende afgodinne Nehalennia, onlangs bij Hem uytgegeven , wordt Van Boxhorns wilde theorie ernstig in twijfel getrokken, zij het dat men wel benieuwd is naar het antwoord van de (taal)historicus op de volgende prangende vragen:
Het Antwoord van Marcus Zuerius van Boxhorn, gegeven op de Vraaghen, hem voorgestelt over de Bediedinge van de afgodinne Nehalennia, onlancx uytghegeven , waarin, althans volgens het titelblad, ‘de ghemeine herkomste van der Griecken, Romeinen, ende Duytschen Tale uyt den Scythen duydelijck bewesen, ende verscheiden Oudheden van dese Volckeren grondelijck ontdeckt ende verklaert worden’, is voor iedere liefhebber van de taalkunde en voor elke geïnteresseerde in de geschiedenis van de taalkunde een verrukkelijk verhaal om te lezen, te meer omdat hij onbedoeld een helder | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
F. van Lelyvelds aanmerkingen over de A en de B
beeld schetst van de kennis van zijn tijd. Van Boxhorn trekt alle registers open om zijn gelijk te bewijzen en komt, talloze (met name genoemde) bronnen er met de haren bijslepend, tot een naar onze huidige maatstaven onvoorstelbare taaltheorie waarin woordvormen uit de ‘oude Britoenen tale’, de ‘Griecken, of, Romeinen tale’, het ‘Lettouws’, het ‘Oudt Saxis’, het ‘Russisch’, het ‘Boheemsch’ het ‘Sueets’, het ‘Deens’ en het ‘Dalmatisch’ met elkaar vergeleken worden. De uitkomst is en blijft het primaat van de taal der Scythen: Het rouwe dan ende ongeschaefde in de talen, is het eerste ende oudste; het geschaefde, het laetste. Laet dan de Griecken ende Romeinen op hare maniere dit houtjen geschaeft hebben; het comt niet te min van de oude Scythen, die tegen de blame van ongeschaeftheit haer wel mogen ende connen weeren met de eere van de oudtheit. Wie iets over de historische taalkunde te weten wil komen, doet er goed aan om eens in de collectie van de Maatschappij na te gaan wie er zoal op hun eigen manier aan het Nederlands geschaafd hebben. Getuige de rijkdom aan handschriften en drukwerken op taalkundig gebied, waarvan wij hier in vogelvlucht een indruk hebben gegeven, zal hij spoedig tot de conclusie komen dat er velen op vaak verrassende wijze aan dit houtje geschaafd hebben. |
|