Evangelische liederen
(1738)–Johan Deknatel– Auteursrechtvrij2.Dit is het wondervolle ding,
Eerst schynt het kind'ren te gering,
Dan vindt een Man genoeg daar an,
Sterft vast eer hy 't gelooven kan.
Het is de hoogste konst aanGa naar voetnoot* 't Glaaze meyr,
En hier aan kent men regt het kleine heyr.
| |
[pagina 7]
| |
3.Zo lang de Mensch een mensche blyft,
En 's Vaders Zoon de Christus blyft,
Zo lang blyft dit de ziel en roem
Van 't gansche Evangelium.
En dat het zelve kracht en wysheit is,
Dat weet gy, waarheits kind'ren, gansch gewis.
| |
4.Myn Heiland, was ik arrem kind,
Dat zich om uwe voeten windt,
Dat U, ô echte Zielen-man,
Niet eene uure missen kan,
En meer dan eenig ding bemint uw Naam,
Tot deeze spraake nog wat meer bekwaam!
| |
5.Ik predik dan, wie hoort met lust!
Wie heeft in 't harte vreê nog rust!
Wie voelt zyns zelfs verdoemeniss!
En dat hy niets als zonde is,
Terwyl hy is ten einde raads en moeds,
Die luist're toe; want dat belooft wat goeds.
| |
6.Maar die zich, als een rein geslacht,
Van 's moeders lyv' af deugdzaam acht,
En naauwlyks weet wat Vleesches lust,
Wat Gierigheit of Hoogmoed is,
En die zich zelfs in alles helpen kan,
Dat is een blind en doof en arrem Man.
| |
7.Voor zulken is het Leevens-boek,
Omwonden nog in Moses doek,
Met seven Zeegels toegemaakt,
Tot dat het Lam daartoe genaakt,
| |
[pagina 8]
| |
Het Lam, die wyd bekende Zondaars-vrind,
Der zelfsgegroeide Vroomheit ongezind.
| |
8.Als ymand zich in 't licht beziet,
En ziet, hy heeft de zaak nog niet,
En grypt z' in eigen krachten aan,
En doet meer als hy moet en kan,
En kwelt zich zelf met veel vermoejeniss,
Die Mensch leert nooit, wat een Verlosser is.
| |
9.Maar een die, uit den dood ontwaakt,
Arm en gebukt tot Jesus naakt,
En 't booz' in zich als boos ziet an,
Gelooft en voelt dat hy niets kan,
Die hulploos is, en dien 't aan 't harte gaat:
Naauw ziet hy om, ziet Jesus by hem staat.
| |
10.Hoe gaat het u? ach 't gaat niet goed,
Ik leg gedompelt in myn bloed.
Dan spreekt die groote Zielen-vrind:
Ik spreek u vry, myn Zoon, myn Kind.
Geloof het maar, en zie my aan, en stae,
Stae op, myn Zoon, wees bly en volg my na.
| |
11.Dan krygt de ziel den nieuwen zin,
Zy gaat den weg der waarheit in,
Zy ziet het Lam met oogen aan,
Gelooft 't geen zy niet loochnen kan.
Zy richt zich op, haar' onrust heeft een end,
En is op eenmaal met het Lam bekend.
| |
12.De kracht en buiging komen t'zaam
In Broederschap, regt aangenaam;
| |
[pagina 9]
| |
Zy sluiten diep in't hart zich in,
En willen niet gescheiden zyn.
Geen goede wil dan meer te rugge gaat,
Dewyl 't Geloof op fondamenten staat.
| |
13.Eerst geeft de Heer' de ziele Rust,
Dan Spyz', en daar op Arbeidslust;
Dan krygt 't Geloof de stryder-kracht,
Word sterk en staat op 's Heilands macht;
Zy doet, en heeft zy dan haar werk gedaan,
Zo denkt zy in 't gemeen niet meer daar aan.
| |
14.Of vindt zy zich tot een'ger tyd
In haar genaade-werk verblydt,
Zo komt de heil'ge schaamt' daarby,
En toont haar zelfs zo veelerley,
Dat zy God dankt, dat zy zich zelv' vergeet,
Op dat zy niets als van den Heiland weet.
|