Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 7
(1884)–Jacobus Craandijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
Mettray-Bathmen.Op de kaart van Gelderland zou men vergeefs den naam zoeken van het witte dorp. Maar de bewoners van Zutfen en omstreken weten het wel te vinden. Ook ontvangt het jaar op jaar tal van belangstellende bezoekers en zijn officiële naam wordt door duizenden in den lande met ingenomenheid uitgesproken, door - wie zal zeggen hoevelen! - met innige dankbaarheid genoemd. Want wat in den omtrek als het witte dorp bekend is, heet Nederlandsch Mettray. Zeker is de ingenomenheid met Mettray niet onverdeeld. Er zijn er, die grieven hebben, zeer ernstige grieven zelfs. Ook is niet bij alle voormalige kweekelingen en hunne betrekkingen de dankbaarheid zoo levendig. Zal het ons verwonderen? De hoofdbestuurders zelven, waaronder er zijn, die reeds van de stichting af hun beste krachten er aan wijden, zullen de eersten zijn om te erkennen, dat ook dit menschenwerk onvolmaakt is. Er moest beproefd, gezocht worden; er is misgetast en gedwaald. Niet als Minerva, geheel volwassen met helm en speer en schild uit Jupiters hoofd geboren, kwam Mettray volmaakt uit het heldere hoofd en het warme hart van ‘vader Suringar.’ Maar de gedachte was groot en goed, en de ondervinding moest leeren. Zij heeft ook ge- | |
[pagina 198]
| |
leerd. Zij zal blijven leeren. Welk een werk werd hier ondernomen! ‘De straatjongen’ - 't is een eigenaardig woord. De jongen, die op straat leeft, en op straat niet veel goeds leert en niet veel goeds uitvoert. Hij is te idealiseren door den gevoeligen dichter. Daar zit in dien jongen ook wel iets goeds. Maar 't zit er diep. 't Is vaak met een dikke laag onreinheid overgroeid. Het eischt voortdurende zorg, wijze behandeling, onuitputtelijk geduld der liefde, om het op te wekken, om het genoegzaam te versterken, om het tot heerschappij te brengen. De straat verstikt het. Het huis? Wat is voor menig jongen het huis? De naakte, slordige kamer, waar niemand is, omdat vader zit in de kroeg, moeder bij de buurvrouwen babbelt - het ledige, ongezellige vertrek, waar geen oog op hem kan gehouden worden, omdat de man den ganschen dag op zijn werk is en de vrouw buitenshuis haar brood moet verdienen. Sommigen, velen misschien, hebben een te huis. Maar harde tucht verhardt er het hart, of dwaze liefde, die altijd toegeeft en geen kwaad in de kinders kan zien, bederft, of geknoei en gekonkel vermoordt reeds vroeg den heiligen waarheidszin. Daar is de weduwnaar, wiens moederlooze kinderen moeten worden overgelaten aan gehuurde hulp; de weduwe, wier hand te zwak is, om den wilden knaap in den band te houden; de verlatene, die 't onechte kind mag zien op te voeden, zoo goed zij het kan. Er zijn ook geschikte gezinnen, waar alle zorg en liefde onmagtig is, om het welig groeijend onkruid in een kinderhart uit te roeijen en hardnekkige onwil alle pogingen ten goede doet mislukken, omdat het verkeer met kameraden het altijd weêr met volle handen uitstrooit. Daar zijn diep bedorvenen, treurig verwaarloosden, jammerlijk verleiden, ligtzinnigen, onverschilligen, baldadigen in 't gevoel hunner opbruisende kracht; jongens, waar wel wat van komen kan, als zij met wijsheid geleid worden; jongens, van wie misschien nooit iets te regt komt, maar zeker niets, als zij blijven in hun' kring, als zij opwassen in het wilde. De school kan iets doen en de kerk kan iets, - maar niet alles, niet veel, als het tehuis niet gesteund wordt, nog minder, als het | |
[pagina 199]
| |
tehuis wordt bedorven. De volbloed straatjongen is op straat, ook als de ouders meenen, dat hij ter schole is of ter catechisatie. Komt hij ‘op een' winkel’, hij loopt weg of hij wordt weggezonden. Eenigen komen ten slotte in de gevangenis, eenigen gaan naar den Kruisberg, eenigen naar het opvoedingsgesticht te Alkmaar. Honderden vallen niet in de handen der justitie. Met verontwaardiging en afkeer klaagt menigeen over het schuim onzer groote steden. Anderen zien hen met deernis aan. Suringar wilde beproeven, te redden wat te redden was. Dat is een moeijelijk werk. Dat vereischt ook een vrij talrijk en zeer uitstekend personeel. Is het vreemd, dat er teleurstelling is geoogst? Maar wat er geoogst werd, was toch waarlijk niet enkel teleurstelling. Voor eenigen tijd werd de duizendste kweekeling er met eenige feestelijkheid ontvangen. Hoevelen van die 1000 werkelijk door Mettray behouden zijn, is moeijelijk na te gaan. Gering is het getal zeker niet. Maar hoevelen zouden zonder Mettray verloren zijn? Wij mogen de kennismaking met de belangwekkende inrigting niet verzuimen; en kunnen wij natuurlijk bij ons bezoek vooral slechts het uitwendige leeren kennen, ook dat zal ons omtrent de levenswijze op Mettray genoeg te zien geven, om ons ook eenigermate het stelsel van opvoeding te doen begrijpen en in staat te stellen, over de beteekenis der stichting te oordeelen.
Wie op den spoorweg tusschen Deventer en Zutfen, als hij het station Gorssel achter zich heeft, een' blik uit het portierraam werpt, kan aan de regterzijde in het bouwland tusschen opgaand geboomte eenige witte huizen en een kerktorentje onderscheiden. Aan de kleur der woningen dankt de colonie den naam, dien zij in den mond der omwonende bevolking draagt. Haar eigenlijke naam is van Franschen oorsprong. De landbouwcolonie Mettray bij Tours, evenals andere dergelijke inrigtingen in het buitenland door Suringar bezocht en bestudeerd, was vooral | |
[pagina 200]
| |
het model, waarnaar hij zijn stichting vormde en het overnemen van dien naam was het bewijs, dat geen aangematigde roem van oorspronkelijkheid begeerd, maar de groote verdienste van het voorbeeld dankbaar erkend werd. Toch was 't niet louter navolging. ‘Nederlandsch’ Mettray mag de stichting heeten met volle regt. Want het is niet een plant, eenvoudig van vreemden bodem overgebragt. Naar de eischen van landaard en omstandigheden heeft zij zich zelfstandig ontwikkeld. Niet Fransch, maar Nederlandsch is zij, ondanks haar' uitheemschen naam. Weinige minuten nadat huizen en torenspitsje weêr door velden en boschjes aan het oog zijn onttrokken, houdt de trein te Zutfen stil. Mettray ligt dan ook niet ver van die stad, maar wij hebben toch een goed uur noodig, eer wij van het station de colonie hebben bereikt. - Van het station Gorssel zou het niet veel minder zijn geweest, want Mettray behoort wel tot de gemeente en kerkelijk onder het dorp van dien naam, maar de gemeente is groot. Het station ligt een goed eind weegs van het dorp, en het dorp van het doel onzer reize. - Wij moeten eerst een deel der stad door wandelen en komen dan uit op den fraaijen straatweg naar Deventer. De lange laan van hooge, zware populieren, die nog voor weinig jaren een der eigenaardigheden van den omtrek was, is verdwenen. Voor het grootste gedeelte zijn zij omgewaaid, of door den storm gebroken; de weinige overgeblevenen werden omgehouwen. Thans is 't aanvankelijk een breede, open weg, met een lijnbaan nevens zich en een ruim uitzigt over de weiden en akkers en op het groote ligtgrijze huis eener aanzienlijke buitenplaats. Wat verder overschaduwt het groen van frissche accacia's de voetpaden ter zijde van den rijweg en in het voorjaar vervult de geur uit de bloeijende seringenboschjes de lucht. Wij kruisen de spoorbaan op Winterswijk en weldra treden wij een statige laan binnen, waaronder de weg zich in sierlijke bogten tusschen meidoorns en ander heestergewas slingert. Vooral bij de gunstig bekende uitspanning de Laatste Stuiver, met de forsche boomen op het plein voor het huis en den ruimen overtuin, is 't een schoon gedeelte. Hoog is er het hout, eenige | |
[pagina 201]
| |
buitenverblijven zijn er aangelegd en 't verwondert ons niet, dat Zutfens ingezetenen gaarne herwaarts komen. Er zijn van hier uit aangename wandelingen te maken in de dennenbosschen en eikenlanen van het naburige huis den Dam en wie den togt wat verder wil uitstrekken, kan langs de Voorst en het Velde op den Lochemschen straatweg uitkomen, om over Warnsveld terug te keeren, of den korteren weg naar Zutfen tegenover het huis de Voorst inslaan, waarvan wij zooeven het begin, of het einde, voorbij kwamen. Wij kennen die landstreek reeds en ons doel ligt ook in een tegenovergestelde rigting. Als wij het exercitieveld voor de Zutfensche huzaren voorbij zijn, verlaten wij den grooten weg met zijn boomen en buitentjes voor een' zijweg, waar een handwijzer naar Mettray wijst. 't Gaat door een vriendelijk landschap, langs accacia's, beuken, hagen en boschjes, onder de spoorbaan naar Twenthe heen, door een' rijk begroeiden hollen weg, om straks weêr de ruime vlakte te bereiken, waar korenvelden hun' matgouden zomerdos dragen en witte huizen blinken in de zon. Nog eens gaan wij een' spoorweg, thans dien naar Deventer, over en wij zien de torens en daken van Zutfen reeds op eenigen afstand achter ons oprijzen boven de bouwakkers. Weldra vinden wij een hek, dat toegang geeft tot een iepenlaan en wij zien reeds het hoornlooze vee in de weiden - het teeken van onze aankomst op Mettrays grondgebied. Toch behoort op verre na niet al het lage, vaak door het IJselwater overstroomde land langs den weg aan de colonie. Wij zien verscheidene boerderijen, die er geen deel van uitmaken. Maar als wij den tot waterkeering verhoogden dwarsweg over zijn, dan hebben wij het terrein van Mettray betreden, dan zien wij er reeds een aantal zijner gebouwen vereenigd rondom de groepen van hooge eiken en beuken: het kerkje, de boerderij en enkele witte huisjes van werkbazen of andere aan de inrigting verbonden personen. Een brug over de gracht brengt ons op het ruime schaduwrijke plein, waar het huis van den directeur te midden der werkplaatsen en woningen van de kweekelingen staat. Door den tegenwoordigen directeur, den heer A. Meeter Pzn., wor- | |
[pagina 202]
| |
den wij met welwillendheid ontvangen. Met onvermoeiden ijver leidt hij den bezoeker rond en wie belang in Mettray stelt, is hem van harte welkom. Vragen, opmerkingen, bedenkingen, bezwaren beantwoordt hij gaarne. Voor wat vroeger gebrekkig was, voor wat nog verbetering eischt, heeft hij een open oog. Aanvankelijk onderwijzer in Friesland, later gedurende zeventien jaren aan het hoofd van het rijksopvoedingsgesticht te Alkmaar geplaatst, kon hij geacht worden een rijke ondervinding te hebben opgedaan, toen hij in 1874 tot zijn tegenwoordige betrekking geroepen werd. Voordat wij tot het eigenlijke bezoek aan de verschillende onderdeelen der inrigting overgaan, wordt er in huiskamer des directeurs vrij wat behandeld; over 't verledene en het heden van Mettray; over hetgeen geleerd was door de ervaring en gehoopt mogt worden van de toekomst; over de meest voorkomende gebreken der jongens; over de verschillende takken van bedrijf, het doelmatigst te beoefenen; over het door de ondervinding veroordeelde ‘Monitorstelsel’; over het nadeel van te vroeg weêr van de colonie te worden weggenomen; over de moeijelijkheid, om gezonde vroomheid te kweeken, zonder huichelarij aan te moedigen; over verblijdende vruchten naar lichaam en geest; over het onraadzame, om een al te groot getal kweekelingen in één gesticht te vereenigen - over al deze en dergelijke onderwerpen wordt met belangstelling gevraagd en gehoord. De stof is niet spoedig uitgeput! Een en andere bijzonderheid komt bij het doorwandelen van de gebouwen en terreinen van zelf nog wel ter sprake. Een enkel woord herinnere aan de geschiedenis van Mettray's stichting. Sedert jaren had Willem Hendrik Suringar zijn aandacht gewijd aan het gevangeniswezen. Krachtig had hij medegewerkt tot de oprigting van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen en tot de invoering van het cellulaire stelsel. Maar hoe meer hij de maatschappelijke toestanden leerde kennen, des te meer bleek hem de dringende noodzakelijkheid, om zooveel mogelijk vooral het kwaad te helpen voorkomen. Op de straten onzer groote steden groeide de aan- | |
[pagina 203]
| |
staande bevolking der gevangenissen op. Men kon beproeven, door en tijdens de straf te verbeteren, na het ontslag voor terugkeer te helpen bewaren, 't was dan dikwijls reeds te laat. Na ijverig en naauwgezet onderzoek in het buitenland, vooral op Mettray bij Tours en het Rauhehaus bij Hamburg, was het plan gerijpt, om een opvoedingsgesticht te openen ‘voor onvermogende knapen van den Protestantschen godsdienst, die verwaarloosd zijn of zich zelven verwaarloozen.’ Aan medewerking ontbrak het niet, milde giften vloeiden en in het jaar 1850 kon de oude havezathe Rijsselt bij Zutfen, met de daaronder behoorende gebouwen en 53 bunders land, worden aangekocht. In den heer J.W Schlimmer werd een directeur gevonden, den 18den Dec. 1851 konden de 11 eerste kweekelingen in de nieuw gebouwde woningen worden opgenomen en het groote werk begon. Op kleine schaal aangevangen, nog steeds beperkt in zijn middelen, werd het sedert voortgezet, uitgebreid, en in ruim 30 jaren is Mettray geworden, wat het nu is. Aan het plein staan de ‘familiewoningen.’ Zij werden geschonken door leden van het koningshuis en door particulieren, vaak, zooals eenvoudige, aandoenlijke opschriften vermelden, ter nagedachtenis van geliefde en diep betreurde dooden. Aanvankelijk waren zij voor 14 jongens ingerigt, onder toezigt van een' ‘familievader.’ De groote moeijelijkheid om daartoe geschikte personen te vinden; het geldelijk bezwaar, aan zulk een uitgebreid personeel verbonden en het nadeel van meer geestelijken aard, bij een talrijke klasse van beambten onvermijdelijk; de verwachting, dat een blijk van vertrouwen gunstig op de oudste en beste kweekelingen zou werken, gaf later aanleiding tot invoeren van het ‘Monitorstelsel’. Iedere woning werd geplaatst onder het toezigt van een' ‘Monitor’, een' daartoe geschikt geachten kweekeling. Maar de uitkomst beantwoordde geenszins aan de verwachting. Het stelsel bleek de bron van velerlei kwaad. Het werd dan ook geleidelijk gewijzigd en is thans voor goed verlaten, terwijl twee familiewoningen tot ééne, voor 30 jongens onder toezigt van een' volwassen persoon bestemd, werden her- | |
[pagina 204]
| |
bouwd. Er zijn thans omstreeks 130 kweekelingen. Daar is nog plaats voor velen, maar onraadzaam wordt het gerekend, het aantal van 250, op zijn allerhoogst 300, te overschrijden. Vooreerst zal wel een tweede Mettray nog niet noodig zijn. Maar honderden, duizenden misschien, loopen er nog rond in den lande, voor wie plaatsing in een dergelijke inrigting een zegen zou wezen. Behalve onbekendheid met de maatschappelijke ellende en met het bestaan van Mettray, is er voor velen eenig bezwaar in de kosten. De contributie voor het lidmaatschap bedraagt ƒ 5. Dat zou menigeen nog wel kunnen missen. Voor de verpleging wordt jaarlijks ƒ 170 gerekend. Iedere ƒ 90, door een Afdeeling gestort, geeft regt op plaatsing van één' kweekeling, mits ouders of particulieren ƒ 80 bijdragen. Heeft de Afdeeling geen plaats meer beschikbaar, of wenscht iemand buiten alle Afdeeling om, een' knaap naar de stichting te zenden, dan is 't vereischte bedrag jaarlijks ƒ 150. In elk geval wordt ƒ 10 entrée gevorderd. Die ƒ 80 of ƒ 150 gedurende eenige jaren te vinden, kost vaak groote moeite. Toch is het waarlijk niet te veel! De woningen zijn eenvoudig. Beneden is een groote zaal, waar het ontbijt wordt gebruikt en de uitspanningsuren bij ongunstig weder kunnen worden doorgebragt. Boven is de waschkamer en de groote slaapzaal, waar ieder kweekeling zijn ijzeren kribbe heeft, in de smederij van Mettray gemaakt. Platen en spreuken, toepasselijk voor de beoefenaars der onderscheidene ambachten, in de woningen verdeeld, zijn overal langs de wanden opgehangen. Voorts vinden wij op het achterste gedeelte van het plein en achter het directeurshuis verschillende werkplaatsen: - de timmerwinkel, waar wij vooral de kunstmatige vogelnesten, die er gemaakt worden, opmerken, de schilderswinkel, de smederij met hoefstal, de kleermakerij, de blikslagerij, met zeer doelmatige stallantares, en de schoenmakerij. Een drukkerij is er nog niet. Die wordt zeer begeerd en zal ook wel komen. Aanvankelijk ontvangen alle jongens het gewone lager onderwijs, later wordt de tijd vooral besteed aan het aanleeren van een of ander vak, terwijl het herhalingsonderwijs het geleerde moet onder- | |
[pagina 205]
| |
houden. Zij, die voor den onderwijzersstand of tot militair worden opgeleid, zijn natuurlijk hiervan uitgezonderd. De school is gesticht voor het geld, dat de Rotterdamsche Werkvereeniging indertijd nog in kas had, toen zij werd opgeheven. 't Is een ruim lokaal, waar des winters ook de godsdienstoefening gehouden wordt en allerlei zamenkomsten plaats hebben. Eetzaal en keuken zijn naar de behoeften ingerigt en overal vinden wij toepasselijke spreuken en afbeeldingen. Eindelijk is hier nog een ziekenzaal met vier bedden, gelukkig weinig in gebruik, al komt er op Mettray menig jongen, verzwakt en klierachtig door slechte voeding en verzorging. Gezonde lucht, voedzame spijs, geregelde arbeid, zorgvuldige verpleging, reinheid en orde, dat zijn er de voornaamste geneesmiddelen. 't Getal dooden op het kerkhof, dat wij straks zullen bezoeken, - 29 van ruim 1000 knapen in 31 jaar tijds - is niet groot. Mettray heeft ook een klein Museum. Wij vinden er de voortbrengselen der ambachtsnijverheid en allerlei modellen van hier vervaardigde voorwerpen tentoongesteld, benevens proeven van schrijf- en teekenkunst, medailles en eervolle vermeldingen, door de colonie verworven, banieren, waaronder de jongens optrekken, maar ook herinneringen uit de geschiedenis van Mettray, een afbeelding van het huis Rijsselt, brieven van Christiaan Dirk Schüller, wiens krachtige hulp de stichting mogelijk maakte, portretten van weldoeners en menschenvrienden, en een eigenaardige verzameling curiosa, door Suringar van zijn reizen medegebragt, ter gedachtenis aan merkwaardige plaatsen en personen. Er is ook een keurig net bewerkt plan van de colonie, met al haar gebouwen en werkplaatsen en een niet onbelangrijke collectie kapellen, op Mettray gevangen. De moes- en bloemtuin strekt zich nevens de woningen uit, aan de overzijde der gracht. Er wordt veel zorg aan besteed, want zoowel met het oog op den toestand en den aanleg der kweekelingen bij hun aankomst, als in het belang hunner toekomst, wordt aan opleiding voor den tuinbouw veel waarde gehecht. Het leven in de open lucht is voor menig gestel ver- | |
[pagina 206]
| |
kieslijk boven den arbeid in de werkplaatsen en allengs meer is men door de ondervinding teruggekomen van de meening der oprigters, dat de landbouw vooral aanbeveling verdiende. De meeste knapen uit de steden waren tegen dit zware werk niet opgewassen, de vooruitzigten voor boerenknechts niet gunstig. Zooals de fraaije boerderij bewijst en de graanakkers aanwijzen, wordt ook de landbouw er beoefend, zelfs heeft de colonie betrekkelijk te veel bouwgrond, maar veefokkerij, melkerij en boterbereiding treden toch hoe langer hoe meer op den voorgrond. Door een doelmatig stelsel van bevloeijing prijken de weiden met overvloed van gezond en krachtig gras. Wij kunnen het opmerken, als wij langs de ‘tuinweide’ met haar prachtige bruine beuk, - voor een paar jaren nog een schrale en wel wat verleidelijke appelboomgaard - naar het rustige, door houtgewas omringde en overschaduwde kerkhof wandelen. In het midden van den akker der dooden staat het eenvoudige gedenkteeken op Suringar's graf. Hij rust er te midden zijner jongens, die op Mettray gestorven zijn. Wij keeren terug naar het plein, en werpen nog even een' blik op enkele historische boomen, die er welig groeijen: deze bruine beuk werd door den koning in 1853 geplant; gindsche kastanjes door twee van Mettray's oudste vrienden, Jhr. Mr. B.J. Ploos van Amstel en Ds. H.M. Berns; van dien notenboom werden de vruchten altijd voor ‘vader Suringar’ verzameld; die beide oudvaders zijn nog overgebleven uit den tijd, toen Rijsselt nog een heerenhuizinge was. Maar zijn wij inmiddels het hek van het afgesloten terrein weêr doorgegaan, wij hebben daarmede de colonie nog niet verlaten. Eerst nog een bezoek in het nette kerkje, waar iederen morgen een korte, eenvoudige godsdienstoefening wordt gehouden, die bij afwisseling door den directeur, den adjunct-directeur en den hoofdonderwijzer wordt geleid, terwijl er des Zondags zoowel 's morgens als 's avonds naar de vatbaarheid en behoeften der kweekelingen een stichtend en opwekkend woord wordt gesproken. En als wij nu eindelijk de flinke boerderij hebben bezigtigd, met haar stallen, | |
[pagina 207]
| |
haar paarden, melkkoeijen en mestvarkens, haar werktuigen en toestellen, haar' melkkelder en haar hooi- en graanbergen, dan hebben wij het voornaamste gezien en wij kunnen met een woord van dank en sympathie en met een' hartelijken wensch om zegen op zijn' moeijelijken, gewigtigen arbeid, afscheid nemen van den wakkeren directeur. Rijsselts geschiedenis omvat reeds eeuwen. In 1105 wordt de naam Rislo genoemd als die van een' hoofdhof, aan de St. Peteren Walburgiskerk te Zutfen behoorende. De hoeve werd een adellijk huis, een der havezathen van het graafschap, lange jaren door edele geslachten bezeten en bewoond. Maar onbelangrijk is zijn geschiedenis, totdat het hooge huis vervangen wordt door de stichting der menschenliefde, waar verwaarloosde, verwilderde kinderen des volks een plaats des behouds kunnen vinden, waar zeer zeker niet allen, die er werden opgenomen, ook inderdaad behouden zijn, maar wier naam toch door honderden wordt gezegend, om wat zij er gevonden hebben en geworden zijn.
Over den opgehoogden weg, die het IJselwater keeren moet, langs de woningen van tuinbaas en smid en voorbij de boomkweekerij verlaten wij het grondgebied van Mettray, om te midden van een vriendelijk landschap met korenvelden, kleine hofsteden en boschjes den grintweg van Zutfen op Gorssel te bereiken. De Deventer spoorbaan loopt niet ver van den weg, kenbaar aan haar hoogere ligging en haar telegraafpalen. Ons naaste doel, het schoone landgoed Joppe, ligt aan de andere zijde dier baan, aan den grintweg tusschen Gorssel en Bathmen. Voor verdwalen is dus geen gevaar, al slaan wij op goed geluk een der boschpaden ter regterhand in. Wij moeten altijd tegen den spoordijk stuiten, of op dien grintweg uitkomen. Liever zoeken wij dan ook in de bosschen ons fortuin, dan dat wij altijd de gebaande wegen houden. Missen wij daardoor het dorpje Gorssel, wij kunnen ons dit gemakkelijk getroosten. | |
[pagina 208]
| |
De grintweg leidt ons wel door een vriendelijk landschap, langs een welvarende hofstede, van net geschoren en goed onderhouden hagen omringd en vóór ons rijst het donkere gewelf eener statige eikenlaan, zoodat het ons ook hier aan afwisseling niet zou ontbreken, maar wij voelen ons toch meer aangetrokken door het bosch nevens ons en wij kiezen een zandspoor tusschen de dennen. De onafzienbare heidevelden, nog in de vorige eeuw onder de gemeente Gorssel te vinden, zijn grootendeels ontgonnen. Ook hier treffen wij nog slechts enkele plekken aan, waar de erica bloeit en het witte voetpad zich slingert over den bruinen, met purperen gloed getinten grond, en zelfs daar heeft de heide haar gebied moeten afstaan aan berken- en eikenhakhout, om slechts een zweem van haar verloren heerlijkheid over te houden. Schrale kampjes weiland, of stukjes bouwland, met rogge of aardappels beteeld, wien de regenachtige zomer geen nadeel was, vervangen hier en daar het hout, maar meest zijn het dennen, die er groeijen. Rijzige stammen schieten op uit den bemosten en met bruine naalden bezaaiden bodem, langs de steile, ruigbewassen kanten der wilde zandwegen. Jonger plantsoen laat zijn frisch groene, regt opgaande scheuten blinken in het licht der zon, die ons heden - bij uitzondering in dit jaar - gunstig is. Ginds laat een digt bosch even de muren van een eenzaam landhuis doorschemeren. Soms opent zich een uitzigt door een breede, indrukwekkende dennenlaan op zwaar en donker geboomte in de verte. Eindelijk ontmoeten wij een paar arbeiderswoningen, met hun akkertjes als in het bosch verloren. De spoorbaan is nu niet ver meer. Nog een eindje zandweg, die er reeds eenigszins uitziet, of hij tot de bewoonde wereld behoort, nog een fraai voetpadje langs hooge dennen en onze vrijwillige omzwerving is ten einde. Wij komen uit tegen den dijk, waarop de ijzeren sporen liggen, het zinnebeeld der 19de eeuwsche beschaving te midden dezer stille bosschen, waar niets ons aan de woelige, gejaagde wereld daarbuiten herinnerde, tenzij dan de wetenschap, dat velen dier slanke masten tot telegraafpalen opgroeijen en dat anderen hun aandeel zullen leveren | |
[pagina 209]
| |
tot de paaltjes, die de afschutting van ijzerdraad langs den spoorweg zullen dragen, terwijl de langste en zwaarste stammen wel bestemd zullen zijn, om eenmaal, het onderste boven, te verdwijnen in den weeken bodem, en, voor altijd verborgen, trotsche gebouwen te torschen, nederig en vergeten, maar onmisbaar. En zoo dwalen onze gedachten uit de eenzame wouden naar de bezige wereld en naar het rustige opvoedingsoord, waar wij dezen morgen vertoefden. Voor die wereld worden ook de jongens van Mettray opgevoed. Daar ligt hun bestemming. Daar zullen zij ook hun taak hebben te vervullen. Voor de meesten zal 't in de rijen onzer werklieden een nederige taak zijn en veel vertooning zullen zij er niet maken. Maar de maatschappij kan hen niet missen. In de groote menschenwereld hangt alles zamen en iedere jongen, die op Mettray teregt komt, is een winst voor het geheel, waard, om er wat zorg en wat geld voor over te hebben. Ginds ligt het kleine station Gorssel aan den grintweg, die de spoorbaan snijdt. Wij zijn er spoedig langs den zoom van het bosch en als wij de sporen zijn overgegaan, dan treden wij de schoone beukenlaan binnen, waar de sierlijke, voor eenige jaren gebouwde R.C. kerk met haar ranke torenspits prijkt en een eenvoudige, maar nette herberg daar tegenover ons gelegenheid geeft, nieuwe krachten te verzamelen voor den verderen togt.
't Wordt inmiddels levendig bij de taveerne. Van den zandweg naast het huis gaat een stofwolk op, wapengekletter laat zich hooren, blanke geweerloopen schitteren. In den looppas snellen eenige tientallen krijgslieden toe op de weerlooze huizinge. Vijandige bedoelingen hebben zij intusschen blijkbaar niet. Het doel van hun' vreedzamen aanval is de pomp. Lustig gaat de slinger op en neêr, klaterend stroomt het frissche water. Geen wonder, dat alles zich daaromheen verdringt! Zij behooren tot | |
[pagina 210]
| |
het garnizoen van Deventer en nu komen zij van de Gorsselsche heide, werkelijk nog een heideveld in de rigting van Zutfen, waar zij schijf geschoten hebben. Welkom is de koele dronk, welkom na die verkwikking de bete broods op het gras onder het lommer. Officieren en onderofficieren kiezen zich een zitplaats en een verfrissching, meer overeenkomstig hun' rang. Zij hebben een half uurtje rust wel verdiend. En dan gaat het blijmoedig verder. In het stof van den zandweg naast de kerk verdwijnen zij en de rustige rust keert weder in de groene beukenlaan. Straks volgen wij hun voorbeeld en ook wij vangen den togt weêr aan. Maar wij houden vooreerst nog den grintweg. Wilden wij het zandspoor volgen en de plaats opzoeken, vanwaar zij kwamen, dan zouden wij een historisch plekje betreden. Daar hield in de Augustusmaand van het jaar 1833 koning Willem I een merkwaardige wapenschouwing over de wakkere verdedigers van de citadel van Antwerpen, pas uit de eervolle krijgsgevangenschap uit Frankrijk teruggekeerd; daar ontvingen zij de bronzen medaille, met ‘den vijfhoek’ versierd, ter herinnering aan ‘het tijdstip gedurende hetwelk onze krijgsmagt zoo roemrijk een allerhevigst en altoos gedenkwaardig beleg heeft doorgestaan.’ Onze weg leidt echter niet derwaarts heen. Wèl slaan wij straks regts af, maar 't is daar, waar de statige laan ons leidt in het prachtige bosch van het landgoed Joppe, dat wij reeds van den grintweg hoog en donker hadden zien oprijzen boven de bouwlanden en het akkermaalshout. Tegenover den ingang dier laan opent zich aan de andere zijde van den weg eveneens een lange, breede boschlaan en op dezen viersprong van gezond en krachtig geboomte staan wij eenigszins verlegen, wat te kiezen, wanneer de tijd ons niet vergunt, naar alle kanten onze togten uit te strekken. Maar de groote laan, die op het heerenhuis aanloopt, moet toch de overwinning behalen en wij volgen die, tusschen door bosschen omzoomde weiden, onder het lommer van eiken, beuken en accacia's, tot dat zij stuit tegen de uitgestrekte afgesloten weide voor het huis en zich dan in twee hoofdwegen verdeelt. Een er van verliest zich onmiddellijk in het digte en zware | |
[pagina 211]
| |
hout; de andere arm buigt zich om de weide heen en leidt iets verder onder de trotsche loofgewelven. Te midden van schoongevormde boomgroepen, waaronder eiken, sparren en bruine beuken van meer dan gewonen omvang, ligt het deftige hoofdgebouw met zijn beide vleugels, zijn hooge daken en zijn klokketorentje. 't Is een van die degelijke, ouderwetsche huizingen, die wel niet door bouwkundige sieraden uitmunten, maar door hun' kloeken bouw, hun strenge lijnen en de fraaije kleur van hun roodsteenen muren en blaauwe daken een' gunstigen indruk maken en zoo goed overeenstemmen met het aanzienlijke landgoed, waartoe zij behooren. Een der oude havezathen van het kwartier Zutfen was Joppe niet. Historische herinneringen zijn er niet aan verbonden. Vroeger het eigendom der familie Brants, is het thans de bezitting van den baron van Hoëvell. Het uitgestrekte, van breede, heldere grachten omringde terrein, waarop het huis met zijn bloem- en moestuinen gelegen is, wordt aan drie zijden ingesloten door het heerlijke bosch, dat voor den bezoeker open staat. Wij wenden ons links af en doorwandelen de hooge, statige gewelven van den tempel, waar lange rijen van regt opgaande, krachtige beuken- en eikenstammen de forsche zuilen, breed uitgeslagen en digt ineen gegroeide takken de indrukwekkende bogen zijn. Rijk geschakeerd is de grond met de breede, donkere paden, het veelkleurig mos, de bruine bladeren, den weelderigen opslag. Hier en daar schemert het geele roggeveld of de witte boekweit, als wij den zoom van het bosch naderen, of de hooiberg der boerderij komt uit tegen het malsche groen, waarin hij gevat is, of de kalme oppervlakte van een' waterloop, tusschen ruigbewassen kanten, weerkaatst het donkere loof. Stroomen van licht dringen hier door het bladerendak heen; ginds heerscht een geheimzinnige schemering, waar de sterke reuzenarmen een ondoordringbaar gewelf vormen en de wilde struiken als dooreengeward opschieten. Straks hebben wij een open plek bereikt. Achter het huis opent zich een ruime vlakte, waar boekweit en rogge rijpt in de koesterende stralen der zomerzon en waaromheen aan | |
[pagina 212]
| |
alle zijden de boschen zich legeren, als droomend op den zonnigen middag, in ernstige, wazige tinten gehuld, terwijl boven de velden de warme lucht wemelt en trilt in het tintelend licht. Verrassend is de afwisseling, door het bouwland teweeggebragt te midden van het donkere hout. 't Geeft als een gevoel van verruiming en verademing, als de grenzen, die het oog tot engen kring beperken, zich weêr eens uitzetten en de blik kan rondgaan langs de bloeijende aarde en den helderen hemel. Al brandt dan ook de zonnegloed wel wat sterk, terwijl wij het karspoor tusschen de korenakkers volgen, wij genieten het uitzigt op het zomerlandschap met zijn' vrede en zijn weelde, totdat het koele lommer van het bosch aan de andere zijde van het huis ons weêr ontvangt en ons nieuwe schoonheden te aanschouwen geeft. Wij ontvangen hier in dit gedeelte van het woud minder den indruk van tempelgewelven. 't Vertoont een eenigzins gewijzigd karakter. Maar nog forscher zijn er de boomen, die er van alle kanten in lange rijen oprijzen. Zware beuken vooral prijken er in rijken overvloed en krachtig blinken hun grijze stammen tusschen het groen der struiken. Prachtige eiken breiden daarnevens hun knoestige takken uit. Regte lanen of kronkelende paden leiden er door heen, en al is de oppervlakte, door het bosch beslagen, ook niet bijzonder groot, het geeft den indruk, van veel uitgestrekter te zijn, dan het werkelijk is. Van de kleine hoogte, waarop een koepel is gebouwd, zouden wij het uitzigt wat ruimer hebben gewenscht. Zij ligt aan den zoom van het hooge hout en werd er wat gekapt, dan zou zich van daar een liefelijk landschap met akkers, dennen- en akkermaalsboschjes en opgaand geboomte laten overzien. Maar al blijft dit ons thans grootendeels verborgen, daarom is toch de kleine moeite van een afwijking naar dit punt niet verloren, want een fraaije kastanjelaan loopt van hier op een' der ingangen van het afgesloten gedeelte der buitenplaats aan en eigenaardig is er het digte tapijt van klimop, dat den grond bedekt. Bij de brug over de heldere gracht prijken colossale sparren en te midden van den smaakvollen aanleg van gras- en bloemperken, boom- en heestergroepen, vertoont zich van hier de zijgevel | |
[pagina 213]
| |
der huizinge, met zijn drietal daken en het torentje, niet in strijd met het Engelsch plantsoen er om heen, maar toch ook niet met de ouderwetsche berceau, die van een vroegere mode spreekt. Aan deze zijde der waterpartij wendt zich het pad langs oude beuken, met hun laag neerhangende takken, eerwaardige larixen, sparren en eiken, allen schoon van vorm, voorbij een' kleinen, stillen vijver in het groen, langs de groote weide met haar bonte runderen, totdat het uitkomt op de groote laan tegenover het huis en wij onze heerlijke boschwandeling hebben volbragt. Wij scheiden er echter nog niet van. Men heeft ons gezegd, dat wij over het bouwland in het bosch een' weg kunnen vinden, die naar den grintweg leidt. Wij gaan dus weêr een der lanen in, ditmaal langs de boorderij met haar' hooiberg en haar schuren, door een wild, digtbegroeid gedeelte van het bosch; wij steken de ons reeds bekende vlakte over en volgen het breede spoor door het hooge hout, waardoor zij begrensd wordt, langs beuken en sparren, voorbij diepe dwarslanen en over een donker water, dat zich aan beide zijden der brug tusschen het digte struikgewas verliest en bij het brandspuithuisje vinden wij den grintweg weder. Wij zijn niet ondankbaar aan de zon, die heden tot dusver ons pad bescheen. Na menig killen en graauwen regendag verkwikte ons haar licht en haar warmte, en meestal was er lommer genoeg, om haar' gloed te temperen. Maar onaangenaam is 't ons toch niet, dat nu de wolken haar stralen wat onderscheppen. De lichteffecten worden er niet minder door en de weg naar het huis Dorth wordt armer aan schaduwrijk geboomte. Vrolijk en afwisselend blijft echter het landschap. Witte huisjes en groene hagen, dennenboschjes, akkers en weiden volgen elkander op. Straks wordt het wilder en stouter, als wij den grooten weg van Deventer op Lochem zijn overgestoken, en een klein buurschapje van een paar huizen en hofsteden, met de van linden overschaduwde herberg de drie Kieften, achter ons hebben. De witte paaltjes langs het voetpad zijn het teeken, dat wij op het grondgebied der uitgestrekte heerlijkheid Dorth zijn aangekomen. Het schijnt, dat de bodem ruwer wordt, welligt ook, dat er minder zorg | |
[pagina 214]
| |
aan wordt besteed, maar schilderachtig zijn de wild uitgegroeide dennen en eiken, de woeste boschpaden, hier en daar den grintweg verlatend, de breede heidesporen, in de mastbosschen voerend. Geheel en al ontbreken menschelijke woningen er niet en ontgonnen velden getuigen van arbeid en vlijt, - toch heeft de landstreek een voorkomen van verlatenheid, dat ons naauwelijks de nabijheid van een oud-adellijk huis zou doen vermoeden. Als wij het einde hebben bereikt van de beukenlaan, wier donker loof wij reeds eenigen tijd krachtig hadden zien afsteken tegen het ligte groen van het hakhout er om heen, dan zien wij het witte huis van Dorth regt vóór ons. Rijk aan hout blijkt het landgoed, want aan beide zijden van den weg strekken zich bosschen uit, waarin zeker wel schoone, woeste partijen gevonden zullen worden en waarin wij gaarne zouden doordringen, als wij ons langer hier konden ophouden en ook het digte geboomte bij het kasteel zou ons tot nader onderzoek uitlokken. Maar de zwerveling in deze streek, die er eenigen tijd zou willen vertoeven, mogt wel alle levensbehoeften met zich voeren, tot zelfs een tent toe, als hij er een' nacht wilde overblijven. Er staan eenige armoedige huizen aan den weg, een er van schijnt ook een herbergje, maar het inwendige zou al zeer in tegenspraak moeten zijn met het uitwendige, als de vreemdeling er bevrediging zelfs van de allerbescheidenste wenschen mogt verwachten. Een weelderig ingerigt hôtel zou in Dorth wel geen goede speculatie zijn, maar als er een dragelijk onderkomen was te vinden, dan zou het oord om zijn wilde, romantische schoonheid nog wel bezoekers trekken en vrienden winnen.
De heerlijkheid Dorth, oudtijds ‘de kring van Dorth’ genaamd, was van groote uitgestrektheid en behoorde deels tot Gelderland, deels tot Overijssel. Het kasteel was een open huis des hertogs, maar over de grens lag een aanzienlijke hoeve, de hof te Dorth, later als havezathe erkend, die van den | |
[pagina 215]
| |
bisschop in leen werd gehouden. De Heeren van Dorth waren dus leenmannen zoowel van Gelder als van het Oversticht, en dat moest wel eens tot moeijelijkheden aanleiding geven, bij de menigvuldige oorlogen tusschen twee zoo naijverige buren, als de hertog en de kerkvorst. Niet zonder gevaar was des hertogs open huis, vlak bij de grens, op slechts een paar uren afstand van Deventer, terwijl een groot deel van het Overstichtsche gebied aan deze zijde voor den vijand openlag. Niet zonder reden bouwde Jan van Arkel dan ook in 1360 den sterken Arkelstein in de naburige marke Loo, onder belofte aan de drie hoofdsteden, dat de burgt nooit zou worden vervreemd of verpand. De Drosten van Salland hielden daar hun verblijf en zeker heeft het goede diensten gedaan ter beveiliging van de grenzen, al werd het een en ander maal door de Gelderschen genomen. Sedert 1531 geraakte het kasteel in verval; eerlang werd de wal geslecht; op het einde der 16de eeuw was het voor den Drost niet meer bewoonbaar. Tegen Gelder was trouwens destijds geen bescherming meer noodig en in de laatste jaren der 18de eeuw werd huis en grond verkocht. Thans is er niets meer van over dan de naam, door de Arkelsteinsche brug over de Schipbeek gedragen. Ook in later tijd werden langdurige geschillen tusschen de de Staten van Gelderland en Overijsel, of tusschen den Heer van Dorth en de naburige auroriteiten veroorzaakt door vragen als dezen: aan welke provincie de boeren onder Dorth schatting verschuldigd waren, - of den Heer dezelfde regtsmagt over zijn Overijselsche, als over zijn Geldersche onderzaten toekwam, - hoever zich zijn jagt- en vischregt uitstrekt, - wie de ingezetenen tot den wapenhandel had op te roepen, - in hoever Deventer de Bathmensche meijers tot het uitdiepen van de Schipbeek kon requireren. Overigens heeft de geschiedenis van het kasteel niets belangrijks te verhalen en het schijnt, dat er zelfs geen afbeelding van is bewaard; op het huis zelf moet niets anders zijn, dan de teekening van een kapel, eertijds in de heerlijkheid gelegen. In de beschrijving van Gelderland, door | |
[pagina 216]
| |
Wagenaar voor den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden geleverd, komt, - vreemd genoeg - omtrent het huis en de heerlijkheid Dorth geen enkel woord voor. Misschien rekende hij ‘den kring van Dorth’ niet tot Gelderland, waartoe te meer aanleiding was, omdat die kerkelijk onder het Overijselsche Bathmen behoorde en het Geldersche deel destijds nog een klein afzonderlijk schoutambt was. Eerst in 1822 werd het aan de burgerlijke gemeente Gorssel getrokken. Het oude, nog bestaande, geslacht van Dorth is naauw aan dat van Voorst verbonden. Een overlevering spreekt van Raymond, grave van Forest, en Dorothea zijn zuster, uit Frankrijk afkomstig, waarvan de eerste het huis te Voorst, de laatste dat te Dorth timmerde. Dit nu is blijkbaar een verzinsel, maar in 1190 werd de Heer van Voorst door den bisschop van Utrecht verschreven als zijn leenman wegens zijn heerlijkheid Voorst, en zijn onderheerlijkheden Rechteren, Dorth en Dorenburg. 't Vermoeden ligt voor de hand, dat in den loop der 13de eeuw een der zoons uit den huize Voorst de heerlijkheid Dorth ontving en er den naam van aannam, met behoud van het vaderlijk wapen en helmteeken. Heer Dirk van Durrethe, die in 1302 leefde en destijds reeds vader van drie volwassen zonen was, wordt als de stamvader van het geslacht genoemd. Zijn zoon Zeno van Durt werd in 1313 door den graaf van Gelre beleend met het huis en de heerlijkheid of borchgraafschap en door den bisschop met den hof te Dort. Het schijnt dus, dat de graaf den burgt heeft gebouwd en dien ter bewaring toevertrouwde aan een' edelman, die den reeds veel ouderen hof te Dort van den bisschop in leen hield. 't Zal wel ter bevordering van de goede verstandhouding zijn geweest, dat de belangrijke grensvesting werd gesteld in handen van een' Overstichtschen Heer, wiens magtige bloedverwanten ook met den graaf in vriendschappelijke betrekking stonden en wiens vrouw uit het Geldersche geslacht van Borculo was. Eenigszins vreemd schijnt het, dat Zeno's zoon en naamgenoot in 1329 door den bisschop met het huis en de veste te | |
[pagina 217]
| |
Dort werd beleend, terwijl hetzelfde in 1348 door Gelder geschiedde, toen ‘dat Huys to Durt’ bij Seine van Durt en zijn' zoon Henrik voor een open huis erkend werd. Welligt had de kerkvorst, Jan van Diest, getracht zich van het bezit der veste te verzekeren, gelijk hij twee jaar later, in 1331, een' anderen voor hem belangrijken grensburgt, dien te Diepenheim, en de regten op de stad Enschede kocht. Lang heeft dan echter het Sticht de beschikking over het huis niet gehad en na 1348 bleef het onbetwist aan Gelre. Of het vóór of na 1348 was, dat Hendrik van Dorrete den Zutfenaren vrij wat vee had ontroofd, is onzeker, daar de klagt daarover ingebragt het jaartal mist. Tot 1626 was het de bezitting van den hoofdstam der van Dorths. Toen bragt een erfdochter het aan het grafelijk geslacht van Flodorff, terwijl het in 1752 door erfenis aan een' Duitschen vorst, ‘Hendrik IX grave van Reus en Plauwen’ kwam. Deze buitenlandsche Heer had er geen betrekking op en de heerlijkheid kwam bij afwisseling aan verschillende familiën, terwijl belangrijke gedeelten, vooral in het Overijselsche, voor en na werden verkocht. Wat er over is, nog altijd een aanzienlijk landgoed, behoort thans den heere L. Kleyn. Het tegenwoordige huis is van betrekkelijk nieuwe dagteekening en heeft uitwendig niets opmerkelijks. Met den zijgevel is het gekeerd naar den weg, waarlangs wij kwamen en dien het in al zijn regtheid overziet. Het heeft ééne verdieping boven de kelders, behalve aan het front, dat eerst in 't gezigt komt, als wij een brug over de beek en een lange schutting achter ons hebben. Het middelgedeelte daarvan is tot een tweede verdieping opgebouwd, met stoep, balkon en pilaren. 't Is omringd van een uitgestrekt, maar wat kaal en verwaarloosd terrein, dat door de Dorthsche beek wordt bespoeld. Ook de ruime, maar met biezen en waterplanten begroeide waterpartij, door de beek gevormd, versterkt den indruk, dat de eigenaar niet veel meer dan het noodigste aan het onderhoud ten koste legt. Doet dat niet altijd schade aan het schilderachtige van het landschap, het mist daardoor toch dat voorkomen van zorgvuldige verpleging, | |
[pagina 218]
| |
waardoor in den regel onze vaderlandsche buitengoederen er zoo frisch en vrolijk uitzien. De weg, die zich links langs de waterpartij afwendt, leidt naar Bathmen; dien hebben wij te volgen. Regts opent zich een breede, fraaije boschlaan, met donkere houtstapels gestoffeerd; 't is de binnenweg naar Laren. Voor den voetganger, wiens einddoel, evenals heden het onze, Lochem is, zou hij een' aanmerkelijken hoek afsnijden, terwijl hij bij de buurschap Oolde op den grooten weg van Deventer op Lochem uitkomt. Een eindweegs wandelen wij de laan in en overtuigen ons, dat de heerlijkheid ook aan die zijde nog vrij wat opgaand hout heeft. Langs de Dorthsche beek moet men uitgestrekte en zeer schoone bosschen aantreffen. Een kleine ontdekkingstogt in die rigting bevestigt ons in de overtuiging, dat de gansche streek wel een nader bezoek waard is. Maar haar afgelegenheid en het gemis aan een geschikte rustplaats maakt een wat langer vertoef zeer bezwarend. Een zwerftogt van 't station Gorssel naar Dorth, en van daar dwars door bosch en heide naar Lochem, is met behulp van een goede kaart wel op één' dag te doen, voor wie tegen wat ontbering en vermoeijenis niet opziet. En wie zich tot ontdekkingstogten voelt aangetrokken, zal waarschijnlijk niet onbeloond blijven. Welligt levert ook de binnenweg over Harfsen, die van Dorth vrij regt op het station - niet op het dorp - Laren aanschiet, of die naar Zutfen langs de havezathe het Hulze, fraaie hei- en boschgezigten.
Wij moeten ditmaal dergelijke onderzoekingen aan anderen overlaten. De dag is reeds vrij wat gevorderd en wij hebben onzen nog beschikbaren tijd noodig voor ons bezoek te Bathmen en dat ligt in de tegenovergestelde rigting. Wat ons derwaarts trekt, is de belangrijke muurschildering in de kerk, voor eenige jaren ontdekt. Overigens heeft noch de landstreek, noch | |
[pagina 219]
| |
het dorp op zichzelf zooveel merkwaardigs, dat wij daarvoor de vrij lange wandeling zouden ondernemen, al is de weg er heen niet onbevallig en het dorp vriendelijk en welvarend. Aanvankelijk zijn de velden laag en drassig, de weiden slecht en de boomen schraal, maar al spoedig verandert het karakter van het landschap en komen weêr de hoogere gronden met hun korenakkers, hun hooge, met brem, braamstruiken en bloemen begroeide wallen, hun groene hagen, hun rijker houtgewas en hun welvarende boerderijen. Juist op de Overijselsche grens gaan wij de Dorthsche beek over; de buurschap Dortherhoek, eertijds een deel der heerlijkheid Dorth, komen wij door en een weinig verder vinden de vrij breede Schipbeek. Dit is een ten deele kunstmatige waterweg, tusschen den IJssel en de Regge, waaraan de dorpen aan zijn' oever en de streken, waardoor hij stroomt, voor de ontginning van woeste gronden en voor den afvoer hunner landbouwproducten niet weinig te danken hebben. De stuksgewijze verbetering van het vaarwater, omstreeks 1350 begonnen en in 1422 voltooid, geschiedde echter niet zonder tegenkanting, en nog in 1576 moest koning Filips met nadruk de belangen van Deventer handhaven tegen het naijverige Zwolle, dat de vaart op de Vecht benadeeld achtte. Waarschijnlijk dankt ook Bathmen aan de Schipbeek zijn opkomst, al wordt de naam reeds in 1355 genoemd en al dagteekent zijn bestaan wel van nog vroeger, zooals de stijl, waarin zijn oude kerktoren gebouwd is, schijnt aan te wijzen. Als wij de Schipbeek over zijn, zijn wij echter nog niet in de kom van het dorp, maar in het buitenverblijf Beekhof, vlak bij de brug, begroeten wij toch reeds de burgemeesterlijke woning. De huizen, met hun schuren, hooibergen en boomgaarden, worden talrijker, de molen komt in het gezigt. Nog eenige akkers in ruig bewassen wallen en hagen, een populierenlaan, langs het van voren wat gemoderniseerde, maar aan de achterzijde hoogst ouderwetsche huis de Pol met zijn verwilderd bosch, en dan vertoont zich straks het huisdak tusschen twee gevels van den lagen, zwaren toren, dat ons door zijn' vorm aan zoo menig kerktoren in de Noordelijke provinciën her- | |
[pagina 220]
| |
innert. Rondom het plein, waarop de thans groote en aanzienlijke kerk is gebouwd, liggen eenige huizen, waaronder de herberg, de school, een groote, fraaije winkel, het huis van den dokter en de pastorie. Daar melden wij ons aan en gastvrij worden wij door den predikant, den heer G.J. Rink, ontvangen. Aan hem is het berigt van de ontdekking van de muurschilderingen in de kerk te danken, aan zijn zorg en waakzaamheid voor een goed deel de bewaring en de voorzigtige behandeling er van, bij de herstelling, die het kerkgebouw noodig had. De belangstellende in deze zeldzame overblijfselen onzer oude kunst doet wel, wanneer hij zich eerst aan de pastorie vervoegt. Hij kan zich aanvankelijk op de hoogte stellen, door het bezigtigen van de platen, uitgegeven door de K. Akademie van Wetenschappen, vooral van die, waarop het voornaamste en best bewaarde tafereel in zijn kleuren is voorgesteld.Ga naar voetnoot1 Onvoorbereid, zal 't hem welligt moeite kosten, het geheel te begrijpen. De oude kerk der Hervormde gemeente had in het jaar 1870 dringend behoefte aan herstelling en vergrooting. Van het schip, dat uit de veertiende eeuw afkomstig schijnt, werden de beide zijmuren weggebroken en door zuilen vervangen, terwijl aan iederen kant een zijschip werd aangebouwd. Het koor, dat blijkbaar uit wat later tijd dagteekende, kon onveranderd blijven, maar de toestand der muren eischte voorziening. Bij het wegnemen van den predikstoel, die tegen den Westelijken wand stond, kwam eenig oud en zeer beschadigd schilderwerk voor den dag, waaruit bleek, dat hier een voorstelling van het laatste oordeel had gestaan. De predikant Rink gaf terstond prof. Moll hiervan kennis, en dr. C. Leemans kwam te Bathmen. 't Bleek echter, dat de voorstelling te veel had geleden en ook van te weinig kunstwaarde was, dan dat behoud mogelijk of wenschelijk zou zijn. Ook bij het afbreken van het overige muurwerk van het schip werd niets van belang meer gevonden. Maar toen het koor onderhanden genomen werd, met de voorzigtigheid, waartoe de reeds | |
[pagina t.o. 220]
| |
P.A.Schipperus, del.lith
Muurschildering te Bathmen S.Lankhout & Co Haag | |
[pagina 221]
| |
gemaakte òntdekking noopte, bleek het, dat hier de oogst veel rijker en merkwaardiger kon zijn. De heer Rink verzuimde niet, terstond kenners en kunstvrienden te waarschuwen en hield inmiddels naauwlettend toezigt. Gelukkig vertoefde juist de kunstschilder L.L. Kleyn - thans hofschilder van prinses Marianne, wiens penseel de zalen in den Willemstoren te Dillenburg versiert - bij zijn' vader op het huis Dorth. Door zijn langdurig verblijf in Italië en zijn eigenaardige studiën met kerkelijke kunst en muurschilderingen bekend geworden, was hij uitstekend berekend voor de moeijelijke taak, om van het allengs ontdekte naauwkeurige doortrekken te leveren en het vervaardigen van getrouwe afbeeldingen mogelijk te maken. Ook het kerkbestuur werkte mede en zoo vereenigden zich allerlei gunstige omstandigheden. De H.H. Leemans en V. de Stuers lieten zich niet wachten. Belangstellenden in menigte stroomden dien zomer naar het stille en vergeten Bathmen. Merkwaardig is vooral de groote en vrij goed bewaarde muurschildering tegen den Z. koorwand, in het vak, dat zich onmiddellijk aan het schip aansluit. Het grootste gedeelte er van is ingenomen door de voorstelling van de 10.000 Martelaren, - Christensoldaten, volgens de legende op last van den Romeinschen keizer Hadrianus ter dood gebragt. De keizer zelf woont de strafoefening bij. Eenige slachtoffers worden buiten de poorten der stad geleid, anderen worden over de muren in scherpe dorens geworpen. Op den voorgrond sterven reeds velen den marteldood, deels in de dorens, deels aan kruisen, terwijl een bisschop - waarschijnlijk Hermolaeus - op afschuwelijke wijze gefolterd wordt. In den hemel ontvangen Christus en de H. Maagd de zielen der martelaars. De beide geknielde figuren, buiten verband met het tafereel, zijn zonder twijfel de schenker van de schilderij en zijne gemalin. Jammer, dat wapens of andere onderscheidingsteekenen zijn verdwenen. Vermoedelijk zou het wapen van den edelman wel de drie roode kepers op goud van het edele geslacht Dorth hebben vertoond. Is het werk, zooals het kostuum schijnt aan te wijzen, uit de laatste helft der 15de eeuw, | |
[pagina 222]
| |
dan zou als de gever daarvan genoemd kunnen worden ‘Derick van Dort’, beleend in 1443, gestorven in 1501, een wakker ridder, die den bisschop in zijn' strijd tegen de magtige Heeren van Wisch bijstond en bij de huldiging van den aartshertog Maximiliaan als gedeputeerde uit de graafschap optrad. De dame tegenover hem is dan Johanna van Vianen. Opmerkelijk is het, dat eene groote muurschildering, in 1867 te Maastricht in de schoone, maar treurig vervallen en thans tot een magazijn misbruikte kerk van het Dominikaner klooster gevonden en uit het jaar 1337 afkomstig, hetzelfde onderwerp als de Bathmensche behandelt. Voor de kunstgeschiedenis zijn beide tafereelen dan ook van groot belang, terwijl het Bathmensche door juiste en flinke teekening en goede uitdrukking een gunstig getuigenis aflegt van de hoogte, waarop destijds de kunst was geklommen. De beide vrouwenfiguren, die den benedenhoek innemen, schijnen wat ouder, dan het groote tafereel. Hoogst waarschijnlijk is de afgebroken vorm daarvan toe te schrijven aan de begeerte, om het oudere schilderwerk te sparen. Ste Catharina en Ste Geertruid zijn er op voorgesteld, terwijl de mannelijke figuur, slechts ten deele gespaard, die aan de voeten der eerste ligt, vermoedelijk keizer Maxentius is, op wiens bevel zij den marteldood onderging. Ter harer eere was eene vicary in de kerk te Bathmen gesticht. Ook van andere voorstellingen werden belangrijke, maar, helaas, zeer geschonden fragmenten ontdekt; figuren met banderellen, waarop enkelen der tien geboden voorkwamen, en een gedeelte van een laatste oordeel, veel beter bewerkt, dan hetzelfde onderwerp in het schip. De geheele versiering van het koor schijnt uit nagenoeg denzelfden tijd te dagteekenen en het laat zich gissen, dat zij werd aangebragt bij de vergrooting van het koor, dat in zijn' tegenwoordigen vorm blijkbaar jonger is dan de kerk. Onder het koor is de grafkelder der van Dorth's, waar eenige edelen uit dat geslacht in looden kisten rusten. Wij vinden er ook een stuk van een zerk, als het lijkgesteente van een' priester kenbaar. Ten gevolge van een gift door een' der | |
[pagina 223]
| |
Utrechtsche bisschoppen, behoorde de kerk te Bathmen aan die van St. Lebuinus te Deventer.
Tijdens ons vertoef in de merkwaardige, thans met smaak herbouwde en met zorg onderhouden dorpskerk, is de avond gedaald. De lange zomerdag met al zijn afwisseling gaf ons veel te zien in een landstreek, rijk aan veelsoortig en weinig gekend natuurschoon, belangrijk ook, om wat zij uit oude dagen heeft bewaard, belangrijk vooral, om wat wij er mogten aanschouwen op het gebied van menschenliefde en godsdienstzin.
Wij hebben de voorzorg gebruikt, een rijtuig uit Lochem te Bathmen te laten komen. 't Bewijst ons goede diensten, en wie het vriendelijke, maar wel wat afgelegen oord bezoekt, doet wel, wanneer hij zich verzekert van de gelegenheid, om des avonds een der hoofdplaatsen in den omtrek te bereiken. Ook van Deventer is de afstand omstreeks 2 uren en op nachtverblijf of rijtuig is te Bathmen niet te rekenen. | |
[pagina 224]
| |
Aanteekeningen.De belangstellende kan omtrent Mettray een groot aantal bijzonderheden, die niet in den tekst konden worden opgenomen, in de jaarverslagen vinden, evenals in den Almanak Onesimus, voor het eerst in 1878 uitgegeven. Afbeeldingen van de voornaamste gebouwen worden daarin achtereenvolgens opgenomen.
Rijsstelt werd in 1850 gekocht van den baron van Nyvenheim. Overigens schijnt er weinig van bekend. Als Rislo wordt het genoemd in Sloet: Oorkondenboek, 208.
De bezitters van het huis Dorth zijn vermeld in den Gelderschen Volksalmanak van 1874. Wegens den hof te Dorth waren de graven van Flodorff in de ridderschap van Overijsel verschreven. In hun tijd moet de hofhouding op Dorth aanzienlijk zijn geweest. Nog spreekt men van de zes hengsten, waarmede een hunner plagt te rijden en van plaatsen, nevens de wegen aangelegd, om er met het zesspan te keeren. Vreemd is het echter, dat omtrent het stellig niet onbelangrijke kasteel nagenoeg niets schijnt te vinden, terwijl van allerlei zeker veel minder beteekenende huizen tal van afbeeldingen en beschrijvingen bestaan. Welligt moest de Zwormertoren, door Deventer in de buurschap Oxe gesticht, ook wel ter bescherming van de grens tegen den altijd wat gevaarlijken Dorthschen nabuur dienen.
Over Bathmen en de muurschilderingen aldaar is zeer uitvoerig gehandeld door dr. Leemans, in de Verhandelingen der K. Akad. van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, 7de deel, met tal van platen. De muurschildering te Maastricht zagen wij tijdens ons verblijf aldaar. Zij is door Jhr. V. de Stuers zeer naauwkeurig gecopieerd. |
|