Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 7
(1884)–Jacobus Craandijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Oisterwijk.Onder de dorpen van het hertogdom Brabant bekleedde Oisterwijk van ouds een' aanzienlijken rang. Het was de hoofdplaats van het kwartier, dat naar zijn' naam werd genoemd en om de vruchtbaarheid van den bodem en de menigte van bloeijende dorpen als ‘het schoonste’ geroemd. Zijn grondgebied, waaronder ook de dorpen Udenhout, Haaren, Heukelom, Berkel en Enschot behoorden, droeg den titel van ‘Vrijheid’. Hertog Hendrik I schonk in 1320 aan die van Oisterwijk nagenoeg dezelfde wetten en voorregten, als aan 's Hertogenbosch werden verleend, en krachtens een privilegie van hertogin Johanna in 1387, mogten geen vreemdelingen zich er vestigen, dan na het burgerregt voor twee schellingen te hebben gekocht. Een' bijzonderen Heer heeft het nooit gehad en behoudens den korten tijd, waarin het kwartier aan de hertoginne van Gelder was verpand, om terstond daarop door de poorters van den Bosch weêr te worden gelost, was de Vrijheid van Oisterwijk alleen den landsvorst onderhoorig. Zij sloot dan ook met andere steden en vrijheden van Brabant verbonden van vriendschap en eendragt, met de belofte, om onderling altijd vereenigd te blijven. Slechts het jagtregt was in 1357 aan 's hertogen hofmeester Jan de Roover in leen | |
[pagina 178]
| |
gegeven, met het jagtslot Nemerlaar, waaraan het sedert verbonden bleef. Reeds lang waren zijn weekmarkten vermaard en 't ontbrak ook niet aan de noodige bescherming van de zijde der hertogen, om vrijheid en veiligheid voor kooplieden en goederen te waarborgen. De weverij van wollen stoffen was er eens in hoogen bloei; niet minder dan vijfhonderd weegetouwen moet men er hebben geteld. De brouwerijen, ten getale van acht en dertig, hadden een' goeden naam. Maar ook hier deden de rampen des oorlogs zich droevig gevoelen. Groote schade leed de welvaart door de plunderingen en brandschattingen van den geweldigen Maarten van Rossem en in den worstelstrijd met Spanje had Oisterwijk ruim zijn deel aan de algemeene ellende. Voor zoover zich echter uit eenige gegevens laat opmaken, bleef het aantal huizen gedurende een viertal eeuwen nagenoeg op dezelfde hoogte, en er is weinig reden om aan te nemen, dat Oisterwijk in vroeger tijd zooveel grooter zou zijn geweest, dan tegenwoordig, of zelfs in 1846, toen er van gezegd werd ‘dat zijn welvaart geheel verdwenen was.’ Wèl was in de 18de eeuw eenige achteruitgang merkbaar geweest, maar 't verlies herstelde zich allengs weder, vooral sedert betere gemeenschapswegen, waarvan 't gemis zich eenige jaren tegenover meer bevoorregte plaatsen zeer had laten gevoelen, Oisterwijks handel en nijverheid de gelegenheid tot mededinging hadden geopend. De bezoeker ontvangt, in dezen tijd althans, geenszins den indruk, dat hij een kwijnende plaats is binnengetreden. Oisterwijks weekmarkten zijn nog van beteekenis, vooral om den handel in boter en vee, en zijn looijersbeurs is de belangrijkste van geheel Noord-Brabant. Het dorp bestaat hoofdzakelijk uit een dubbele rij huizen, aan weerskanten van een' zeer breeden weg. 't Gemeentehuis, met hoog bordes en torentje, staat midden in de straat en verdeelt Oisterwijk in twee deelen. Eertijds vond men hier de overoude kapel van O.L.V., om haar wonderdoend beeld bij de R. Catholieken wijd vermaard en door duizenden bedevaartgangers bezocht. Na den Munsterschen vrede verlaten en vervallen, werd | |
[pagina 179]
| |
zij in 1728 tot raadhuis ingerigt en in 1836 herbouwd. Het eene deel draagt van ouds den naam van het Lindeind. Dit vormt een ruime marktplaats, waar wij menig nieuw en aanzienlijk heerenhuis vinden, al munten niet allen door smaakvollen bouwstijl uit. De moderne woningen vormen een scherp contrast met het oude, door zware steunbeeren op de been gehouden gebouwtje, dat den hechten, maar somberen bouwtrant der vaderen in herinnering houdt. Voor zulk een huis zaten de drinkende boeren van Teniers! Een lindenberceau vormt een der eigenaardigheden van het plein, maar daaraan ontleent het zijn' naam toch niet. Linden overschaduwen de dorpsstraat ook aan de andere zijde van het gemeentehuis, in het gedeelte, dat het Kerkeind heet. Maar hier, op het grasperk, stond ‘de linde’, de oude, wijdvermaarde, reusachtige linde, die zelfs, naar sommigen beweren, reeds in de 13de eeuw als een ‘dikke boom’ werd vermeld, die - al klom haar leeftijd ook zóó hoog niet op - toch zeker wel van eeuwen heugde en wier breede kroon zich tot aan de huizen moet hebben uitgebreid. Tal van palen schraagden de wijd uitgeslagen takken. Onder zijn bladerendak werd linnenen botermarkt gehouden, en men zegt dat een geheel regiment soldaten er onder schuilen kon. Waar is zij nu? Zij is er nog wel, maar 't zou mogelijk zijn, dat zij aan de aandacht ontsnapte. Alleen het geraamte is nog over. 't Ziet er wonderlijk uit. Belangwekkend is het overschot, maar indrukwekkend niet meer. De bast is verdwenen, het merg is vergaan. Een zonderling netwerk van knoestige worteltakken draagt nog een lage, kort afgesneden kroon, die thans geen lommer meer geeft. Van den mastboom, die eertijds slank en fier uit de linde opwies en zijn naaldguirlandes liet neêrhangen op het digte bladerendak, is niets meer te bespeuren. Een ijzeren hekje, naar de afmeting der vroegere dikte van den stam, beveiligt het armelijk overblijfsel van den uitgeleefden, wegstervenden boom. Een sieraad voor het marktplein is hij niet meer. Toch is het goed, dat hij als een merkwaardigheid in eere gehouden en zijn grijze ouderdom tegen baldadigheid beschermd wordt. Thans is de roem van het plein | |
[pagina 180]
| |
de ‘Vrijheidsboom’, tot een' schoonen eik opgewassen, wiens val de burgerij ook niet heeft geduld.
Ook het Kerkeind vertoont zich gunstig, met zijn welvarende burgerhuizen en winkels, al ontbreekt het er aan nederige en min of meer vervallen woningen niet. De linden in de dorpsstraat geven er een vriendelijk voorkomen aan en 't verwondert ons niet, dat dorp en landstreek in den zomer druk worden bezocht, niet enkel door familiën uit den omtrek, maar ook door gasten uit andere provinciën, die in het ruime, goed ingerigte logement voor korter of langer tijd hun' intrek nemen. Gelegenheid tot wandelingen is er genoeg, voor wie de eenvoudige schoonheid van het Noord-Brabantsch landschap weet te waardeeren. Heuvels zijn er niet, noch uitgestrekte bosschen van trotsche eiken of statige beuken, maar de landschapschilder vindt er een' overvloed van fraaije partijen en meer dan één lid der broederschap van St. Lucas kunt gij er ontmoeten, den schat zijner schetsen verrijkend op zijn omzwervingen door het houtrijk oord. Wie zich de weelde van rijtuig veroorloven mag of de vermoeijenis van wat verre togten niet schroomt, die kan in Oirschot een groot en nijver dorp, met een der merkwaardigste kerken van Brabant en een zeer oud duifsteenen kerkje, volgens sommigen zelfs van Romeinschen oorsprong, leeren kennen, om langs het adellijke huis Bijsterveld en het oude dorpje Best, - de geboorteplaats van St. Odulfus, een' der apostelen van Friesland, - het station van den spoorweg te bereiken. Of de rijweg op Boxtel brengt hem naar het dorpje Haaren, met het bisschoppelijk seminarium en het aanzienlijk buitenverblijf van den kerkvoogd, en naar het overoude landgoed Nemerlaer met zijn deftig ouderwetsch kasteel, terwijl de weg naar Vught hem door het uitgestrekte dorp Helvoirt en langs een der oudste en edelste bezittingen van Brabant, het schoone Zwijnsbergen leidt. Naar Tilburg en Eindhoven, be- | |
[pagina 181]
| |
langrijke fabriekplaatsen, voert de spoorbaan in weinig tijds. En zoo behoeft het bij een langer vertoef in Oisterwijk niet aan afwisseling te ontbreken. Maar wat de meeste bezoekers herwaarts trekt, is de Hondsberg, en wie er komen voor een' enkelen dag, doen het vooral om de wille van de bekoorlijke bosch- en waterpartijen van het schoone landgoed, dat de baron van Lijnden van Lunenburg voor ruim een halve eeuw heeft aangelegd.
Wij gaan de lange dorpsstraat door, het nieuwe postkantoor en het Protestantsche kerkje, met zijn torenspits en het jaartal 1811 in zijn' gevel, voorbij. Wij komen ook langs de hooggelegen R.C. kerk, wier slanke muren met een koepeltorentje zijn gesierd, op het ommuurde, met linden overschaduwde pleintje, bijna aan het einde van het dorp. Het tegenwoordige gebouw heeft weinig of niets behouden van den luister, waarmede in vroeger eeuwen de vorige parochiekerk prijkte. Zij had een' fraaijen toren en was van binnen versierd met een prachtig orgel, met twintig altaren en met een kostbaar marmeren oxaal, op marmeren pilaren rustend, terwijl wijdvermaarde schilderstukken van beroemde meesters tal van vreemdelingen tot haar trokken. Het trotsche gesticht, aan St. Petrus in banden gewijd, getuigde van den hoogen trap van welvaart, waartoe Oisterwijk was opgeklommen en van den godsdienstzin zijner ingezetenen. Uit welken tijd zij dagteekende, schijnt onzeker. Oisterwijk had reeds in 1230 een kerk, waarvan het patronaat door hertog Hendrik I aan de abdij St. Geertrui te Leuven werd opgedragen. Maar was dat hetzelfde gebouw? Bleef het gespaard, toen de hertog van Gelder het dorp in 1388 in kolen legde, of toen de geduchte Maarten van Rossem in 1542 er den rooden haan deed kraaijen? Zoo niet, dan moet er toch vrij wat rijkdom zijn overgebleven, als het ondanks de zware brandschatting van 4000 guldens, door dien geweldigen veldoverste aan Oisterwijk opgelegd en in het volgende jaar door eene van 7000 gevolgd, nog | |
[pagina 182]
| |
mogelijk was, zulk een kerkgebouw te stichten! Het jaar 1583 was haar noodlottig. Soldaten staken er den brand in, en al werd zij sedert een weinig hersteld, het instorten van den hoogen toren verwoestte een groot deel van het trotsche heiligdom. Het koor en de kruispanden, voor zooveel noodig herbouwd, bleven bij de Protestantsche gemeente in gebruik, tot niet geringe ergernis der overgroote R.C. meerderheid, die zich o.a. in 1728 zoozeer lucht gaf, dat de H.H. Staten strenge plakaten noodig keurden. In 1795 werd de door bouwvalligheid gevaarlijk geworden kerk verlaten. De Hervormden behielpen zich in een particulier huis, totdat in 1811 hun nieuwe kerkje kon worden ingewijd. De R. Catholieken werden in 1809 door koning Lodewijk, onder verpligting van een uitkeering van 7000 gulden, weêr in 't bezit der oude parochiekerk gesteld en stichtten tegen 't nog gespaarde koor het ruime gebouw, dat ook thans een bloeijende plaats als Oisterwijk niet onwaardig is, al kan het bij het vorige niet halen in pracht. Tot de aanzienlijke gebouwen van het dorp behoort ook het Franciscanessenklooster met zijn tuinen, achter de hooge, zorgvuldig onderhouden beukenhagen zoo goed als verborgen. 't Is tevens een kost- en dagschool, in 1844 gesticht op de plaats van het oude klooster Catharinenberg, dat in 1440 gebouwd, in 1573 verbrand, in 1609 hersteld en in 1731 verlaten werd. De weg, dien wij insloegen, heet nog steeds de Kloosterdijk. Ontvingen wij tot dusver een' gunstigen indruk van het uitgestrekte, welvarende dorp, wij hadden van het landschap er om heen nog weinig gezien en als ten laatste de huizenreeks achter ons ligt en de hagen het uitzigt niet meer belemmeren, dan is 't ons, of nu eigenlijk pas de wandeling begint. Op korten afstand van Oisterwijk wordt onze aandacht getrokken door fraaije boomgroepen en eikenlanen, groene, zonnige grasperken tusschen het hakhout en een helder water, overwelfd door de breed uitgeslagen takken der boomen, wier stammen langs de donkere, steile kanten staan geschaard. Hoewel thans verwilderd en verwaarloosd - en daarom niet minder schilder- | |
[pagina 183]
| |
achtig! - zijn hier toch de overblijfsels van een' ouden, deftigen aanleg duidelijk te bespeuren. Die laan is blijkbaar eens de ingang van een aanzienlijk landgoed geweest. Dat water schijnt de buitengracht eener heerenhuizinge. Waar nu die akkermaalsbosschen groeijen, kunnen wij ons ligtelijk moes- en bloemtuinen voorstellen. Die grasvelden en boomgroepen herinneren aan een park. Wat wij vermoedden wordt zekerheid door den naam Durendael, dien wij op de paaltjes bij de oprijlaan lezen. Durendael was een adellijk huis, indertijd een eigendom der Brederodes en Renesses, waaraan in 1647 door den Heer van de Nemerlaer het jagtregt over Heukelom werd opgedragen. Meer kunnen wij er niet van te weten komen, dan dat het omstreeks 1780 werd gesloopt. Bijzonderheden schijnen er niet van bekend. 't Is niettemin een bekoorlijk plekje, al kan het dan ook voor de geschiedenis niet belangrijk worden genoemd. Het stille water - 't is eigenlijk het riviertje de Lei - weerspiegelt rustig het rijke groen en de grijze stammen aan zijn oevers, totdat het zich tusschen de digt bewassen boschjes verliest, en vooral van de brug aan het einde der laan overzien wij een romantische boschpartij, zooals het Oisterwijksche landschap er maar weinigen meer heeft aan te wijzen. Op het voormalige slotterrein, aan de overzijde der brug, prijken krachtige eiken en hoog opgaande dennen. Een lange, breede laan, regt tegenover de brug, loopt er dwars door heen, en tusschen 't eerwaardig geboomte ligt de boerenwoning, vroeger een der ‘neerhuizen’, het eenige, wat nog van het kasteel is gespaard. Wij behoeven niet op onze schreden terug te keeren. De laan over de brug wendt zich straks links af en komt weêr uit op den grintweg, die langs de gronden van Durendael heen loopt. Dat er van het oude landgoed nog wel een fraaije buitenplaats zou zijn te maken, kunnen wij in 't voorbijgaan opmerken. Er is hout in overvloed en een zorgende hand zou alleen wat orde in den chaos hebben te brengen en met het oog op de toekomst wat nieuw gewas hebben te planten, om met het gespaarde een goed en veelbelovend geheel tot stand te brengen. Maar ook voor den omtrek van Oisterwijk is 't wel- | |
[pagina 184]
| |
ligt meer een tijd van afbreken, dan van opbouwen, meer van sloopen dan van aanleggen, waar 't althans buitenplaatsen betreft. Het hout heeft meer waarde als het valt, dan als het staat en bouwland geeft meer rente, dan boschgrond.
De grintweg naar den Hondsberg levert geen belangrijke gezigtspunten op. De gronden zijn met zomervruchten bebouwd, of met dennen en akkermaalshout beteeld. Hier en daar voeren lanen en zandsporen zijwaarts af en vooral aan onze linkerhand houden wij voor het meerendeel een houtrijk terrein, waardoor straks ons pad zal leiden, als wij naar Oisterwijk terug keeren. Voorloopig achten wij het, bij onze onbekendheid met de landstreek, het veiligst, den hoofdweg niet te verlaten. Menschen zien wij niet veel en huizen zijn er niet overvloedig. Bij een der weinige woningen, een eenvoudige herberg, staat een hooge paal, thans eenzaam en schijnbaar doelloos. De tuin, blijkens het opschrift verboden voor wie geen lid is der vereeniging Semper Unitas, is op dit uur van den dag zonder gasten. Maar als het schietwedstrijd is, dan wordt de vogel daar hoog in de lucht geplaatst. Dan vereenigt het in Brabant nog altijd geliefde volksfeest hier een talrijke schare, om mede te dingen naar den prijs, die juistheid van oog en vastheid van hand bekroont, of om getuige te zijn van de vaardigheid, waarmede de schutters het doel weten te treffen. En dan is de weg niet eenzaam. Dan blinken de hooge witte mutsen der donkeroogige deernen tusschen het groen. Dan wemelt het van kleurige doeken, voorschoten en rokken, vrolijk afstekend bij het meer stemmig gewaad, waarin het sterke geslacht zich op feestdagen dost. Dan schittert het goud van kruis en oorhangers, en lustig laten de stemmen zich hooren in vrolijke liederen, door den klank van muziekinstrumenten afgewisseld. Soms ook betreedt een talrijke volksmenigte, door voertuigen van allerlei aard voorbij gereden, den grintweg naar den Hondsberg. Meer verscheidenheid is er in de kleederdragt, want van | |
[pagina t.o. 184]
| |
P.A.Schipperus, del.lith
S.Lankhout & Co Haag | |
[pagina 185]
| |
verschillende kanten komen zij en tot onderscheidene standen behooren zij. Zeldzaam prijkt er een kruis op de borst, al heeft een godsdienstig doel de meesten zamengebragt, zooals uit den ernst der hier en daar aangeheven psalmliederen blijkt. Ook nieuwsgierigen ontbreken niet en niet alles, wat er gezien en gehoord wordt op den weg, draagt juist een gewijd karakter, maar de aanleiding tot de buitengewone levendigheid tusschen de bouwvelden en dennenboschjes is toch een der groote volksvergaderingen van den nieuwen tijd, die den naam van Zendingsfeesten dragen. Een en andermaal werd de Hondsberg door den eigenaar afgestaan ten behoeve van het Zuider-Zendingsfeest. Heden is het stil op den weg, maar als wij op den Hondsberg gekomen zijn en het bosch doorwandelen, dan zien wij de toebereidselen voor zulk een zamenkomst, die over enkele dagen gehouden zal worden: houten stellaadjes voor spreekgestoelten, loodsen voor cantines, lange zitbanken voor wie zich liever op de harde plank neêrlaten, dan zich neder te vlijen in het mos. 't Moet een vrolijk tafereel zijn, als zooveel duizenden daar zijn zamengestroomd onder de hooge, statige dennen! Maar wie iets dergelijks elders heeft aanschouwd, acht het geen schade, dat thans nog de plegtige eenzaamheid heerschappij voert in het schoone bosch. Ook op zonnige zomerdagen, op zon- en feestdagen vooral, kan 't er druk genoeg zijn. Niet enkel uit Oisterwijk, maar uit de gansche provincie bezoeken talrijke gezelschappen den Hondsberg en de vreemdelingen, die Noord-Brabant willen leeren kennen, verzuimen niet ligt een uitstapje naar dit liefelijk oord. 't Is heden echter een buijige dag en de weersgesteldheid is te onzeker, om tot verre rijtoeren uit te lokken. Wij hebben dan ook in het ruime, goed ingerigte restauratiegebouw de beide verdiepingen met hun zalen en veranda's onverdeeld tot onze beschikking en de kastelein ondervindt het ter dege, dat het rijk der ‘ouderwetsche’ zomers uit schijnt te wezen. Toch blijkt het ons, dat de fortuin den stoutmoedigen gunstig is. De nu en dan verraderlijk neêrvallende regen deert ons weinig. Zelfs bragt een onver- | |
[pagina 186]
| |
wachte bui ons in Oisterwijk in het huisvertrek van een' welwillend winkelier, die ons van de plaats zijner inwoning een aantal bijzonderheden mededeelde, en een hevige stortregen vond ons op den Hondsberg veilig onder dak. Maar als dan weêr de zon doorbrak, wat schitterde dan alles in tooverachtigen gloed! Wat blonken dan de droppels aan de takken en wat straalden dan de bladeren, wat vonkelden dan de varens en mossen op den rijk begroeiden grond! Hoe stroomde er dan een lichtglans over de hooge toppen en de slanke stammen en wat baadden zich de vijvers met hun witte waterlelies en hun groene riethalmen in het wazig goud! Van de woeste heide met haar uitgestrekte ‘vennen’, heeft de kunst inderdaad een heerlijk plekje gemaakt. Met uitnemenden smaak werden die ‘vennen’ tot sierlijke waterpartijen vergraven en die heidevelden tot een indrukwekkend landgoed aangelegd. Een ‘berg’ is op den Hondsberg ver te zoeken, maar de bodem is toch eenigszins golvend en enkele verhevenheden verkregen zelfs door den uit de plassen gegraven grond een niet onbelangrijke hoogte. En vooral de groote watervlakten, nu eens door krachtig opgewassen hout ingesloten, dan weêr enkele boomgroepen weerspiegelend, ginds door korenvelden en lage boschjes omzoomd, hier als een heldere spiegel blinkend in het zonlicht, daar met breede pompenbladeren of rijk gepluimd riet begroeid, leveren een' overvloed van telkens afwisselende en altijd treffende gezigtspunten op. Soms is de oever steil en donker, of met donzig mos begroeid; soms is het water met een breede strook van helder wit zand omzoomd; soms verliest het zich tusschen biezen en weelderig struikgewas; overal is 't een rijkdom van lijnen en tinten, die het oog door telkens nieuwe schoonheden geboeid houdt. Want dit geeft aan het bosch van den Hondsberg zulk een eigenaardige bekoorlijkheid, dat de kunst zich nergens hinderlijk op den voorgrond dringt. Zij heeft haar' tooverstaf uitgestrekt over de wildernis, maar haar bijna overal zooveel het kon den stempel der ongerepte natuur laten behouden. En heden, nu wij alleen zijn, nu in de stille dennenbosschen en over de sluimerende watervlakten geen vrolijke stemmen weer- | |
[pagina 187]
| |
klinken, maar enkel de houtduif kirt in de takken en het koeltje door de toppen der hooge mastboomen ruischt, ontvangen wij een' diepen indruk van de plegtige majesteit van dit ernstig en toch zoo liefelijk woud.
Langs een' anderen weg keeren wij naar Oisterwijk terug. Een breede baan met witte paaltjes langs het voetpad, een zwaar zandspoor tusschen dennen, een groene graslaan met populieren beplant, een rijweg, waar jonge eikjes gepoot zijn - dat alles geeft afwisseling, al blijft het landschap eenvoudig. Er is schoon gevormd houtgewas en de gronden zijn soms prachtig begroeid. Nu eens kronkelt een waterstroompje door de velden, dan blinkt een vennetje tusschen de struiken, ginds opent zich een doorkijkje op een statige eikengroep. Fraaije beuken en eiken omringen de hofstede Groot-Speijk en in mededinging met den naburigen Hondsberg biedt de uitspanning Klein-Speijk der Oisterwijksche bevolking, der jeugd vooral, de gelegenheid tot buitenpartijtjes aan. De vriendelijke noodiging boven de deur eener kleine herberg:
Die vermoeid is van den gang
Rust wat in den Vogelenzang.
behoeft ons niet in verzoeking te brengen. Om er vermoeid van te worden, is de gang van den Hondsberg naar Oisterwijk niet lang genoeg. Maar was 't in den tijd, waarin het vogelkoor jubelt in het bosch, misschien zouden wij ons een oogenblik neêrzetten voor de nederige huisdeur, om te luisteren naar den heerlijken wildzang, waaraan het huis zijn' naam ontleent. 't Laat zich denken, dat in de aan allerlei hout zoo rijke landstreek een voorjaarswandeling dubbel genot oplevert, als van alle kanten het lied der gevederde zangers weergalmt. | |
[pagina 188]
| |
In het dorp teruggekeerd, rest ons nog een uitstapje naar de plek, waar vroeger ‘de burgt’ moet hebben gestaan. Van dien burgt is niets meer te zien en daarom zouden wij ons niet behoeven op te houden. Maar het landschap beloont de geringe moeite der kleine wandeling wel. Een vriendelijke landweg tusschen korenvelden leidt naar een' schilderachtigen watermolen, met overhangend rieten dak, aan het lustig stroomend riviertje gelegen. Niet ver van daar is de begroeide gracht, die eens het slot zal hebben omringd. Men zegt, dat eenige middeleeuwsche munten tusschen het puin der fundamenten zijn gevonden. Oudenhoven laat zich omtrent het bestaan van het slot twijfelachtig uit. ‘Eenigen meenen,’ zoo sprak hij in het jaar 1670, ‘dat op den berg, Hoogenberg genaamd, een burgt geweest is.’ In elk geval schijnt het huis reeds lang verdwenen en de geschiedenis zwijgt er over. Reeds in het begin der 17de eeuw vond men er alleen een groote hoeve, het middelpunt van een aanzienlijk landgoed, Ter Borgte genaamd. - Niet ver van daar, bij den oliemolen, lag destijds de oude heerenhuizinge Wijdenberg, sedert en ook thans nog een boerderij, waarin fraaije geschilderde, maar helaas verongelukte, glazen werden aangetroffen. In de Reize door de Majory van 's Hertogenbosch, ten jare 1798 door een' ongenoemde gedaan en het volgende jaar in het licht verschenen, komt een afbeelding voor van een kasteel, met het onderschrift: Oisterwijk. De gezigten zijn, volgens den uitgever, zeer naauwkeurig geteekend en verdienen dus waarschijnlijk vertrouwen. Het afgebeelde huis, waarvan overigens in het werk zelf niet gesproken wordt, is blijkbaar het overschot van een uitgestrekt gesticht. Het heeft drie verdiepingen met een' vrij hoogen trapgevel. Aan den eenen hoek staat een waarschijnlijk tienkantige toren, door een' vervallen muur aan een' lagen ronden hoektoren verbonden. Tegen de andere zijde is een hooge achtkantige toren gebouwd en een ophaalbrug ligt er voor. Achter het huis ziet men het overblijfsel van een gekanteeld rondeel en nog iets verder op een' heuvel een hoog | |
[pagina 189]
| |
gevaarte met trapgevel en een lager, vermoedelijk zeshoekig, aanbouwsel, met puntgevels boven ieder muurvlak, terwijl ter zijde een kapel, door muren aan de gebouwen verbonden, is te herkennen. Langs het huis loopt een groote weg, waarop een bespannen kar en eenige personen zich bewegen. De ‘burgt’ kan 't niet zijn. Daarvan was destijds reeds lang geen steen meer op den anderen. Ook werd daar geen kapel gevonden. Durendael was in 1798 ook reeds gesloopt en dat huis schijnt ook niet van zoo groote beteekenis geweest te zijn, als de overblijfselen op de afbeelding te zien geven. Het bezwaar omtrent de kapel zou evenzeer van Durendael gelden. Is het dan welligt ‘de heerenhuizinge, opgebouwd van de oude muren’ van het klooster Catharinenberg? 't Heeft echter door zijn torens en rondeel meer het voorkomen van een kasteel, dan van een geestelijk gesticht en het huis schijnt ouder dan het jaar 1731, toen het klooster ontruimd werd. In 1802 was de kloosterkerk reeds geheel ‘weggeraakt’, zoodat zij zich in 1798 wel niet meer in zoo goeden staat als de kapel op de plaat zal hebben vertoond. De schrijver van de Reize door de Majory zegt trouwens van het klooster ook niets anders, dan de onjuistheid, dat het in 1574 is afgebrand en sedert niet herbouwd. Hij zal op de plaats daarvan dus wel niet zulk een altijd nog aanzienlijk gebouw hebben gezien. De zaak blijft duister, gelijk over 't algemeen nog wel aanleiding is tot de oude klagt, dat de bronnen voor de kennis van menige, toch niet onbelangrijke, plaats in Noord-Brabant slechts armelijk vloeijen. Wat konden wij weinig opdelven omtrent de geschiedenis van Oisterwijk en zijn voornaamste gebouwen! Het oog kan zich even goed verlustigen in het aanschouwen van het welvarende dorp en bij het rondzien in de liefelijke landschappen, waarvan het omringd is. Maar wij scheiden toch minder bevredigd, als uit het verledene geen beelden voor ons optreden, die het tegenwoordige geslacht verbinden aan de geslachten, die voorbij zijn gegaan. 't Is, of er het regte leven ontbreekt, als de steenen niet spreken en de natuur niet bezield wordt door herinneringen, dierbaar aan het gansche volk. | |
[pagina 190]
| |
Tegenover de Nederlandsche natie, zooals zij door haar geschiedenis gevormd is, staat Brabant nog altijd eenigszins als een vreemdeling. Het heeft niet gedeeld in de groote gebeurtenissen, die op de Noordelijke gewesten hun' stempel hebben gedrukt. Op zijn oude hertogen hebben wij minder betrekking, dan op de Hollandsche graven, de hertogen van Gelder, de bisschoppen van Utrecht. De herinnering van vroegere vijandschap, toen aller hand tegen allen was, is niet uitgewischt door lateren gemeenschappelijken strijd en zegepraal. In de dagen der Republiek was Staats-Brabant als een overwonnen land, veel meer tot Spanje en Oostenrijk, dan tot H.H. Hoogmogenden geneigd. Met onwil droeg de overgroote meerderheid de heerschappij der kleine minderheid. Met gejuich werden de Fransche troepen begroet, omdat zij de ‘Geuzen’ zouden verjagen. Hoe fel van weerszijden de verbittering was, geeft de Reize door de Majory op iedere bladzijde te lezen. Oisterwijks geschiedenis heeft weinig anders te verhalen, dan hoe de Gelderschman herhaaldelijk het dorp heeft geplunderd, hoe de Geuzen kerk en kloosters verwoestten, hoe Lumey's benden den Gorkumschen martelaar Johannes van Oisterwijk hebben vermoord, hoe de Protestanten tot het einde der vorige eeuw de schoone hoofdkerk in bezit hadden. Het schijnt, alsof dergelijke onaangename herinneringen de eenigen zijn, uit de aanraking met de overige gewesten overgebleven. De volksaard, de godsdienstige opvatting vooral, heeft sinds eeuwen een wijde en diepe kloof gegraven, tot groote schade voor de wederzijdsche waardeering en de hartelijke zamenwerking. Veelbeteekenend zegt de schrijver van de opstellen over den Oisterwijkschen dichter pater Adrianus Poirters, S.J.Ga naar voetnoot1 dat hij alleen door Catholieken in zijn volle waarde geschat kan worden, gelijk Jacob Cats door de Calvinisten. Dit geldt ook in ruimer zin van alle openbaringen van het volksleven. Als vreemdelingen rondwandelend in de schoone landstreek, behoeven wij niets te bespeuren v an het verschil tusschen Noord en Zuid, gelijk wij op onze zwerf- | |
[pagina 191]
| |
togten door het vaderland ons nergens in staatkundige of godsdienstige vraagstukken hebben te mengen. Onwelwillendheid ontmoeten wij nergens; voorkomendheid en vriendelijkheid ondervinden wij in Brabant ten minste evenveel, als elders. Maar als wij de geschiedboeken en plaatsbeschrijvingen opslaan, dan komt daaruit een andere geest ons tegen, dan waaraan wij gewoon zijn, dan missen wij de punten van aanraking, waardoor bewoners van verschillende gewesten tot kinderen van één vaderland worden. Het verledene is niet ongedaan te maken, maar wie er iets aan kan doen, om liever dat verledene te doen begrijpen, dan oude grieven op te rakelen, die doet een goed werk. En de belangstelling in de in zooveel opzigten merkwaardige provincie, waarvan wij ditmaal een der schoonste gedeelten bezochten, kan er slechts door worden verhoogd, als door vollediger kennis van haar geschiedenis het gevoel van gemcenschap wordt verlevendigd bij landgenooten, die, vroeger door velerlei dingen gescheiden, door den loop der gebeurtenissen tot één volk geworden, ook inderdaad één moeten worden door de sympathie, uit wederkeerige waardeering geboren. | |
[pagina 192]
| |
Aanteekeningen.De archiven van N. Brabant zijn, en waren vooral, nog al verspreid. De oude leenregisters der hertogen berusten te Brussel. Die van den lateren Raad- en Leenhof van Brabant werden eerst in den Haag, daarna in Breda bewaard. Voor korten tijd zijn zij overgebragt naar den Bosch, waar zij echter nog niet geplaatst en geraadpleegd konden worden. De werken van Oudenhoven, van Heuren en Hanewinkel, hoewel reeds tamelijk oud, zijn nog de hoofdbronnen voor de geschiedenis van Oisterwijk. Eenige bijzonderheden omtrent de kerk en het klooster zijn te vinden bij Coppens, Meyerysch Memorieboek en Schutjes: Kerkelijke gesch. van het bisdom's Hertogenbosch. De Reize door de Majory (ook door Hanewinkel geschreven), bevat omtrent Oisterwijk niets belangrijks. Omtrent de haardsteden en de bevolking in verschillende tijden is te vergelijken het 2de deel van Hermans Bijdragen. Door bemiddeling van de H.H. Verster en Rijpperda in Oisterwijk ontving ik den inventaris van het archief dier gemeente en een uitgebreid rapport, door L. van Heuvel in 1609 op last der aartshertogen opgemaakt, om te dienen voor het werk van J. de Gramey. Voor de kennis der vele rampen in den ‘Spaanschen tijd’ is 't vooral van belang.
Mr. Verster berigtte mij, dat het verval van de baaiweverij vooral is toe te schrijven aan den angst der toenmalige bevolking voor inkwartiering. 't Plan was omstreeks 1818, den grooten weg van den Bosch op Antwerpen over O. te leggen. Algemeen verzoek, om van die ramp verschoond te blijven. De weg ging dan ook over Tilburg en de nijverheid toog derwaarts.
Volgens mededeeling van Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van IJsselt te 's Hertogenbosch is op het archief aldaar omtrent den burgt en Durendael niets te vinden. Betreffende Kerkhoven, een huis en heerlijkheid onder Oisterwijk (thans nog een gehucht) ontving ik van dezelfde vriendelijke hand deze aanteekening: Analytische opgave der oorkonden, berustende in de boekerij van het Prov. Genootsch. van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant: | |
[pagina 193]
| |
17 Maart 1682 Maria van Bam, wed. van Charles Antoni van Vladeracken, verheft het leen van Carckhoven onder Oisterwijk voor den raad en leenhove van Brabant te 's Hage. 3 April 1704 Johan Philips geb. Baron van Leefdael, als vader en voogd van Cornelia Johanna, verwekt bij zijne huisvrouw Henriette van Vladeracken, draagt op aan den raad en leenhove van Brabant te 's Hage het goed genaamd het Leenhof de Kerckhove onder Oisterwijck, ten behoeve van den Prins de Corsvarem, Graaf van Niel, kolonel te paard in Staten dienst. 29 Nov. 1718 Isaac Baron van Cromstrom, brigadier en kolonel, als vader en voogd van Christina Elisabeth Cromstrom, verheft voor den raad en leenhove van Brabant de achterleenen van Kerckhoven onder Oisterwijck, haar aangekomen bij koop van Cornelia Johanna Baronesse van Leefdael, markiezin van Assche. 22 Dec. 1719 Johan Baron van Echten, overste der infanterie, als vader en voogd van zijne dochter Christina, verwekt bij zijne overledene vrouw Christina Elisabeth Baronesse van Cromstrom, doet opdracht en kwijtschelding voor den raad en leenhove van Brabant te 's Hage van zijn hof Kerckhove onder Oisterwijk, ten behoeve van Isaac Baron van Cromstrom, brigadier en kommandant van Veurne en Dixmuyden. 5 Dec. 1768 Dina Henriette Baronesse van Cromstrom, Douarière Deelen van Schouenburgh, verheft voor den raad en leenhove van Brabant het huis genaamd het Leenhof van Kerckhove onder Oisterwijck, haar aangekomen bij doode van haren broeder Isaac Baron van Cromstrom. Omtrent het kasteel de Nemerlaer deelde jhr. van Sasse mij mede: 22 Maart 1357 beleenen Wenceslaus en Johanna, hertog en hertogin van Brabant, hunnen hofmeester Jan de Roover, ridder, met het goed de Nemerlaer en de daartoe behoorende visscherij, alsmede met de warande in de parochien en dorpen van Oisterwijk, Haaren, Helvoirt en Esch. 16 Febr. 1410 verzwaart Anthonis Hertog van Brabant, op de klacht van Dirk de Roover Janszn, de straffen, bedreigd tegen de schending van diens visch- en jachtrecht onder Oisterwijk, Haaren, Helvoirt en Esch. 8 Mei 1481 wordt Willem van Bokhoven Claaszn in het bezit van de Nemerlaer en deszelfs visscherij, alsmede in het bezit van voorzegde warande (welke goederen hem bij successie waren ten deel gevallen) bevestigd. 25 Mei 1557 was heer van de Nemerlaer enz. Gerard van Vladeracken, ridder der Orde van St. Jan van Jeruzalem, schepen van 's Bosch en heer van Geffen, ten gevolge van diens huwelijk met Cornelia van Bokhoven. Hij stierf 30 Maart 1562 en werd te Nuland begraven. 19 Juni 1617 wordt juf. Elisabeth van Berckel, weduwe van Karel van Vladeracken, in voorschreven leen bevestigd. Hun zoon | |
[pagina 194]
| |
Karel van Vladeracken, heer van de Nemerlaer, † 10 Maart 1655, h. Marie van Doerne † 28 Aug. 1645. Hij werd in het bezit van dat goed achtereenvolgens opgevolgd door zijn zonen Karel van Vladeracken † 10 Maart 1655 en Antonius van Vladeracken, geh. met Maria Bam; zij † 20 Februari 1702. 1719 is heer van van de Nemerlaer Isaac Baron van Cromstrom. 9 Sept. 1775 verkoopt Adriana Geertruid Le Grand, douarière van Casparus de Jong, het huis de Nemerlaer met de daartoe behoorende warande aan Willem Anne baron van Wilmsdorf. Thans is eigenaar van de Nemerlaer Jhr. Alberique van den Bogaerde van Moergestel.
Volgens den heer de Jong van Rodenburg was de plek, waar later de Nemerlaar gebouwd werd, reeds in den Frankischen tijd bewoond.
In het handschrift van van Heuvel vind ik, dat Durendael destijds behoorde aan de erfgenamen van Brederode, en bewoond werd door Heer Hendrik de La Rivière, als getrouwd hebbende Vrouwe Adriana van Brederode, een dochter van Heer Reynald. Men gist in Oisterwijk, dat het kasteel in de Reize door de Majory afgebeeld, Durendael is. Vreemd, dat Le Roy, (Brab. ill.) er niets van heeft, als het zulk een aanzienlijk gebouw is geweest.
De archivaris van Noord-Brabant, Mr. C.C.N. Krom, deelde mij het volgende mede, uit een extract van een leenregister uit de 16de eeuw, door den griffier Strick gemaakt. ‘tgoet ter borch’ met woningen, molens, landen, cijnsen, enz. te leen gehouden van den Hertog van Brab. door Godschalck Roesmont, en door dezen in 1443 verkocht aan Jan van Dongen en zijn vrouw Margriet van Haren. Jacob van D. verkocht het in 1536 aan Corn. Kievits. In 1607 werd het door Mr. Jan K. verkocht aan Christiaan, zoon v. wijl. Laurens van Ravestein; in 1619 te leen verheven door Godev. Pijnappel en juffr. Aleyt v. Ravenstein. (De bovengen. Godsch. Roesmont is vermoedelijk dezelfde, die in 1421 en '23 rentmeester v.d. Hertog was in de Meierij v.d. Bosch. Hij had ook in leen v.d. Hertog het goed ‘ten kerchoue’ onder Oisterwijck.) | |
[pagina 195]
| |
Tegelijk met het goed ‘ter borch’ wordt te leen verheven het ‘Wouenbroek’, een beemd met vischrecht, van den Oisterwijkschen dijk tot aan den molen v. Roel v. Dongen en zijn opvolgers. Dit werd in 1570 aan een Kivits verkocht, en kwam zoo in dezelfde hand. Te Oisterwijk treft men ook aan de heerlicheyt en een hoeve van ‘voslair’, van grooten omvang, waartoe o.a. behoort een laathof met 40 laten, die opbrengen, behalve geld en vlas en hoenders, 52½ mud rog. Nog is er te O. onder vele andere leenen van den Hertog: het huis Weydenberch, omgraven, en met vischrecht. De geschilderde glazen van Wijdenberg, door den heer ontvanger Rijpperda gezien, zouden hem worden afgestaan. Ongelukkig waren zij gebroken, voor dat zij in zijn bezit kwamen. Dezelfde spreekt nog van een goed, Zwanenhof, gelegen achter het klooster, waarvan de grachten nog over zijn. Omtrent Volsair schijnt niets meer bekend. In 't bezit des heeren R. is een glazen beker met het wapen van O. en het opschrift: ‘Het welvaren van 't Quartier van Oisterwijck.’
De titel, Heer van Oisterwijck, gegeven aan Hubertus van Malsen, in 1612 als Heer van Tilburg en Goirle overleden, zou aanleiding kunnen geven tot de meening, dat O. eenigen tijd een afzonderlijke heerlijkheid was geweest. Dit is echter het Zuid-Hollandsche Oisterwijk, hem aangekomen door zijn huwelijk met Otthe van Hargen (J.W. te Water, Verbond der Edelen, deel III, bl. 3.) Volgens Le Roy (Bat. ill. bl. 142) lag zijn zerk niet in den Bosch, maar te Tilburg voor het hoogaltaar, waar hij haar gezien had.
Lezenswaardig zijn de in den tekst aangehaalde opstellen over den ten onzent te weinig bekenden dichter Adrianus Poirters en zijn hoofdwerk: Het Masker van de wereldt afgetrocken.
De archieven van de Leen- en tolkamer, waarop mij de heer adjunctarchivaris van het Rijk, jhr. van Riemsdijk, opmerkzaam maakte, bevatten voor ons doel niets. | |
[pagina 196]
| |
Een aardig artikel over ‘oudheden in de Meiery van den Bosch, hare opkoopers en verzamelaars’ is te vinden in het bijvoegsel van de Amsterdammer, Dagblad voor Nederland, 21 Jan. 1883. Er was op de talrijke kasteelen vrij wat antieks te vinden.
Omtrent Durendael wordt te Oisterwijk verhaald, dat de vermaarde Fransche ridder Bayard er zich zou hebben opgehouden. Grond voor die overlevering schijnt er echter niet te wezen. |
|