| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Intocht op ‘Pontjol’ - Algemeene indruk - Onharteljke begroeting door kapitein Hamel - Sergeants-en-korporaals-stokkenknecht - Ik word kleermaker - Eerste traffen - Aan den kogel gesloten - In het cachot - Hoe wij elkaar proviandeeren - Ik offer mijn zakgeld op het altaar van Euterpe - Vriendschap intra muros - Eenige kameraden - Rietslagen - Ik houd den kop er voor - Het eetbare zwaluwnest en de zenuwachtige commissaris van politie
Van Palembang reisde ik, na mijn veroordeelingen, via Batavia - waar ik een paar weken in het Provoosthuis doorbracht - naar Semarang, endeed daar, einde juni 1884, mijn plechtigen intocht op het fort Prins van Oranje, een van de reeks forten, na den Javaoorlog van 1825-'30 opgericht, en dat, sedert eenige tientallen jaren, tot militaire gevangenis diende.
Ik kan niet zeggen dat de eerste aanblik van mijn nieuw verblijf, met zijn dof-zwart geteerde buitenmuren, en de diepe, droge gracht er omheen, mij bizonder vrolijk stemde, toen ik, tusschen twee fuseliers met de bajonet op het geweer, en op den voet gevolgd door een sergeant, over de brug stapte en de laag-gewelfde Poort binnentrad. Maar van-binnen viel Pontjol mee, en beantwoordde niet aan de voorstelling, die ik mij, in voorarrest op Palembang, en in het akelige
| |
| |
Provoosthuis op Batavia, van een militaire gevangenis had gemaakt.
De gewelfde, tot op een meter van den vloer geteerde, voor de rest gewitte chambrées van het in een vierkant opgetrokken fort, liepen in elkaar, zonder afscheiding door deuren of tralies, en zij ontvingen, over haar geheele breedte, licht en lucht, door een op de ruime, met een viertal boomen beplante binnenplaats uitziende, halve-cirkelvormige opening in den muur. De ijzeren kribben met haar slaapgerei: stroozak, hoofdkussen, en bedsprei, waren dezelfde als in de kazernes, buiten. De gedetineerden, die hun gewone uniform droegen, hadden hun ‘model’-leeren kist, en zij mochten er, als zij dit verkozen, bovendien een houten kist op na houden, voor de berging van hun persoonlijke eigendommen.
Wie niet wist dat hij in een gevangenis was, die zou het door den aanblik van de chambrées alléén niet hebben geraden. Noch ook zou hij het hebben gemerkt aan de menage, dezèlfde als in de gewone garnizoenen, en, in het algemeen, niet slechter dan dáár. Wie geld heeft, d.w.z. wie geld verdiènt met zijn werk, die kan, bovendien, van de, tusschen 5 uur 's avonds en 5 uur in den morgen in het fort toegelaten ‘huishoudsters’, allerlei eetwaar koopen: vruchten, sajorans, sambalans, eieren, gebakken visch enz.
In de vrije uren, en zondags den geheelen dag, mag gerookt worden, maar nièt op de chambrées.
Laat mij, om het onderwerp ‘behandeling’ àf te doen, zeggen, dat, voor de gedweeën, het leven op Pontjol dràgelijk is. Wie zijn werk doet: kleermaken, schoenmaken, corveeën, of wàt anders ook, wie zijn mond houdt als een meerdere in rang tegen hem uitvaart, wie niet reclameert, wie radicaal ontbloot is van al wat zweemt naar fantaisie, wie, vooràl, niet op het fort Prins van Oranje arriveert met een strafregister zooals het mijne er een was, die kan het gemakkelijk uithouden. De dienst, om den opgelegden arbeid zoo te
| |
| |
noemen, is niet buitenmate zwaar. Hij bestaat, voor de met een maximum van zes maanden gestraften, uit ambulante werkzaamheden: grassnijden voor Pief, het krombeenige paard van den menagemeester, het bijeen vegen van afgevallen bladeren, het wieden van de binnenplaats, het zagen en hakken van hout voor de keuken, het vullen van de leksteenen waterfilters, en dergelijke. Wie van zes maanden tot twee jaar heeft af te zitten, die wordt, gemeenlijk, ingedeeld bij de kleermakerij, waar hem, na een kort leerlingschap, de confectie wordt toevertrouwd van blauw-katoenen tunieken en pantalons, serge-jassen en kwartiermutsen voor het leger. De schoenmakerij wordt beoefend door gedetineerden en ‘afgetuigden’, die meer dan drie jaar hebben op te knappen.
De zoogenaamde ‘afgetuigden’ - een schilderachtige definitie - dat zijn de wegens diefstal of een ànder gemeenrechtelijk vergrijp, hetzij wegens delicten van militairen aard, zooals desertie naar den vijand, a.g. ‘overloopen’, of feitelijke insubordinatie, tot minstens vijf jaar gevangenis, plus vervallenverklaring van den militairen stand veroordeelde delinquenten, wier kleedij uit hun van alle militaire insignia ontdane uniform bestaat. De inrichting van hun verblijf is dezelfde als die van de chambrées der militaire gedetineerden, en geen afsluiting van welken aard ook belet of belemmert den omgang tusschen de beide categorieën van veroordeelden, die, evenwel, niet op elkanders kamers mogen verkeeren. Verbodsbepaling waaraan niet iedereen zich stoort, en die, trouwens, geen zin heeft, waar immers op het atelier, en bij het werk in het algemeen, eenen en anderen voortdurend met elkaar in aanraking zijn.
Het atelier is een onmetelijke, met atap gedekte, aan alle zijden door een ijzeren hek omgeven loods, op een vijftig meter afstand van het fort gelegen, waar, onder het professionneele toezicht van een sergeant- en een korporaal-kleermaker, en een sergeant, en een korpo-
| |
| |
raal-schoenmaker, en het disciplinaire oog-in-het-zeil van twee sergeants- en een stuk of wat korporaals-stokkenknecht - dit is de officieele benaming van deze heeren - elken dag, behalve op zon-en-feestdagen, gewerkt wordt. Het gedruisch van een kleine honderd, scherp tikkende naaimachines, een stommelende, bonkende pletmachine - voor het zoolleer - het geklop van tientallen schoenmakershamers, is oorverdoovend.
Op de binnenplaats van het fort, onder de bewoonde chambrées, zijn de verschillende magazijnen gelegen, het waschhok, het duf-stinkende ‘mandi’ - of badhok, de latrines, en de cellulaire arrestantenlokalen, waarmee ik al gauw kennis maak en heel wat dagen zal doorbrengen.
Als de lezer nu nog weet dat het fort Prins van Oranje omringd was door een ‘rawah’, anders gezegd een moeras, en dat, bij overstroomingen, de binnenplaats somtijds onderliep - daar werd, in den loop van mijn verblijf op Pontjol, eens een naar binnen gezwommen, groote schildpad gevangen, op gruwelijke wijze afgemaakt en in de menage gestort - dan zal hij zich, misschien, een benaderend begrip kunnen vormen van de omgeving, die mij, twee-en-een-half jaar lang, tot ‘domicilio coatto’ strekte.
* * *
Mijn eerste ontmoeting met kapitein Hamel, de commandant van het fort, liet aan minzaamheid alles te wenschen over. Van weerskanten - ik op hèm door mijn overladen strafregister, waarin de, mij ten-ònrechte opgelegde straffen niet waren geschràpt, maar alleen, met volmaakte perfidie, door een diagonaal-streep in roode inkt in de bizondere attentie aanbevolen.... hij op míj door zijn onguur uiterlijk, en zijn ongemotiveerd-barschen toon - over en weer, zeg ik, maakten wij een alleronprettigsten indruk op elkander.
| |
| |
Kapitein Hamel was een breedgeschouderde, groote kerel, van ruim zestig jaar, met snoekachtig-starende, groengrijze oogen, geschoren hangwangen, een knevel van roestig ijzerdraad, en glad-en-plat-gepommadeerde spuuglokken aan zijn puisterige slapen. Hij had den geest en het vernuft van een adjudant, een ‘chien du quartier’, een kazerne-waakhond, zooals zoo'n heerschap in het fransche leger wordt genoemd, en men had hem, denk ik, van adjudant tot kapitein gebombardeerd, alleen om zijn functies van gevangenbewaarder een beetje meer luister en prestige bij te zetten.
Toen ik, den dag na mijn aankomst, op het rapport aan hem werd voorgesteld, begon hij al dadelijk tegen mij uit te varen. Hij klopte woedend, met den rug van zijn rechterhand, op mijn, in zijn linkerhand trillende strafregister, waarvan hij, blijkbaar, vóór het rapport kennis had genomen. Hij verzekerde mij, bij hoog en bij laag, dat men mij hièr wel klein zou krijgen, en waarschuwde mij dat hij scherp op mij zou letten, en nièts hoegenaamd.... ‘Versta je? man!’ door de vingers zou zien. Ten-slotte beval hij mij aan in de bizondere welwillendheid van het subalterne kader: ‘Adjudant! je houdt dien man in de gaten. Bij het minste geringste vergrijp breng je hem op het rapport!’
Hij blies nog even tegen mij als een kat: ‘Je bent nu gewaarschuwd, man!’ en decreteerde dat ik opgeleid zou worden tot kleermaker, juist een van de vakken waarin ik nooit ambitie had gehad.
Een kwartier later werd ik door den korporaal-kleermaker, een paffige, vetkaars-gele Duitscher, die Fatzke, of Pratzke, of zoo iets heette, en die bij elken pas struikelde over zijn langen sabel, naar het atelier gebracht, waar hij mij, zonder verwijl, aan het lostornen van uit de mode geraakte en weer op te frisschen kwartiermutsen zette. Ik moest terdege oppassen, zei hij, dat ik niet in het laken of in de biezen sneed met het scherpe schoenmakersmes, dat hij mij toever- | |
| |
trouwde. Anders zou hij mij ‘oef rapport’ brengen, wat óók mijn voorland zou zijn als ik niet een minimum van topis - tien, of vijftien, geloof ik, per dag - uit elkaar haalde.
Korporaal-kleermaker Fatzke, of Pratzke, die mij, inderdaad, een keer of wat ‘oef rapport’ brengt en doet straffen voor professionneele fouten of nalatigheden, is niet de éénige gegradueerde vertegenwoordiger van het teutoonsche vaderland op Pontjol. Het kader bestaat bijna uitsluitend uit Duitschers! Een Duitscher, een Sakser, sergeant Lange, bijgenaamd ‘Laheur’ - vlaamsche verbastering van Langoor - een mottige, aschblond-baardige, gluiperige, koeterwaalsch- sprekende sbir, met de physionomie van een verrégende vleermuis, en die, om niet gehoord te worden als hij, naar overtredingen snuffelend en gesprekken afluisterend, zoo meteen over de chambrées zal glijden, onder de Poort eerst zijn schoenen uittrekt en door vilten pantoffels vervangt; Duitschers, de korporaals-stokkenknecht Ahrens, Frasch, Clemens en Pauli, de laatstgenoemde twee - de een Rijnlander, de ander Hanoveraan - fatsoenlijke jongens, die zich niets op hun stokkenknechtschap laten voorstaan, en zooveel mogelijk vermijden de menschen op het rapport te brengen.
Hollanders zijn er, onder het kader, maar drie: de adjudant Engers, een Groninger, die mij óók gestolen kan worden - hij neemt kapitein Hamels opdracht, om scherp op mij te letten, ter-harte met een warmte een betere zaak waardig - de sergeant Berton, of Berdon, een Maastrichtenaar die meestal dronken is, maar ons vrijwel met rust laat, en de sergeant-kleermaker, een harige, krombeenige dwerg, prat op zijn gouden streepen, en die, op een morgen dat hij uit zijn magazijn, op de binnenplaats, kwam, van een afgetuigde, Bout geheeten, dien hij voor allerlei wissewasjes voortdurend op het rapport had gebracht, met een pikolstok een klap op zijn hersens kreeg, dat hij
| |
| |
buiten westen tegen den grond sloeg. Bout, die al tien jaar had op te knappen, kreeg er nog vijf bij, wat hem, zei hij, geen zier kon schelen. Wat den sergeant-kleer-maker betreft, die werd, niet alleen post hoc, maar zoo propter hoc als het maar kòn, een zooal niet béter, dan toch wíjzer man, die niemand meer pestte en nog maar zelden rapport maakte.
Wat mij aangaat, ik ben nog geen drie weken op Pontjol, of ik moet, voor ik weet niet meer welk vergrijp, ‘bediri-staan’. Daar zijn, dien morgen, nòg vijf of zes man, die voor het een of ander gestraft moeten worden, en ofschoon ik de eerste noch de laatste van het rijtje ben, schiet de ‘ouwe’ subiet op mij af, en schreeuwt mij toe:
- O! bèn je daar al, man.... Ik dàcht wel dat het niet lang zou duren!
- Ik óók! kapitein. U hebt mij zóó warm aanbevolen....
- Hou je brutale mond! man.... Daar wordt je niets gevraagd!
- Dat weet ik wel, maar ik heb iets te zèggen!
- Zul je je brutale mond houden?.... Adjudant! wat is er met dien man? Wat heeft hij uitgevoerd?
Antwoord van den adjudant: dìt of dàt.
Kapitein Hamel strijkt met de palm van zijn rechterhand over zijn rechter-spuuglok, zijn gewoon gebaar als hij straffen uitdeelt:
- Acht dagen cachot op-water-en-rijst-en-gesloten!.... Wèg met dien man!
Exit R. 5215, mijn pseudoniem op het fort Prins van Oranje.
Als mijn acht dagen òm zijn, word ik wéér aan kapitein Hamel voorgesteld, dezen keer als: uit het cachot ontslagen. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om mij nòg eens te bedreigen, en herhaalt zijn recommandatie aan het adres van den adjudant, en van het kader
| |
| |
in het algemeen, om niets hoegenaamd van mij door de vingers te zien.
Ik barst uit:
- Op die manier kunnen ze mij elken dag wel op het rapport brengen!
- Houd je mond! man.
- Nee! ik hou mijn mond nièt. U bedreigt mij voortdurend met straf, en lokt die zelf uit! Ik weet niet....
- Wil je je mond houden, man?
- Ik weet eigenlijk niet waarom u mij maar niet in het cachot hebt gelàten. Over een paar dagen zit ik er tòch weer in!
Hij strijkt over zijn spuuglok:
- Acht dagen aan den kogel gesloten.... Wèg met dien man!
De straf van ‘aan den kogel gesloten’ bestond hierin, dat den penitent, voor den tijd van item zooveel dagen, een màànd, twéé maanden, of voor ‘onbepaalden tijd’, een naar schatting veertien pond wegende ijzeren kogel, met bijbehoorenden, anderhalven meter langen ketting, in opgedrongen bruikleen werd gegeven, met dien verstande, dat de ketting, door middel van een zeven centimeter breede, ijzeren manchet, en een zwaar hang-slot, aan den enkel werd bevestigd, den linker- of den rechter-enkel, naar de voorkeur van den belanghebbende.
Eerlijk gezegd vond ik deze breloque, die men ook 's nàchts aanhield, in het begin wel een beetje lastig. Maar een mensch went aan àlles, ook aan de onaangenaamste dingen, wanneer hij zich heeft voorgenomen géén kamp te geven. Van àndere kogelgangers had ik, met verklaarbare belangstelling, al afgezien hoe zij het aanlegden om zich de penitentie zoo dragelijk mogelijk te maken: de manchet of voetboei met een strook zelfkant omwikkeld, om het stuk-schaven van den enkel te voorkomen; het zware hangslot door een vernuftige combinatie van pikdraad en een riempje aan de kuit
| |
| |
bevestigd; de lange ketting, door een strook zelfkant alweer, aan de heup opgehouden.... en de kogel was, in den letterlijken zin van het woord, dragelijk geworden. Ik zal niet zóóver gaan van te zeggen, dat deze straf een pretje was, en dat ik mij niet lichter voelde gedurende de twintig minuten in de 24 uur, dat ik, om te kunnen baden, d.w.z. mij, in het ‘mandi’-hok, alias badinrichting, overvloediglijk met koud water begieten, den ijzeren bol, met ketting, voetboei en hangslot kwijt was. Maar ik ben altijd vlug van aannemen geweest, en een maand, twee maanden, drie-en-een-halve maand aan één stuk practische oefening in het hanteeren van den kogel, maakte dit tot een gewoonte, of te wel een tweede natuur. Mijn virtuositeit in het jongleeren met mijn veertienponder was dan ook, weldra, ongeëvenaard. Bij het werk lag het ding natuurlijk op den grond. Maar bij het marcheeren, het gaan en komen náár en vàn het atelier, het etenhalen e.d., droeg men het gemeenlijk op den schouder. Het duurde niet lang of ik hoefde, bij het loopen, den op mijn linkerschouder in evenwicht liggenden kogel niet eens vàst te houden. En, triomf van den geest - den geest van verzet - over het ruw geweld, ik was de éénige kogelganger, die, rapportmakers en strafoplegger trotseerend, 's avonds, na afloop van het werk, met mijn ijzeren blok aan het been het steenen trapje opklom, dat toegang verleende tot het bomvrije dak van het fort, en, daarboven, met den kogel op den schouder en de handen in de zakken, den rondeweg een keer of wat omliep. Van het dak af kon men de zee zien, de zee, waarin, volgens Baudelaire, de ‘vrije mensch’ de afspiegeling ziet van zijn gemoed:
De zee 's uw beeld, g' aanschouwt uw eigen ziel
In 't rustloos rollen van haar golven, en
Niet minder bitter is de afgrond van uw geest.
* * *
Ik doorloop, zooals van zelf spreekt, de heele gamma der straffen waarover kapitein Hamel beschikt. Van
| |
| |
kwartierarrest is op Pontjol geen sprake. Van politiekamer evenmin. De lichtste straf is cachot, op-water-en-rijst alléén, of met de verzwaring van ‘gesloten’.
Het cachot is een enge cel, ongeveer twee meterlang en ruim één meter breed. Het ameublement bestaat uit een smalle, houten brits, een stilletje en een waterkruik.
Van de drie cellen is er één, door de met cachot gestraften bij voorkeur betrokken: die, waarvan de ligging de heimelijke proviandeering van den opgeslotene gemakkelijk maakt. Ik wil trachten uit te leggen hoe dit in zijn werk gaat.
De naast elkaar liggende cellen komen uit op een smal gangetje, afgesloten door een zware deur, tusschen den benedenrand waarvan, en den cement-vloer, een speelruimte is gelaten van ongeveer vijftien centimeter, dispositie, die, in geval van overstrooming, het terugloopen van het water vergemakkelijkt. Wie nu het geluk heeft opgesloten te worden in het juist tegenover deze deur gelegen cachot, die hoeft, om de een of andere versnapering machtig te worden, niets anders te doen dan, op het fluitsignaal van den, aan den anderen kant der afsluiting op zijn buik liggenden, van een stok of een lat voorzienen kameraad, een eind garen, of een dun touwtje, aan het uiteinde bezwaard met een propje papier of een knoop, tusschen de tralies, boven zijn celdeur door, naar beneden te laten. De vriend-in-nood schuurt met zijn lat over den vloer, totdat hij het touwtje naar zich toe heeft gehaald, bindt, vervolgens, de meegebrachte proviand daaraan vast, fluit weer even.... hop! de buit is binnengehaald en wordt op staanden voet verzwolgen, met uitzondering, wel te verstaan, van de tabak, die, op de onmogelijkste plaatsen verborgen, voor den nacht wordt bewaard. Want overàag staat men ieder oogenblik bloot aan het risico verrast en gesnapt te worden door den sergeant of den korporaal van de week, die, niet op vaste uren, maar
| |
| |
elken keer dat hem dit invalt, de cellen kan komen inspecteeren. 's Nachts is het rooken - het eenige middel om niet door de muskieten te worden opgevreten - vrijwel zonder gevaar. Vrijwel, maar niet volstrèkt! Ik ten-minste heb, in den loop van ik wéét niet hoeveel cellulaire nachten, tweemaal bezoek gehad van sergeant ‘Laheur’, alias Lange, die, als een verlòren dag den dag beschouwend waarop hij niemand aan den haak had geslagen, nu en dan een gedeelte van zijn nachtrust opofferde om dit weer gòed te kunnen maken.
Was de proviandeering van een in cel 2 opgeslotene dus gemakkelijk - de arrestantenhokken lagen buiten den onmiddellijken gezichtskring van het boven, onder de Poort, surveilleerende kader, en een op den uitkijk staand medeplichtige voorkwam verràassingen van dien kant - het tracteeren van de bewoners der twee àndere cachotten had voeten in de aarde. Deze beide hokken lagen, respectievelijk, onder een chambrée, en de, halverwege de dikte van den buitenmuur met ijzeren spijlen versperde, 60 centimeter hooge en 40 breede luchtgaten der cellen, bevonden zich juist onder de eveneens getraliede vensteropeningen dezer chambrées, vanwaar uit men dus, door middel van een touwtje, de daar beneden smachtende kameraden van allerlei had kùnnen voorzien, was daar niet het vermaledijde kippenraster geweest, dat, gelíjk met den buitenmuur, de luchtgaten nòg eens afsloot. Wie dit euvel verhelpen, en een kluizenaar op water-en-rijst het dieet coûte-que-coûte minder spartaansch wilde maken, die kon dit voornemen alléén uitvoeren door in de droge gracht te springen - van de brug af, die het fort, aan den achterkant, verbond met het, door hoog paalwerk omgeven erf, waar de keuken stond - het raster van het door hem te ravitailleeren cachot voor een gedeelte los te rukken en òm te buigen, zoodat het, aan den bovenkant, ver genoeg van den muur was verwijderd om het voluum, laat mij zeggen van een broodje, door te laten, de mee- | |
| |
gebrachte lekkernijen naar binnen te gooien, en, vervolgens, als de gesmeerde bliksem terug te rennen naar de brug, waar een paar op hun buik liggende kameraden hem de armen toestaken en weer opheschen. Dit was een waagstuk, dat, uit den aard der zaak, alleen bij avond, tegen het invallen van de duisternis, ondernomen kon worden, en niet zonder gevaar was. Want behalve aan de zwaarste straf - 20 rietslagen - als hij betrapt mocht worden, stelde de delinquent zich
bloot aan het risico áán-, en, eventueel, doodgeschoten te worden door den, aan den overkant van de gracht op-en-neer-loopenden schildwacht, die een poging tot ontvluchting kon onderstellen. Maar het is, de paar keeren dat het, gedurende mijn verblijf op Pontjol, gebeurde, goed afgeloopen. Mijn vriend Oskar Raffauf heeft het eenmaal voor mìj gedaan, en ik deed het eens voor een ànder.
De heugelijke bizonderheid was, dat het raster, eenmaal aan den bovenkant losgerukt - waardoor het proviandeeren van de chambrées uit mogelijk werd - tijden, maanden lang in dien toestand blééf. Want in de gracht kwam zoo goed als nooit iemand, en aan den overkant, waar de woningen van het kader stonden, had men al heel scherp moeten kijken om te bespeuren dat het gekoolteerde, en dus niet tegen den zwarten buitenmuur afstekende raster, een centimeter of wat van dezen muur was verwijderd. Ik zou ook nù nog, een kleine vijftig jaar na dato, dezen staat van zaken niet verklapt hebben, als het fort Prins van Oranje nog tot militaire gevangenis diende. Maar Pontjol is, sedert mijn verblijf daar, een onschuldig militair kleedingmagazijn geworden, wat ik - ik bracht er, in februari 1905, een bezoek als toerist - uit eigen waarneming weet.
Ik noemde zoo even mijn vriend Raffauf.
Oskar Raffauf was een gewezen adelborst van de keizerlijk-duitsche Marine - destijds nog pas in het
| |
| |
begin van haar wording - om ik weet niet meer welke reden van de Iltis of van een ànder schoolschip gedeserteerd, en, evenals ik, eerst in het Oost-Indische leger, en, vervolgens, wegens insubordinatie, op Pontjol terecht gekomen. Hij was iets ouder dan ik, en had twee jaar af te zitten. Wij voelden ons, in weerwil van de tegenstrijdigheid onzer respectieve temperamenten - hij kalm, ik wild - of misschien wel juist daardóór, tot elkaar aangetrokken, en werden al gauw vrienden, die, de een voor den ander, door het vuur zouden zijn gegaan. Raffauf had, uit den aard der zaak, heel wat meer gelegenheid mij zijn onversaagde aanhankelijkheid te toonen, dan ik hèm de mijne. Want ik liep de eene straf na de andere op, terwijl hij maar een paar keer in het cachot draaide. Zijn goed gedrag.... maar ook de tusschenkomst van den duitschen gezant in den Haag, door Raffauf's vader, een invloedrijk personnage, in den arm genomen, bezorgden hem een ‘afslag’ van zes maanden, en hij verliet het fort Prins van Oranje anderhalf jaar voor dat ik zèlf vrij kwam. Vóór mij ligt, terwijl ik dit memoreer, het aandenken dat hij mij, den dag van zijn vertrek, schonk: een exemplaar van den Max Havelaar, waarin hij deze opdracht schreef: ‘O. Raffauf s/1 Cohen zur freundlichen Erinnerung an stürmische Zeiten. - Samarang den 26sten July 1885.’
Het door Faro, den boekbinder van het Gesticht, ingebonden deel, is de éénige keepsake, die mij, uit dien tijd, is overgebleven. En dàt ik het behouden heb is bijna wonderbaar, gegeven de wederwaardigheden, lotgevallen, mutaties, verhuizingen à la face du Ciel of met stille trom, làndverhuizingen - vrijwillige en onvrijwillige - in-beslag-nemingen, en vèrdere avonturen die het beleefd heeft.... ten-slotte de plundering, manu Heldenkriegerorum, het bombardement en de vernieling voor 3/4 van onze woning in Courcelles-Tréloup, in juni-juli 1918, waar het, met nòg honderde boekwerken - habent sua fata libelli! - weken lang onder het
| |
| |
puin van ineengeschoten muren bedolven heeft gelegen.
Maar laat mij nog een paar kameraden en lotgenooten herdenken.
Daar was de Hagenaar Hubscher, de stille, rustige, brave Hubscher, van wien ik nooit begrepen zou hebben hoe hij het aangelegd had om vijf jaar op te loopen, als hij mij niet had gezegd, dat hij zich, ‘met een dronken kop’, aan een sergeant had vergrepen. Hij was mijn ‘slapie’ op de chambrée, net zooals Heinzl, met wiens temperament het zijne overeen kwam, dat op Lahat was geweest. En net als Heinzl, maar met even weinig succes, berispte hij mij om mijn rebelschheid: ‘Wat schiet je daar nou mee òp, jongen? Ze maken je eenvoudig kapot!’, en raadde mij gelatenheid en geduld aan. Maar zijn kameraadschap bepaalde zich niet tot wóórden! Als ik aan den kogel zat, en dus wel een beetje belemmerd was in mijn bewegingen, dan waschte Hubscher mijn goed: ‘Geef je vuile bullen maar hier! Ik moet tòch wasschen voor mezelf, en dat gaat dus in één moeite door!’
Vaak had ik, trouwens, niet eens de paar centen, die ik noodig zou hebben gehad om een steng zeep te koopen. Want den meesten tijd bedroeg mijn weekgeld, alles bijeen, 9 cent, schamel bedrag, waarvan nog geregeld de kleinste helft, soit 4 cent, werd ingehouden in mindering van mijn zestig-gulden-en-zooveel schuld aan den lande.
De uitbetaling van het ‘zakgeld’, en van het arbeidsloon - 5, 10, of 15 cent per werkdag, al naar de capaciteiten en den ijver der gevangenen - geschiedde op zondagmorgen, onder de Poort, door den adjudant. Den eersten keer dat ik, aan den kogel gesloten en dus ‘nuchter’ van werkloon, de somma van 5 cent in ontvangst had te nemen, joeg ik den bij de uitbetaling tegenwoordigen luitenant - want daar was ook nog een luitenant, die, geloof ik, Verbeek heette, een on- | |
| |
beduidend heerschap, voor het ‘oneerbiedig aanzien’ waarvan ik eens acht dagen cachot o.w.e.r.e.g. opliep - dien keer, zeg ik, joeg ik den luitenant de stuipen op het lijf van verontwaardiging, door de zoo juist plechtiglijk opgestreken 5 cent, met een vorstelijk gebaar te deponeeren in de, achter zijn stoel aan den muur hangende offerbus voor de muziek. Pontjol was namelijk een muziekcorps rijk, samengesteld uit een half dozijn gedetineerden-amateurs, die, een paar maal in het jaar, o.a. op Koningsverjaardag en op Kerstmis, oor-en-hart-verscheurende, ofschoon goed bedoelde uitvoeringen ten-beste gaven.
Even rustig als Hubscher, en, net als hij, tot vijf jaar detentie veroordeeld, voor feitelijke insubordinatie, is de Franschman Bastier. Hij is een aangenaam mensch, zonder schoolkennis, maar van nature beschaafd, zooals veel Franschen dat zijn, en die mij niet genoeg kan vertellen van Frankrijk, het land waarnaar mijn kinderhart altijd heeft gehunkerd. Ik perfectionneer mijn fransch door mijn omgang met hem, en hij leert van mij wat hollandsch, taal waarin hij genoeg belang stelt om mij op te dragen, hem, na expiratie van mijn straftijd, een hollandsch-fransche en een fransch-hollandsche dictionnaire toe te zenden. Ik kweet mij van Leeuwarden uit van deze opdracht, en voegde een tabakspijp - een eerlijk-betaalde tabakspijp! - bij de twee woordenboeken.
Behalve Bastier zijn daar nog twee Franschen op Pontjol, twee ‘afgetuigden’: Durand en Mauléon. Durand is een lange, skelettiek-magere, door de zon zwart-gebrande, kroesharige Parijzenaar, die, na zeven jaar in Algerië gediend te hebben, in Harderwijk was beland en naar ‘den Oost’ had geteekend. Toen hij vier jaar van de zes had afgediend, viel hem een erfenis van twintig-duizend francs ten-deel. Hij kocht een remplaçant voor zijn nog te dienen twee jaar, pakte de boot naar Marseille, nam daar een extra-trein naar
| |
| |
Parijs, en maakte, in een paar maanden tijds, al zijn geld op, behalve de zestig francs die hij noodig had voor een spoorbillet naar Harderwijk. Tien maanden later zat hij op Pontjol, met een veroordeeling tof vijf jaar en vervallenverklaring van den militairen stand. Hij noemde mij altijd ‘Moïse’, en het was bij dezen naam dat hij mij, een jaar of wat later, aanriep op den boulevard des Batignolles, waar hij, als sandwichman gekleed, op een bank een stuk brood zat te eten. Ik nam hem mee naar mijn woning, waar wij dejeuneerden en over Pontjol spraken. Waar zouden wij het ànders over gehad hebben? Ik zag Durand na dien dag niet weer.
Maul éon -‘le petit père Mauléon’, zooals zijn landgenooten en ik hem onder elkaar noemen - is een heel klein, welig begroeid mannetje, met grijzende haren en baard, en een scheven neus die hem gedistingeerd staat. Hij was, beweerde hij, kapitein bij de koopvaardij geweest, met een èigen schip. Maar hij had slechte zaken gemaakt, ‘de mauvaises affaires’, die hem - over lànd - naar Harderwijk hadden gevoerd, waar hij als koloniaal teekende. ‘Autre mauvaise affaire!’ vond hij, toen hij eenmaal in Indië was. Om er van àf te komen, had hij maar iets gestolen - schoenen in een garnizoens-kleedingmagazijn, geloof ik - en verkocht, delict dat hem vijf jaar, plus de gewenschte vervallenverklaring had opgebracht. ‘Me voilà tranquille comme Baptiste!’, vertrouwde hij mij toe. Hij vond het leven op Pontjol, waar hij aan het schoenmaken was gezet, en zijn vrijen tijd doorbracht met het uitwerken van algebraïsche en meetkundige probleemen, veel rustiger dan bij de compagnie, buiten, waar hij exerceeren moest, en uitrukken, en op wacht staan, en uitpakken, en zijn knoopen poetsen, en zijn geweer onderhouden... ‘et tout le sacré tremblement!’ Als ik, hem nu en dan ontmoetend, naar zijn welstand informeerde: ‘Bonjour! capitaine, comment allez-vous?’, dan luidde zijn
| |
| |
antwoord, altijd hetzelfde: ‘Comme un rat dans un fromage, mon ami!’, maatschappelijke situatie - die van een rat in een kaas - die voor hem het toppunt van benijdenswaardigheid vertegenwoordigde.
Ik ben weer afgedwaald! Ik had het over de verschillende straffen, die ik op Pontjol heb ondergaan.
Van den ‘kogel’ weet de lezer alles àf, en het cachot heeft minder geheimen voor hem, dan het, destijds, voor sergeant Laheur, alias Lange, en zijn kornuiten had. Maar hij heeft, als ik het zoo mag zeggen, nog geen kennis gemaakt met de rietslagen, lijfstraf voor bizònder ernstige vergrijpen opgelegd. Het bizonder zware vergrijp bestond meestal in ‘brutaliteit’, anders gezegd het den-mond-niet-houden, als men door den een of anderen sergeant of korporaal, door den adjudant, of door ‘den ouwe’ zèlf, d.w.z. kapitein Hamel, werd aangeblaft of uitgefoeterd. En zoo kwam ook ik, die nooit mijn mond hield als ik iets op het hart had, driemaal ‘op de bank’ te liggen, een keer om 10, en twee maal om 20 rietslagen in ontvangst te nemen. Den eersten keer was dit niet gegaan zonder verzet van mijn kant. Maar aangegrepen door vier daartoe gecommandeerde afgetuigden, was ik al gauw overmeesterd en op de bank vastgebonden. De beide volgende malen vond ik het beter, want waardiger, om maar stoïsch te gaan liggen, na den als sheriff dienstdoenden adjudant, en de twee korporaals-stokkenknecht, Ahrens en Frasch, met een onmiskenbaar-verachtelijken en tartenden blik te hebben gemeten. Zij namen hierover wraak, de adjudant door heel langzaam te tellen.... ‘een!.... twee!.... drie!....’, en, zoodoende, de executie zoo veel mogelijk te rekken, de beide rakkers door hun, een vinger dikke, den dag te voren, ter bevordering van de lenigheid, in het water gezette rotans, met alle kracht en van zoo hoog mogelijk op mijn, alleen maar door een dunne, katoenen pantalon
| |
| |
beschut achterdeel te doen neerdalen. Voor Ahrens, een zes voet lange bruut, die zichtbaar schik in het karwei heeft, is dit kinderwerk. Maar Frasch, die een jeneverhoofd heeft zooals ànderen een waterhoofd, gekookte vischoogen en een geweldige, rosse snor, Frasch is klein van stuk, en hij springt, om goed te kunnen ùithalen, elken keer een paar centimeter van den vloer op. Zoo is er iets koddigs aan de, overigens niets minder dan comische, want uiterst pijnlijke afstraffing, na afloop waarvan de patiënt, ten fine van overpeinzing en tot-inkeer-koming, voor den tijd van 24 uur in het, cachot wordt opgesloten, waar hem, buiten en behalve zijn voer, een emmer water wordt verstrekt, om zijn bont-en-blauw, voire zwart-gestriemd zitvlak in af te koelen.
Met den kogel raak ik hoe langer hoe meer vertrouwd, en het ding zit mij nauwelijks meer in den weg. En als kapitein Hamel verwacht - en hij verwàcht het! - dat ik, voor onbepaalden tijd aan den kogel gesloten, na een week of wat, beterschap belovend, hem zal komen verzoeken om daarvan ‘ontslagen’ te worden, dan heeft hij buiten den waard, d.w.z. buiten mijn hardnekkigheid gerekend. Genade vragen? Nooit! Dit vindt ‘de ouwe’ verdrietig, en, in zekeren zin, schadelijk voor zijn prestige. Want ik breek, door mijn onverzettelijkheid, ten-aanschouwe van iedereen, en, zoodoende, een verderfelijk voorbeeld gevend, met de aloude tradities van het Huis, volgens welke een ‘onbepaalde’ met zijn veertienponder blijft rondloopen, totdat hij, na verloop van een week of zes, acht, onderworpen en boetvaardig het hoofd in den schoot leggend, ‘ampon’ komt vragen. Ik dènk er niet aan dit te doen, en het wordt een lastig geval. Want men kan mij toch niet tot aan het eind van mijn straftijd - van mijn detentie, bedoel ik - aan den kogel laten zitten, enkel en alleen omdat ik het verdraai een in mijn oog vernederenden stap te doen!
Op een morgen dat ik bezig ben afgedwarrelde
| |
| |
bladeren bijeen te vegen, spreekt de adjudant mij aan:
- Zeg eens! Cohen, hoe lang zit je nu al aan den kogel?
- Ik houd daar zoo precies geen boek van, maar het zal al wel een week of drie zijn!
- Ben je gèk? man. Het is vast al over de twee maanden!
- Als je het zoo precies weet, waarom vraag je er dan naar?
- Och! zóó maar.... Als ik jou was, dan zou ik het rapport maar eens aanvragen, om van den kogel ontslagen te worden. Misschien willigt de kapitein je verzoek wel in.
- Nee! dat dòe ik niet. Als de kapitein vindt dat ik lang genoeg aan den kogel heb gezeten, dan moet hij mij het ding maar afnemen. Maar het hem vràgen, dat doe ik niet!
- Net zoo als je wilt! Het kan mìj niet schelen. Ik heb er geen last van!
- Ik óók niet!
En om te bewìjzen dat ik er geen last van heb, pak ik den 14-ponder, die, gedurende ons dialoog, op den grond heeft gelegen, bij den ketting òp, slinger hem, met een door langdurige oefening verkregen gratie, op mijn linkerschouder - die, tusschen haakjes, jàren nog na mijn definitief ‘ontslag van den kogel’, uit Pontjol, en uit het Oost-Indische leger, een klein eeltkussentje vertoonde - en loop een pas of wat verder.
Twee dagen later moet ik op het rapport verschijnen.
- Wat wil je? man, vraagt mij de kapitein.
- Ik? Nièts!
- Wat kom je hier dan doen?
- Dat weet ik niet! De adjudant heeft mij gezegd dat ik op het rapport moest komen, en hier bèn ik!
- Wat beteekent dat, adjudant?..... Wat moet die man? Wat komt hij hier doen?
| |
| |
- Hij verzoekt om van den kogel ontslagen te worden, kapitein!
Ik protesteer: - Ik verzoek nièts!.... Als u vindt dat ik lang genoeg met dat ding heb rondgeloopen, dan....
- Hou je brutale mond! man.... Wèg met dien man! adjudant. Ik wil hem niet langer zien!
Wéér een paar dagen later word ik gepraaid door Laheur, alias Lange:
- Cohen! je bent van den kogel ontslagen.
- O! dat is goed.
Ik steek hem mijn been toe, hij doet het slot van den voetboei, en ik ga, onder zijn geleide, den veertienponder met toebehooren wègbrengen naar het lage, vochtige gewelf, aan den ingang van het fort, waar een twintigtal roestige kogels aan hun ketting over een rek hangen, en pijlsnelle salanganen, die hier haar gelatineuse, rosekleurige nesten gemetseld hebben, gierend in en uitvliegen. Ik heb, jaren lang, een van deze nestjes bewaard, en ik ben het, met allerlei àndere dingen, kwijtgeraakt ten-gevolge van een huiszoeking, door de parijsche politie, op 10 december 1893 - den dag nadat Vaillant zijn bom in de Kamer had geslingerd - in mijn woning gehouden. Fédé, de‘commissaire aux délégations judiciaires’, die, in het bizonder met de anarchistenjacht belast, de operatie leidde, dacht dat het een monster van de een of andere ontplofbare stof was, en hanteerde het met potsierlijk-angstvallige omzichtigheid. Geamuseerd door zijn zenuwachtige manier van doen - die hem, een oogenblik later, bij het ontladen van mijn in-beslag-genomen revolver, een der patronen op den vloer zou doen laten vallen, waar het ding àfging - lieten mijn vrouw en ik hem, een poos, in onzekerheid aangaande den wàren aard van zijn vondst. Maar de gedachte, dat hij en zijn trawanten best in staat zouden zijn het onschuldige salanganen-nest aanstonds, op zijn bureau aan de pre- | |
| |
fectuur, te vervangen door een handvol èchte springstof, deed mij hem uit zijn benauwden droom helpen. Hij vrolijkte zichtbaar op, toen ik hem zei dat het een eetbaar vogelnest was, zooals hij er bij Potel et Châbot, een zaak in fijne comestibles, op den boulevard des Italiens, een enkelen keer een paar in de uitstalkast kon zien liggen.
In strijd met de heiligste beginselen van het eigendomsrecht, nam hij het nest mee, en ik heb dit souvenir aan het kogelhok op Pontjol niet weergezien. Ik denk dat Fédé, benieuwd naar uitheemsche lekkerbeetjes, het inden schoot van zijn gezin heeft opgepeuzeld.
|
|