| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Overplaatsing naar Weltevreden - Ziekte en herstel - Ik lach op het rapport - Mijn eerste straf - Naar de Oostkust-Sumatra - Krokodillen, tijgers en apen - Op Lahat - Kortstondige zaligheid - De docter groet niet terug - Acht dagen, plus veertien dagen, plus een-en-twintig dagen politiekamer - Ik sla de verzenen tegen de prikkels - Daar zijn rechters op Batavia! - In den maalstroom -- Afgebroken idylle - Twee-en-een-half jaar militaire detentie
De eerste weken van mijn soldaat-schrijverschap zijn, wat de Vlamingen ‘plesant’ noemen. Ik werk op het bureau van sergeant-majoor Moreau, die heelemaal geen kwaje kerel is. Integendeel! Met zijn eerste begroeting, die mij zoo verdrietig stemde, had hij niet in het minst de bedoeling gehad mij te grieven. Dat was een soldateske, geijkte aardigheid van hem geweest.
Mijn bezigheid bestaat in het schrijven van bons voor de verschillende leveranciers van brood, vleesch, spek, zout, azijn, petroleum, ect., en het opmaken van staten. Veel afwisseling biedt dit niet, maar het is ook geen heksenwerk, al heb ik somtijds moeite om het den ‘dubbele’ naar den zin te maken wat mijn calligrafie aangaat. Hij laat mij een staat wel eens twee of drie maal overschrijven.
's Avonds ga ik wandelen, dwalen, meestal alléén,
| |
| |
een enkelen keer met een kameraad. Ik ben opgetogen over alles wat ik zie. Ik zou, zoo komt het mij voor, mijn heele zes jaar wel op Meester willen blijven, bij den braven majoor Moreau, waar mijn bescheiden eerzucht volkomen bevrediging vindt. Ik word vriendelijk behandeld. De menage is goed. Ik heb een kwartje, zegge vijf-en-twintig cent zakgeld per dag, ik die nooit te beschikken heb gehad over één eerlijk verworven centl Ik ben den koning te rijk, en zwelg in geneugt. Maar mijn rustig geluk is van korten duur. Ik word overgeplaatst naar het Subsistentenkader, op Weltevreden, waar ik, na een kortstondig verblijf, ziek word en een poos lang met hevige koortsen - ik breng het tot 4106 ,en denk nu en dan aan ‘kapitein Jas’ - in het militaire hospitaal kom te liggen. Van Weltevreden word ik geëvacueerd, eerst naar Batoe-Toelis, in de buurt van Buitenzorg, en, vervolgens, naar Sindang-Laya, in het bandoengsche bergland. Hier genees ik, na maandenlange verpleging, van de koorts, maar krijg, bij-wijze van compensatie, dyssenterie, ziekte waarvoor het koele klimaat niet deugt, en die mij opnieuw doet evacueeren, dezen keer naar Kampong-Makassar, een plaatsje in de buurt van Meester-Cornelis gelegen. Kortom, daar zijn, sedert mijn aankomst in Indië, verscheidene maanden verloopen, als ik, op Weltevreden terug, daar weer word ingedeeld bij het Subsistentenkader, in afwachting van een definitieve bestemming.
Het leven, hier, is minder idyllisch dan het op Meester-Cornelis was. De inrichting van het kampement heeft niets aantrekkelijks, wat het, op Meester, wèl had. De sergeant-majoor, op wiens bureau ik werkzaam ben, is eenkortàffe dienstklopper.Ik ben er dan ook niet rouwig om, als hij mij, op een morgen, meedeelt, dat ik, per e.v. boot, dus over een dag of tien, scheep ga met bestemming naarPalembang, om van daar naar Lahat, een post midden in de ’rimboe“ te worden geëxpedieerd.
| |
| |
Midden in de wildernis? Des te beter! Hoe wilder, hoe woester het landschap, hoe liever ik het heb.
Vóór mijn vertrek wil ik nog een dag op Meester-Cornelis doorbrengen, ook al om majoor Moreau en zijn nonna, die aardig voor mij waren, goeien dag te gaan zeggen. En op een zaterdagmorgen sta ik op het rapport, om een permissie van 24 uur, van zondag op maandag, aan te vragen. Wij wachten daar, met een man of twintig, voor het bureau van den compagnies-commandant, de eenen, zooals ik, om een verzoek te doen, de anderen om voor dit of dat gestraft te worden. Ik ben, op één na, de laatste man van het eerste gelid, en verbeid, in de positie staand, het oogenblik dat de kapitein bij mij zal zijn gekomen. Hij is een harige bullebak, en van morgen bizonder slecht gehumeurd. Hij vloekt dat het kraakt, en deelt met milde hand politiekamer en provoost uit. Hoe dichter hij bij mij komt, hoe sceptischer ik word wat de inwilliging van mijn zoo meteen te formuleeren verzoek betreft. En als hij nog maar twee pas, twee manschappen, van mij áf is, dan fluistert mijn achterman - hij heette Daum, was een Hagenaar, en stond dien dag voor dronkenschap op het rapport - mij een opmerking in het oor over den baard van den compagnies-commandant, baard waarvan hij het vlossige, verschoten haar oneerbiediglijk met een ander soort van haar vergelijkt.
Het succes van een boutade hangt vaak voor een goed gedeelte, en, somtijds, geheel en al af van de omstandigheden, plaatselijke of chronologische, waarin zij ten-beste wordt gegeven. Als, b.v., de fuselier Daum mij op de chambrée, of bij het eten-halen, of in de cantine, of waar anders ook deelgenoot had gemaakt van zijn vergelijkende waarnemingen met betrekking tot het baardhaar van den kapitein, dan zou mijn repliek zich vermoedelijk bepaald hebben tot een koel: ‘Zóól vind je?’ of een: ‘Jal daar heeft het wèl wat van’. Misschien zelfs zou ik, om hem plezier te doen, even hebben
| |
| |
geglimlacht. Méér zou ik zeker niet voor hem hebben gedaan! Maar hier, op het rapport, op twee pas afstands van den verbolgen compagnies-commandant, heeft zijn opmerking iets zoo onweerstaanbaar comieks, dat ik in lachen uitbarst. Meteen staat de kapitein voor mij: ‘Ben jij g.v.d.1 gek, man? Kom jij op het rapport om mij te bedonderen?.... Wat moet je?.... Wat kom je hier doen?’ Ik kan geen woord uitbrengen, en lach, onbedaarlijk, door. Zijn woede neemt toe: ‘Sergeant-majoor] Wat is dat voor een vent? Zie je g.v.d. niet dat die mij daar in mijn smoel staat uit te lachen?’
De majoor zegt, dat ik het rapport heb aangevraagd om 24 uur permissie, en dat ik over een paar dagen naar Palembang vertrek.... ‘Zool dondert-ie op? Da's je geluk, manl.... Vier dagen kwartierarrest! En dank God op je bloote knieën, dat je der zoo àfkomt!.... Ik zal je g.v.d.1 permissie’.
Zoo liep ik mijn eerste straf op.
Het stoomschip Patoeah brengt mij naar Palembang, een paar dagen zeereis - verrukkelijk in weerwil van mijn dek-passagierschap - en een uur of wat de rivier, de Moesi, op. Van Palembang, waar, op dit tijdstip, de cholera woedt - achter het hospitaal, tegen een muur, staan stapels doodkisten gereed - zie ik niet veel meer dan de benting, waar ik, in afwachting van mijn verder-reizen, een week doorbreng. Want de stad, de kotta, is geconsigneerd.
De tocht van Palembang, de Moesi op tot aan Rantaoe-Bajoer, meen ik mij te herinneren, en, van daar af, de Lematang op tot aan Moeara-Enim, maak ik, met nog een paar militairen, aan boord van een, wegens de tallooze kronkelingen dezer beide rivieren langzaam en behoedzaam stoomend raderbootje, waarvan de kapitein, bij-wijze van tijdverdrijf, nu en dan een schot lost op een der, met wijd-geopenden, vuil-gelen muil
| |
| |
in het oeverslijk liggende krokodillen. Het dier, gekwetst of niet, schiet, pijlsnel, het water in, dat het opzweept met zijn staart. Des nachts liggen wij, midstrooms, stil, en hooren wij het heesche gebrul der tijgers.
Op Moeara-Enim stap ik van de boot, die niet verder gaat, slaap een nacht in de ‘passangrahan’, en vertrek, den volgenden morgen vóór zonsopgang, per ,‘kahar sapi’, een door een koe getrokken karretje, naar Lahat. Het pad voert, voor het grootste gedeelte, door ongerepte bosschen, waarvan het dichte bladerdak het zonlicht tot een half-duister tempert. Groote, donkerharige apen, loetongs, voltigeeren hoog boven mijn hoofd, en de echo weerkaatst, in de weidsche stilte, hun snerpende kreten. Ik ben dronken van robinsonnisme, en het is in deze stemming, dat ik, na twee dagen, mijn plaats van bestemming bereik.
Lahat ligt op een plateau, aan de snel-stroomende, hier onbevaarbare Lematang, aan den overkant waarvan een destijds als ‘onveilig’ gereputeerd laagland - de Passoemah-landen, geloof ik - zich uitstrekt. Om het plaatsje heen, naar drie van de vier windstreken, wildernis en bosch. In de verte, halverwege Lahat en de zuidkust, doemt de geweldige, stompe kegel van de Dempo op. Jùist het landschap van mijn wenschen en van mijn droomen.
Het garnizoen - twee compagnieën, de 3de en de 4de, van het garnizoensbataillon van Sumatra's Oostkust, kust, plus de bedienings-manschap van vier voorlaadkanonnen en een paar mortieren, vulgo ‘kattekoppen’, soit zes man en een sergeant der artillerie - is in bamboe-barakken gehuisvest, binnen de, met aarden wallen omgeven benting. Verder zijn daar, in de benting, een uit hout opgetrokken hospitaaltje, en, daar byiten, drie bureaux onder één dak: het bureau van denr majoor-garnizoenscommandant, dat van den ruitenant-adjudant, en dat van den luitenant-kwartiermeester, bij
| |
| |
wien ik, met een burger-schrijver, de Ambonees Noja, werkzaam ben.
Luitenant Kempers, mijn chef, is een jonge man van een jaar of dertig. Hij is stil, bedeesd, en melancholiek. Ik heb hem nooit zien lachen. Hij behandelt mij vriendelijk en vraagt mij wel eens het een en ander waaruit belangstelling blijkt: waar ik van daan ben, wat ik geleerd heb, hoe ik, zoo jong nog, op den inval ben gekomen om naar Indië te gaan, en-zoo-voort. Ik kom, een enkelen keer, bij hem aan huis, om stukken te laten teekenen. Hij is getrouwd, en zijn jonge vrouw, die, evenmin als hij zèlf, uit de hoogte doet, laat mi; soms met het kind spelen. Van luitenant Kempers krijg ik, nu en d3n, een boek of een tijdschrift uit den leestrommel te leen. Alles bij elkaar genomen, had ik het niet beter kunnen treffen.
Mijn bezigheden, op het bureau, zijn dezelfde als op Meester-Cornelis en Weltevreden: bonnetjes schrijven voor de leveranciers.... zooveel maal zooveel gram, dat is zooveel kilogram vleesch, zooveel rijst, zooveel brood, zooveel koffie, zooveel zout. En, verder, staten opmaken: week-staten, maand-staten en trimestrieele staten. Eentonig werk? Zekerl Maar ik heb veel vrijen tijd. Ik wandel, ik ga het bosch in, ik bespied de vogels, de apen, de slangen - daar zijn smaragd-groene, purper-roode, vermiljoen-roode, blad-groene met een rooden staart, zwart-en-wit geblokte - de bronzen grashagedissen, de vliegende hagedissen, de wandelende takken.
Verder leer ik maleisch, dat ik béter wil kennen dan het gemeenlijk door de europeesche militairen gesproken wordt. Ik krijg, een paar keer, een nummer in handen van het maleische dagblad de Slompret Melayoe, en ik herinner mij den aanvang van een daarin opgenomen vertaling van de geschiedenis van Saïdjah, die, indien mijn geheugen mi) geen parten speelt, zóó luidde: ,‘Bapaknja Saidjah ada kerbo satoe ikor, njangdi bikien
| |
| |
garap sawahnja. Srentoe itoe kerbo di poendoet oleh kapala distrik dari Parang-Koedjang, maknja amat soesah hatinja, dan tidah perkatah soewatoe perkataän, beberapah hari lamahnja’.
In het kampement verkeer ik bij voorkeur met de inlandsche soldaten, die mij heel wat meer interesseeren dan mijn kleurgenooten, wier povere conversatie, in het algemeen gesproken, niets aantrekkelijks voor mij heeft.
Bùiten overweldigen mij, dag aan dag opnieuw, en met nooit verflauwende bekoring, de glorie van den paarlemoeren dageraad, de zonsopgang boven den ijlen, rosen nevel van den morgenstond, begroet door het smachtend gekoer der perkoetoets; de melancholie van den snel-vallenden, alle kleuren en tinten tot somber fluweel ineen-smeltenden avond, en de aangrijpende stilte van den nacht, verdiept en verplechtigd nog door het ruischende gedruisch van myriaden insecten, en den bronzen galm der reuzen-padden. Ik mijmer, ik droom, ik ben gelukkig. Een pantheïstische piëteit overmeestert mij.
Zoo glijden eenige maanden voorbij, maanden zonder gebeurtenissen, maanden van lijdelijke zaligheid. Ik heb, buiten den luitenant-kwartiermeester, zoowat met niemand te maken. Dienst, behalve mijn administratieve schrijverij, hoef ik niet te doen. Daar is wel het opstaan om 5 uur, en het slapen-gaan om 9, en het aantreden voor het eten-halen, en de maandelijksche inspecties, met het ‘uitpakken’. Maar deze reglementaire regelmatigheden hinderen mij niet, mishàgen mij niet eens. Voor de rèst ben ik immers een vrij man!
En dan komt, plotseling, het gebeurtenisje, dat een eind maakt aan al deze heerlijkheid, en waarvan de gevolgen mij, geleidelijkerwijze, meeslepen in een kolkenden maalstroom van onbehagelijke wederwaardigheden. Lotgevallen waarover ik mij niet beklaag, noch ooit beklaagd hèb, en die ik ook niet betreur.
| |
| |
Want voor àlles, hier beneden, moet de prijs worden betaald. En wèlke prijs is te hoog voor de zeldzame kostbaarheden, die zelf-respect en onafhankelijkheid van geest heeten? Ik had het, misschien, goedkooper kunnen doen? Maar ik was trotsch en gevoelig, in den dubbelen zin van ‘sensible’ en ‘susceptible’. En overigens: ‘VTer nie im Leben thöricht war....’
* * *
Het is àlles gekomen door docter Prochnicz, den garnizoens-arts, en door mijn de jure gerechtvaardigde, maar de facto onpractische onplooibaarheid.
De docter - een Pole aus der Polackei - loopt altijd in, burgerkleedij, bij zijn visites in de ziekenzaal zoowel als in zijn vrijen tijd. Ik neem hem dit niet kwalijk! Wat ik niet kan verkròppen, is dat hij nooit terùggroet wanneer ik hem salueer. Als ik dat doe - zoo is mijn redeneering - dan is dat een pure beleefd-beid van mij. Want ik ben niet verplicht een officier in burgertenue te groeten. Den eersten keer denk ik dat de docter mij waarschijnlijk niet gezien heeft, of dat hij verstrooid was, wat den beste kan gebeuren. Maar een tweeden keer, een dag of wat later, beantwoordt hij mijn saluut wéér niet 1 Ik begin geprikkeld te worden, maar neem mij voor het nog éénmaal te probeeren. Drie maal is scheepsrecht] Een paar weken, een máánd later misschien, kom ik hem wéér tegen. Ik salueer hem zoo ‘model’ mogelijk - ‘de geopende rechterhand aan de kwartiermuts, en hem, mijn meerdere in rang, daarbij tegelijkertijd fier en eerbiedig aanziend’ - met het. zèlfde, negatieve resultaat: hij groet nièt terug. Nu is het ‘iit, besluit ik, en kan hij voor mijn part stikken! En ik mag stikken als ik hem óóit weer salueer, tenzij hij in uniform is.
Op een avond, een poos daarna, kom ik den docter tegen op den grooten weg. Hij is, zooals altijd, ‘in
| |
| |
burger’. Wij passeeren elkaar op een meter afstands. Ik kijk hem vlak in de oogen - ik zou voor niets terwereld gedaan hebben alsof ik hem niet zàg, of geveinsd hebben geabsorbeerd te zijn - en salueer nièt. Hij ziet mij verrast aan, op de manier van iemand die zijn oogen niet gelooft, en zegt eerst niets. Maar nauwelijks ben ik hem een paar passen voorbij, of hij roept mij na: ‘Fuselierl.... fuselier!’ Ik kijk niet om, en loop door. Ik bèn geen fuselierl Ik ben soldaat-schrijver! Niet dat ik mij iets laat voorstaan op mijn pover soldaatschrijver- schap. Ochl Heere, nee. Als hij, om mij te vleien: ‘Generaall Generaall’ geroepen had, dan was ik óó6k doorgeloopen. Maar ik bèn geen fuselier, en daarmee uitl Hij schreeuwt nog een paar keer: ‘Fuselierl.... fuselierl’, keert, vervolgens, op zijn schreden terug, haalt mij in, gaat vó6r mij staan, en spreekt mij aan:
- Heb je niet gehoord dat ik je geroepen heb?
- Nee!
- Wil je mij wijs maken dat je mij nièt hebt hooren roepen?
- Dat nietl Ik heb u wèl hooren roepen....
- Waarom ben je dan doorgeloopen?
- U riep: ‘fuselierl’, en ik b n geen fuselier.
- Ben je geen fuselier? Wat ben je dàn?
- Ik ben soldaat-schrijver.
- Zool Ben je daárom doorgeloopen?
- Ja!
- Goed!.... Zeg eens, soldaat-schrijver, weet je niet wie ik ben?
- Ja! dat weet ik wàl.
- Wie ben ik dan?
- De docter!
- Dus dat weet jel Waarom heb je mij dan niet gesalueerd?
- Omdat ik dat niet hoef te doen!
- Hoef je dat niet te doen?
| |
| |
Nee! Ik ben niet verplicht u te groeten als u in burgerkleeren bent.
Zoo! dènk je dat?
- Nee! dat dènk ik niet. Dat weet ik zéker!
- Dat zal ik je wel anders leeren!
- Nee l dat zult u niét. Ik hoef een officier ‘in burger’ niet te groeten.... Wat u aangaat, ik hèb u herhaaldelijk gesalueerd. Maar u hebt mij niet teruggegroet. Dat doet u nooit! U hebt mij daardoor gekrenkt...
- Zoo heb ik meneer den soldaat-schrijver daardoor gekrenkt? Dat is wèl jammer]
- Jal daardoor hebt u meneer den soldaat-schrijver gekrenkt. Ik bewijs u een beleefdheid, waartoe ik niet ben verplicht, en u beantwoordt die beleefdheid nièt! Nu groet ik u niet meer!
- Je zult van mij hooren!
- Dat is goed!
Den volgenden morgen zegt mij de sergeant van de week, dat ik op het rapport moet bij den garnizoens- commandant.
Het rapport is om 9 uur, en ik ga dus gewoon naar mijn bureau, waar ik om 7 uur moet zijn. Mijn chef, de luitenant-kwartiermeester, die een uur later komt, heeft al van het geval gehoord, en zegt mij, hoofdschuddend, dat ik een gekken streek heb uitgehaald en ongetwijfeld gestraft zal worden.
Om klokslag 9 sta ik op het rapport voor het bureau van den majoor, die een oogenblik later naar buiten komt, eerst een paar andere zaken afdoet, en mij dan op barschen toon aanspreekt: - Waarom groet jij je meerderen niet?
- Dat doe ik wèll majoor.
- Nee! dat doe je nièt. Gister-avond heb je den docter niet gesalueerd, en je hebt hem nog een brutalen mond gegeven bovendien.... Wat heb je daarop te zeggen?
| |
| |
Hij spreekt de h's niet uit, en zegt: 'eb je, je 'ebt.
- De docter was in burgerkleeren, majoor, en hij groet nooit terùg....
- Daar 'eb jij geen bliksem mee te maken! Jij 'ebt je meerderen te groeten, al loopen ze in slaapbroek en kabaai! Verstaan?
- Ja! majoor, maar....
- 'Ou je mondl.... Acht dagen politiekamèr voor 'et niet groeten van een meerdere in rang. Je kunt gaan!
Ik doe mijn bureauwerk zooals gewoonlijk. Maar 's avonds, na afloop van den dienst, word ik opgesloten in de politiekamer, een vunzig hok, waar ik ook twee heele zondagen in doorbreng.
Als mijn acht dagen èm zijn, vraag ik het rapport aan. Ik ‘voel mij bezwaard’ - zoo luidt de officieele term - door de mij opgelegde straf, en wensch daartegen te reclameeren bij den onmiddellijken chef van den strafoplegger, in casu bij den commandant van het garnizoens-bataillon, op Palèmbang.
De majoor kijkt mi) venijnig aan:
- O! een reclamant ben je dus óók al.... Denk je soms dat je daarmee zult opschieten?
- Ik wil het in elk geval probééren, majoor! Ik ben onrechtvaardig gestraft....
- 'Ou je brutale mondl Ik zal je reclamatie overbrengen. Ingerukt!
Een week of wat later moet ik op het rapport komen, waar majoor van den Broek mij triomfantelijk meedeelt, dat mijn reclamatie ongegrond is bevonden door den bataillons-commandant, die mij, wegens ‘ongegronde reclame’, met 14 dagen politiekamer straft.
- Nu zul je er zeker wel genoeg van'ebbeni onderstelt, sarcastisch, de majoor.
- Dat weet ik nog niet! majoor. Ik zal er eens over denken!
| |
| |
Als mijn 14 dagen er òp zitten, vraag ik opnieuw het rapport aan.
- Wat 'eb je nu weer? snauwt de majoor.
Ik antwoord, dat ik, mij bezwaard gevoelend door de straf van 14 dagen politiekamer, mij door den bataillons-commandant opgelegd, daart egen wensch te reclameeren bij den krijgsraad.
- Je wilt die zaak voor den krjgsraad brengen? 'Eb je daar goed over nagedacht?
- Veertien dagen aan één stuk!
- Weet je, dat dit, om te beginnen, kwartierarrest beteekent tot aan de beslissing van den krijgsraad?
- Ja, dat weet ikl Maar dat heb ik er voor over.
- Dus je blijft er bij om je reclamatie voor den krijgsraad te brengen?
- Ja!
- Goed! Dan 'eb je, van dit oogenblik af, kwartierarrest!.... Ruk maar inl
Wéér verstrijken een paar maanden, in den loop waarvan ik, behalve bij mijn gaan en komen náár en van het bureau van den luitenant-kwartiermeester, geen voet buiten de benting kan zetten. Want tien, twintig maal per dag, tusschen 5 uur in den morgen en 9 uur 's avonds, tusschen reveille en taptoe, schettert daar het geconsigneerden-appèl, het ‘j' hebt sokken verkochtl j' hebt sokken verkocht!’, signaal dat mij uitnoodigt oin mij zonder verwijl te melden bij den sergeant van de wacht, die mij - het subalterne kader heeft orders om mi) scherp in de gaten te houden - elken keer met de uiterste nauwgezetheid inspecteert. En kom ik, zooals mij dat eens gebeurt, op het appèl, met een der knoopen van mijn tuniek voor de hèlft, of voor een-dèrde, binnen het knoopsgat, dan krijg ik den sarcastisch-hyperbolischen raad te hooren ‘liever met mijn bloote k....’ te verschijnen, en word ik, den volgenden dag, op het rapport gebracht, en gestraft,
| |
| |
omdat ik mij ‘ongekleed’ op het geconsigneerden-appèl heb vertoond.
Het hagelt straffen op mij neer: politiekamer, provoost, cachot. Men ‘zoekt’ mij, zooals dat heet, en niets is gemakkelijker dan mij te vìnden.
Het gelaat van majoor van den Broek straalt, en zijn gemeenlijk krakende, houten stem, jubelt, als hij mij, op een morgen, het resultaat van mijn reclamatie, d.w.z. de beslissing van den krijgsraad voorleest:
De krijgsraad, gehoord, enz.
Overwegende, enz.
‘Verklaart de reclamatie van den soldaat-schrijver Cohen, stamboeknummer 15527, tegen de hem door den commandant van het Garnizoens-bataillon van Sumatra's-Oostkust opgelegde straf van 14 dagen politiekamer, ongegrond, en legt hem een straf op van 21 dagen politiekamer....’
De majoor vraagt of ik nu mijn zin heb, en spreekt nòg eens de onderstelling uit, dat ik nù zeker wel genoeg zal hebben van het reclameeren.
- Neel zeg ik, ik begin er nu pas aardigheid in te krijgen. De rèst zult u wel hooren als mijn 21 dagen er òp zitten.
Hij barst uit in een onwelluidend gelach, dat mij een beetje gemaakt voorkomt.
- Zóó! begin je er nu pas aardig'eid in te krijgen? Ik ook! Wij zullen jou wel klein krijgen!.... Je kunt gaan!
Nee! ik verdom het. Ik laat het er niet bij zitten Ik ben van begin af aan onrechtvaardig gestraft. Ik hoefde den docter niet te groeten, en ik wil zien of er recht te krijgen is, al moet de onderste steen boven.
De majoor kneep zijn koude, grauwe oogen op een kier, toen ik hem, na de expiratie van mijn straf, al
| |
| |
weer op het rapport natuurlijk, meedeelde, dat ik, geen genoegen nemend met de uitspraak van den krijgsraad, daarvan in hooger beroep wenschte te gaan bij het Hoog Militair Gerechtshof op Batavia. En hij hijgde van woede, toen hij mij toeschreeuwde:
- Bij 'et 'Oog Militair Gerechts' of?.... Je wilt reclameeren bij 'et 'Oog Militair Gerechts' of? Man! je bent stapelgek. Je ziet ze vliegen!.... Denk je dat je dáár gelijk zult krijgen? Geen spràke van!
- Dat wil ik afwachten!
- 'Oud je brutale mond, man! .... Ik waarschuw je voor 'et laatst! Gelìjk krijg je tòch niet! Geen dènken aan! Daar gaan weer maanden mee 'een, en àl dien tijd,'eb je kwartierarrest. Vind je dat zoo lollig?
- Nee! maar ik heb het er voor over. Ik ben van begin af aan onrechtvaardig gestraft, en dat neem ik niet aan!
- Dus je blijft bij je voornemen, om te reclameeren bij 'et ,'Oog Militair Gerechts' of?
- Ja! daar blijf ik bij.
- 't Is goed! Je kunt gaan!
Ik weet niet of er nog rechters in Berlijn zijn! Maar daar wàren, destijds, dat wil zeggen in het jaar Onzes Heeren 1884, rechters op Batavia. Militaire rèchters!
De uitspraak van het Hoog Militair Gerechtshof, die mij, door den van ergernis en vernedering bijna stikkenden majoor wordt voorgelezen, luidt, dat het Hof mijn reclamatie gegrònd heeft bevonden, en dus de schrapping beveelt van al de mij wegens ‘ongegronde reclame’ successievelijk opgelegde straffen.
Ik moet mij geweld aandoen om niet te schreien. Maar ik voel mij onuitsprekelijk gelukkig.
- Ben je nù tevreden? vraagt de majoor, schor.
- Ja! nù ben ik tevreden.
- Goed! (tot den sergeant van de week:) Zet 'em maar weer in arrest!
| |
| |
Ik zit namelijk, op het oogenblik der beslissing van het Hoog Militair Gerechtshof, in preventief arrest voor den krijgsraad, wegens herhaalde insubordinatie. Want ik ben, in den maandenlangen tusschentijd, door allerlei plagerijen wild geworden, en de duivel is in mij losgebroken. Mijn gemoedstoestand is die van een amok-maker. Hoe vaker en hoe zwaarder ik gestraft word: met provoost, met cachot - elken dag op water-en-rijst, of om-den-anderen-dag-op-water-en-rijst-en-gesloten, d.w.z. met de rechterhand en den linkervoet, of den rechtervoet en de linkerhand, door een korten ketting aan elkaar geboeid - hoe onverschilliger ik word voor àlle straf. Ik heb làk aan mijn kwartierarrest, en loop de benting ùit, en het bosch ín, als ik daar idee in krijg. Ik, die niet ‘drink’ - nièt uit braafheid, maar omdat ik geen jenever lùst - ik word, door ik weet niet welken subalternen sycophant op het rapport gebracht wegens ‘dronkenschap’, en, in weerwil van mijn protest tegen de leugenachtige aantijging, gestraft. Als mijn vier dagen provoost òm zijn, dan loop ik, mijn kwartierarrest ten-spijt, naar de buiten de benting gelegen cantine, zwelg daar, kokhalzend, twee ‘dikkoppen’, soit 2 × 10 centiliter jenever in, en bots, een oogenblik later, den luitenant-adjudant opzettelijk tegen het lijf: ‘Nou! luitenant, nòu kun je me laten straffen voor dronkenschap. Nou ben ik ècht dronken!’
Heb ik, op een gegeven moment, laat mij zeggen 36 dagen provoost en cachot aan één stuk op te knappen, en moet ik, in den loop daarvan, wéér voor het een of ander ‘bediri-staan’, dan zeg ik tot den majoor, die mij er 8 dagen bij geeft: ‘Als ik jou was - ik spreek hem nu óók met jij en jou aan, zooals hij het mij doet - als ik jou was, zou ik er maar 14 dagen van maken. Dan wordt het een rond getal!’
In het arrestantenlokaal sla ik, bij herhaling, alles kort en klein: de schragen van mijn slaaptafel, de slaap- | |
| |
tafel zèlf, het slot van mijn boeien, de boeien. Ik trap de getraliede houten deur in. Als ik, in mei of juni 1884, naar Palembang vertrek, om daar voor den krijgsraad terecht te staan, dan heb ik ruim 60 gulden ‘schuld aan den lande’, en een strafregister zoo zwart, als er, vermoedelijk, maar weinig waren in het heele Oost-Indische leger.
Ik heb mijn triomf duur betaald. Maar kleingekregen hebben ze mij nièt!
Ik zou den indruk niet willen geven, dat ik, op Lahat, alléén onrechtvaardigheid, hardheid en boosaardigheid heb ontmoet. Daar waren, onder de officieren, een paar vriendelijke menschen. In de eerste plaats was daar mijn chef, de luitenant-kwartiermeester, die, zonder natuurlijk ooit één woord te zeggen, of ook maar een gebaar te maken dat door mij opgevat had kunnen worden als een instemming met mijn verzet, of een vergoelijking daarvan, het mogelijke deed om mijn verbittering te temperen. Om mij, bij voorbeeld, de gelegenheid te geven de eentonigheid van mijn eindeloos kwartierarrest nu en dan te breken, bedacht hij dit: hij gelastte mij, somtijds, de door mij zelven opgemaakte bons bij de respectieve leveranciers te bezorgen, in plaats van dit door den burger-schrijver, den Ambonees Noja, te laten doen. Mijn wandelingen, heen en terug, tusschen het kampement en de kampong waar de brood-Chinees, de rijst-Chinees, de vleesch-Chinees e.t.q. woonden, waren, dank zij deze opdrachten, ‘dienst’, en dus niet strafbaar. Maar het succes van luitenant Kempers' beminnelijke list was, helaas, van korten duur! Want toen ik, een paar keer, was gerapporteerd als ‘buiten de benting gezien’, en als ‘absent bij het geconsigneerden-appèl’, en, tot opheldering van het een en het ander, aangevoerd had dat ik voor dienstzaken op het pad was geweest, toen maakte de garnizoenscommandant, majoor van den Broek, door een schrob-
| |
| |
beering van belang aan het adres van mijn armen, bedeesden baas, eens en vooral een eind aan deze halfclandestiene slippertjes.
Een ànder officier, die mij een goed hart toedroeg, dat was de commandant van de 3de compagnie, kapitein Stevels. Hij was een groote kerel, die graag een ‘spatje’ lustte, en door zijn soldaten, europeanen en inlanders, op de handen gedragen werd. Als hij de week had, en dus, elken dag dier week, bij de arrestanten kwam informeeren of zij ‘iets te reclameeren’ hadden, dan had hij, in de meeste gevallen, gelegenheid ook míj deze ritueele, maar van alle practische beteekenis volslagen ontbloote vraag te stellen. Hij deed dit nooit, zonder mij op soldatesk-welmeenende wijze toe te spreken. Zóó, b.v.:
- G.v.d. jongen, zit je al wéér in de kast? 't Is toch bedonderd!.... Ik wou dat ik je er ùit kon houden!... Ik ben zeker, dat, als ik je bij míj in de kompie had gehad, dat het dan nooit zoo ver gekomen was. Dan had ik op tijd met den docter gesproken. Maar nù is er niets meer aan te doen!
En kapitein Stevels, die een paar onafzienbare, vlasblonde knevels droeg - een onbekend poeet had een ongekunstelden lofzang op hem gemaakt, die zóó begon:
- kapitein Stevels gooide, wanhopig, zijn beide armen in de lucht en ging heen.
Bij sergeant de Wit, als dié de wacht commandeerde en dus voor den tijd van 24 uur den scepter voerde over de arrestanten, had ik het altijd goed. Hij kwam, nu en dan, een praatje met mij maken, en als het zoo trof dat het water-en-rijst-dieet voor mij was, dan vergàt hij, bij het kwansuis inspecteeren van mijn verblijf, een papiertje met sambal, een halve fricadel of
| |
| |
een gezouten vischje op mijn slaaptafel. Hij had, dit spreekt van zelf, nooit last met mij, en de andere sergeants vroegen hem, verwonderd: ‘Zeg! de Wit, hoe làp jij 'm dat toch, dat jíj nooit gedonder hebt met die soldaat-schrijver?’ Want zij, die ànderen, konden hun plezier wel òp, als ik, slecht-gehumeurd of in rebelsche stemming, voor den duur van een etmaal onder hun jurisdictie stond. Ik maakte hun dan, op allerlei manieren, het leven zuur. Ik liep weg bij het luchten, of bij het baden, zong, midden in den nacht, het hoogste lied, of rameide met de schragen van mijn slaaptafel tegen de deur van mijn hok, zoodat er aan slapen niet te denken viel. Zij brachten mij, een paar keer, op het rapport. Maar waar mij, vooràl gedurende den tijd, dat ik, in afwachting van den krijgsraad, in voor-arrest zat, X-aantal dagen provoost of cachot meer of minder niets konden schelen, gaven zij, de een na den ander, deze nuttelooze moeite op, en kwamen, om rust te hebben, tot een soort van concordaat met mij. Zij lieten, op de uren dat geen bezoek van den officier der week te wachten was, de deur van mijn cachot open staan, zoodat ik wat frissche lucht kreeg, veinsden niet te bespeuren dat ik rookte, lieten oogluikend toe dat ik las, en zorgden voor sambal en andere kleine, door mij hoogelijk gewaardeerde condimenten. Zij deden dit alles zonder geestdrift, maar zij déden hetl Ik, van mijn kant, hield mij stipt aan de clausulen van onze overeenkomst, en zoo was, in de laatste tijden van mijn verblijf op Lahat, alles - betrekkelijk! - nice and confortable tusschen mij en de verschillende commandanten van de wacht.
Tot zoover over mijn meerderen in rang! Maar laat mij Heinzl niet vergeten, de fuselier Heinzl, mijn ‘slapie’, d.w.z. mijn naaste buurman op de chambrée, wanneer ik, voortdurend zeldzamer wordend intermezzo, dáár verblijf houd in plaats van in het cachot.
Heinzl, Luxemburger van landaard, en van huis uit
| |
| |
mijnwerker, is mijn éénige kameraad. Hij is ruim twee maal zoo oud als ik, en bijnà twee maal zoo groot. Hij heeft een korten, rossen baard, welig, recht-opstaand, vlammend-blond hoofdhaar, en geweldige handen. Heinzl zègt niet veel, en als wij, op zondag, een wandeling maken, dan loopen wij, somtijds, een half uur of langer naast elkaar, zonder dat een van ons beiden een mònd open doet. Ik houd van Heinzl, en ik zie tegen hem op, omdat hij zoo'n brave kerel is. Hij kan tegen mij zeggen wat hij wil, zonder dat ik hem ièts kwalijk neem. Ik krijg voortdurend uitbranders van hem. Wat het geval met den docter aangaat, vindt hij dat ik heelemaal ongelijk heb gehad. Als ik hem niet wilde groeten, dan had ik den anderen kant maar moeten uitkijken, doen alsof ik hem niet zàg! En wat mijn reclameeren aangaat, bij den bataillons-commandant, bij den krijgsraad, bij het Hoog Militair Gerechtshof, daar had ik nooit mee moeten beginnen, zegt hij. Stijven in mijn kwaad, doet Heinzl mij dus niet! Maar als ik in de kast zit, en hij etendrager is - hij permuteert wel eens met een kameraad, om etendrager te kùnnen zijn! - dan voorziet hij mij, op gevaar af van gesnapt en streng gestraft te worden, van allerlei toespijs. Dat gaat zóó: de sergeant van de wacht-cipier ontsluit, successievelijk, de verschillende, half-duistere arrestantenhokken, aan de tijdelijke bewoners waarvan Heinzl, zonder een woord te spreken, hun ‘potje’ toereikt. Bij míjn verblijf gekomen, doet hij vlug een stap naar binnen, deponeert, met een luiden slag, mijn etensblik op de slaaptafel waarop ik lig, rukt zich, te-gelijker-tijd, de kwartiermuts, die hij onmiddellijk weer opzet, van het hoofd, en een pakje sambal, een paar gebakken bananen, een moot gebakken visch, of een fricadel vallen náást mij of òp mij neer. Meteen is Heinzl mijn hok al weer ùit, en draait de sergeant, die buiten
is blijven staan
en niets gemerkt heeft, de deur weer in het slot.
Brave, nobele Luxemburger Heinzl! Met den Duit- | |
| |
scher Oskar Raffauf, met den Franschman Bastier - de laatstgenoemde twee mijn lotgenooten op het fort Prins van Oranje, vulgo ‘Pontjol’, op Semarang - vormt hij het internationale driemanschap, dat mij, daar ginder, het harde, bittere, maar ook fiere leven dragelijk heeft helpen maken.
Eén ding alleen had mij, misschien, terug kunnen houden op het gevaarlijke pad, waarop ik, door het voorbedachtelijk niet-groeten van den docter, den voet had gezet. Of, beter, het zou mij misschien belèt hebben dien eersten, negatieven misstap, het niet-salueeren, te dòen! Dat was de realisatie van mijn voornemen om een ‘huishoudster’ te nemen, wat de deugdzame, officieele definitie was voor: een inlandsch vriendinnetje. De soldaten, minder euphemistisch, zeiden: een ‘meid’.
Ik had, in de kampong, bij haar ouders thuis nog, een schoon kind gezien, dat ik heel graag tot den rang van ‘njahi’ zou hebben verheven. Reglementair was daar niets tégen. Maar het ontbrak mij aan kapitaal, aan het luttele bedrag zelfs, dat ik noodig gehad zou hebben voor Djoewita's bescheiden uitzet: een paar kleurige badjoes, een sarong of twee, een kapokken bultzak en de onmisbaarste keuken-ustensiliën. Ik schreef aan mijn vader om hem 100 gulden te vragen, zonder te zeggen dat deze som moest dienen voor de vestiging van een gezin. Ik zinspeelde, geloof ik, op den aankoop van maleische studieboeken, reglementen op den Inwendigen Dienst en dergelijke, hartstocht-opwekkende lectuur. Luitenant Kempers was vriendelijk genoeg, om, op mijn verzoek, een paar woorden bij mijn brief te doen. Hij certificeerde dat ik ‘ambitie had en gaarne vooruit wilde’, wat de zuivere waarheid was. Ik hàd erg veel ambitie in Djoewita!
Drie maanden later kreeg ik een aangeteekenden brief.... met 25 gulden. Adieu! matrimoniale luchtkasteelen. Adieu! gracieuse Djoewita. Ik had haar, met
| |
| |
de hand op het hart - míjn hand op háár hartje - ik weet niet hoeveel maal bezworen dat haar godenlijfje zoo slank was als de pinang-palm, en haar stem zoo welluidend als het gelispel der bamboeblaadjes in den avondwind; dat haar oogen zacht waren en diep zooals de oogen van den kidang, en haar tanden zoo blank als het vruchtvleesch van den mangistan; dat haar donzige huid den goudgelen glans had van den rijpen langsep, en haar blauwzwart haar den weerschijn van het gevederte van den vogel mentjo, alias beo. Haar oogen, haar hsrtje en haar haren had ik, bovendien, bezongen in een vierregelig gedicht:
Matahnja Djoewita bientang itam,
Aloes dan wanghi ramboetnjah soetrah,
Widodari di dhalem saorga
dat een diepen indruk op haar had gemaakt.
Bij onze tweede of derde ontmoeting had ik haar een ‘europeesche slendang’ geschonken.... het door mij weinig gebruikte en dus zoo-goed-als-ongerepte ‘talleth’, dat mijn vrome stiefmoeder, den laatsten dag van mijn verlof in Leeuwarden, met een volledig stel gebedenboeken en mijn ‘tefillim’, in mijn leeren kist had gepakt, in de overtuiging dat een en ander mij nog wel eens te-pàs zou komen. Nul van het ‘talleth’ hèb ik pleizier gehad. En Djoewita ook! Zij drapeerde zich met haar ‘slendang blandah’, elken keer dat zij naar den passar ging, en gebruikte dan de vier wit-satijnen ‘tsitsis’- zakjes, aan de hoeken, voor de onderscheidenlijke bewaring van centen, halve stuivers, dubbeltjes, en kwartjes.
De in minnedrift ontgloeide soldaat-schrijver wikt, maar Onze Lieve Heer beschikt!
Als mijn vader mij 100 gulden had gestuurd, in plaats van 25, dan was er, vermoedelijk, geen eind gekomen
| |
| |
aan de idylle tusschen Djoewita en mij, en zou ik, verslapt door de geneugten van Capua - liefde, doerengs, en gamelan-muziek - misschien allerlei dingen over mijn kant hebben laten gaan. Ik zou, wie weet? den lompen, niet terug-groetenden docter tot aan mijn laatsten snik, en dus tot mijn onherroepelijke vernedering hebben gesalueerd. Zoo als het nù liep, en ik buiten staat was ons huishouden op een eenigszins solieden, stoffelijken grondslag te vestigen, zag ik mij genoodzaakt Djoewita haar woord terug te geven.... Selamat tinggal, Djoewita! Selamat tinggal, hati ienten! Der Mann muss hinaus, ins feindliche Leben!
De krijgsraad op Palembang veroordeelde mij tot zes maanden, een jaar, en nòg een jaar militaire detentie, wegens drie maal gepleegde insubordinatie door woorden.
Waren deze vonnissen onrechtvaardig? Qualitatief nièt! Ik hàd de mij ten-laste-gelegde insubordinaties gepleegd. Ik hàd den fourier van mijn compagnie, die mij, uit slaafschheid, voortdurend ‘gezocht’ en bij herhaling op het rapport gebracht had, een pak slaag beloofd als ik ooit het genoegen mocht hebben hem alléén te ontmoeten, bij voorkeur in de ‘rimboe’, een eindje van het kampement af. Ik hàd mijn compagnies-commandant - een heel wat minder sympathiek heerschap dan de brave kapitein Stevels - op een morgen, dat hij stinkende soep en bedorven vleesch ‘uitstekend’ had bevonden, toegeroepen: ‘Och! kerel, hoe kun jij nu het eten proeven? Je hebt den jeneversmaak nog in je mond!’ Ik hàd, een dag of wat later, dien zelfden kapitein nòg eens beleedigd. Qualitatief had ik de tegen mij uitgesproken veroordeelingen dus ontegenzeggelijk verdiènd. Quantitatief, ik bedoel wat de tòemeting van de mij op te leggen penitenties betrof, had de krijgsraad rekening kùnnen houden met de omstandigheden die mij tot deze vergrijpen tegen de ondergeschiktheid hadden
| |
| |
gedreven, en, vooràl, met de eerste áánleiding daartoe: een reeks onverdiende, disciplinaire straffen. Maar de leden van den palembangschen krijgsraad, en de auditeur-militair bij dit rechtscollege, waren dezèlfde personnages, die, een paar maanden vroeger, mijn reclamatie ongegrond hadden bevonden, en die dus, door de uitspraak van het Hoog Militair Gerechtshof, dat mij in het gelijk stelde, in hun wiek geschoten waren. Dat zij, van de schoone gelegenheid gebruik makend, en dézen keer met de wet in de hand, mij mijn verzet en mijn onverzettelijkheid inpeperden, dat was niet subliem. Maar het was mènschelijk! Menschen, in wèlk kleed zij ook steken, zíjn nu eenmaal geen engelen. En ook rèchters zijn menschen, en dus arme zondaars.
Een rijke ervaring heeft mij - de opmerking is hier op haar plaats - in staat gesteld te constateeren, dat de militaire rechters niet zooveel erger zijn dan de burgerlijke. Of, wat op het zelfde neerkomt, de burgerlijke zijn niet zooveel voortreffelijker dan de militaire.
|
|