Litterarische fantasien en kritieken. Deel 2
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
IHet ambt van den heer Van Koetsveld beslaat in zijne novellen eene aanzienlijke plaats. Een professor in de praktische godgeleerdheid zon aan deze verhalen menige anekdote kunnen ontleenen tot opluistering van zijn kollege over de theologia pastoralis. In dit opzigt vertoont het letterkundig leven van onzen auteur eene opmerkelijke eenheid. Dorpsleeraar is hij geweest, stadsleeraar is hij geworden, leeraar is hij gebleven; en indien onze schooljeugd minder grondig onderwezen werd in de vaderlandsche aardrijkskunde, zou zij alligt Mastland voor eene voorstad van Den Haag gaan houden. De heer Koetsveld is zoozeer predikant, dat een volgend geslacht, wanneer het den invloed van onzen protestantschen klerus op den gang onzer moderne letteren zal te schetsen hebben, een type van hem maken zal. Wij hebben hier te lande den predikant-humorist; een genre waarvan Prof. Domela Nieuwenhuis onlangs, in het beeld van Spiritus Asper, ons den omtrek leerde waarderen. Wij hebben met onderscheiden straalbreking den predikant-dichter, den geijkten vertegenwoordiger der poésie du foyer; eene dichtsoort binnen wier enge, liefelijke grenzen zich in de laatste vijfen- | |
[pagina 45]
| |
twintig jaren een groot deel onzer beste poëtische krachten teruggetrokken heeft. Zij vangt aan met een vedeldeuntje bij de wieg, bezingt vervolgens gade en kroost, en lost zich op in bespiegelingen over het wederzien aan gene zijde van het graf. Desgelijks is de heer Koetsveld bij uitnemendheid onze predikant-novellist en in die betrekking een nationaal verschijnsel. In denzelfden zin als een zijner leermeesters jaren lang de Nestor onzer theologen heette, wordt hij door onze recenserende tijdschriften de Vader der nederlandsche novelle genoemd. Vader Loosjes, die het vak der zedelijke verhalen te onzent weder ingewijd heeft, was een doopsgezind boekverkooper; Vader Cats, onze groote populaire moralist, een regtzinnig-hervormd raadpensionaris. Het zoo verschillend maatschappelijk bedrijf dier mannen echter leert men uit hunne geschriften slechts bij toeval kennen. Daarentegen behoeft men van den heer Koetsveld niet meer dan een twee- of drietal novellen gelezen te hebben om te weten dat hij herder en leeraar is. Ik beslis niet of wij hierbij aan eene schrede voor-, dan aan een stap achterwaarts behooren te denken. De heerschappij van het subjektieve in de letteren van den nieuweren tijd verklaart veel en ook dit. Doch het is een feit, dat de Vader der nederlandsche novelle, een eernaam waarop de heer Van Koetsveld mijns inziens volle aanspraak heeft, voortdurend met zijne lezers huisbezoek doet. Er prediget immer und ewig. Hij arbeidt in den tuin, gedekt met een driekant steekje, en zelfs in zijne binnenkamer houdt hij bef en mantel aan. Zijne kerkelijke denkwijze is in het geheel niet exklusief, en de opmerker in hem is meer de gastheer van den theoloog dan omgekeerd. Daardoor kan hij, zonder uit zijne rol te vallen, onderwerpen behandelen die een orthodoxer predikant, overigens toegerust met dezelfde mate van litterarisch talent, niet aandurven zou. Zijn anti-papisme is van eene goedaardige soort, en zelfs de strengste pausgezinde zal onder het lezen van de Mensch en het Weerglas niet van oordeel zijn dat de Bisschoppelijke Klerezy door hem over het paard getild wordt. Een van zijne meest uitgewerkte studien - Die zijn geloof verlaat, verlaat God- is opzettelijk tegen het proselytisme gerigt. Toch treedt ook hier de predikant overal op den voorgrond. | |
[pagina 46]
| |
Ik weet niet of er novellisten gevonden worden die tevens in den algemeenen zin van het woord godsdienstleeraars zijn. Misschien is die specialiteit ondenkbaar, en is er op litterarisch gebied aan het kerkelijke geen ontkomen dan op straffe van, met Lessing's Nathan, prediker van het deïsme te worden. De heer Koetsveld vermijdt die klip, doch strandt op de andere. Zijne polemiek tegen het piëtisme gaat gepaard met een onverbloemd vrijzinnig christendom. Hij is belijder van eene alleen zaligmakende leer op eigen hand. De orthodoxie staat bij hem op het standpunt van de Wet, hijzelf op dat van het Evangelie. Voorts is hij in het kerkelijke een behoudsman, en van de ketterijen van den dag is niets bij hem te bespeuren. Hij bezit de zekere mate van geloof aan eigen onfeilbaarheid waaraan men den geboren clergyman herkent. En dit alles staat bij hem niet tusschen de regels te lezen, gelijk men zegt; het schemert niet hier en ginds op verren afstand door; maar wordt openlijk verkondigd met de ongedwongenheid van iemand die zich in den kring waarin hij geplaatst werd volkomen te huis gevoelt, en wien het niet onbekend is dat die kring in het land zijner inwoning eene welgevestigde magt vertegenwoordigt. | |
IIDe nederlandsche predikant behoort van nature, en de heer Van Koetsveld met hem, tot den tiers état. Patricische namen komen op onze kerkbriefjes slechts bij zeldzame uitzondering voor, en schitteren er in den regel door hunne afwezigheid. De guit Cupido smokkelt enkele malen een inlandsch herder en leeraar binnen de vestingwerken onzer aristokratie; en zoo vaak dit gebeurt heeft er aan de eene zijde eene tijdelijke verzwagering plaats, die aan de andere wel eens geboet wordt met eene vermindering van populariteit of het wekken van een begin van wantrouwen. Bij sommige kleine afdeelingen van onzen protestantschen klerus heeft de groote meerderheid der kollega's van tijd tot tijd eene onbroederlijke neiging tot fashionable afzondering meenen te bespeuren. Met name aan de Waalsche secundo-genituur is nu en dan verweten dat zij zich | |
[pagina 47]
| |
minder voegzame airs gaf, eene hooge borst zette, en op de anderen eenigzins genadig nederzag. Ik geloof niet dat er tot regtvaardiging van die achterdocht ooit ernstige gronden zijn kunnen aangevoerd worden; of indien al, de schuldige vlieger is nooit op willen gaan. Tot verklaring van het sterk uitkomend burgerlijk karakter onzer protestantsche geestelijkheid is van oudsher meer dan één reden bijgebragt. Saurin verweet zijne welgeboren Hagenaars dat zij de godsdienst in minachting hielpen brengen door stelselmatig te verhinderen dat hunne zoonen, die zich intusschen te dezen aanzien gaarne lieten dwarsboomen, werden opgeleid voor de betrekking van predikant. Eene eervoller verklaring is ongetwijfeld, dat wij een burgerlijk volk zijn, en elke goede geestelijkheid uit den aard der zaak den stempel harer natie voert. Daar komt bij, loffelijker reden nog, dat om bij voortduring aanspraak te kunnen maken op de hoogachting en het vertrouwen der menigte, gelijk de predikanten dit kunnen, in de leden van den geestelijken stand eene achtbare hoeveelheid wetenschap vereischt wordt. En nu zijn de door arbeid verkregen talenten het overvloedigst voorhanden in die tusschenklasse der zamenleving, waar het geboorteregt niet mederekent en elk trachten moet zich door eigen inspanning eene toekomst te maken. Verwonderlijk groot is te dezen opzigte het verschil tusschen onze eeuw en den goeden ouden tijd; en indien in de maatschappij vooruit te komen een zegen is, dan kan ook in ons vaderland de middenklasse niet dankbaar genoeg de herinnering der gebeurtenissen kweeken, waardoor in Europa een zoo groote omkeer tot stand gebragt werd. Het tegenwoordig aanzien onzer predikanten is zeker niet regtstreeks het produkt der fransche omwenteling van '89, en sommige andere burgerlijke elementen der hedendaagsche zamenleving werden door de opkomst der naar dat jaar genoemde beginselen nog meer gebaat dan de theologen. Doch heeft er met dat al sedert vijftig, zestig jaren, ook in onze geestelijke kringen, niet eene hoogst merkwaardige emancipatie plaatsgehad? De predikant-novellist is eene spruit der 19de eeuw, en van haar alleen. Ook in de 18de, ook in de 17de eeuw, zou de heer Van Koetsveld ergens | |
[pagina 48]
| |
beroepen zijn; zijne gaven als kanselredenaar zouden ook in die dagen de opmerkzaamheid getrokken hebben; meer dan één aanzienlijke gemeente zou het een voorregt hebben geacht zulk een uitnemend prediker levenslang aan zich te kunnen verbinden. Dit waarborgen buitendien zijne inderdaad niet verwerpelijke theologische kundigheden, en bovenal het hem door de aderen stroomend synodebloed. Doch wat zou er destijds van hem teregt gekomen zijn als novellist? Niets ter wereld. Of denkt gij dat Van Effen, indien hij het leeraarsambt bekleed had, den Spectator zou geschreven hebben? Gij zult den heer Koetsveld in zijne eenvoudigheid hooren zeggen, sprekend van twee aankomende knapen: ‘Het grootste geluk op aarde, voor rijk en arm, is - mijns inziens - de hoop op 't geluk; het vooruitzigt van wat te worden in de wereld.’ De Heidelbergsche Katechismus denkt er anders over. Ook met 's heeren Koetsveld's eigen dogmatiek is dit inzigt niet overeen te brengen. Het is de goede, de voortreffelijke zijde der burgerlijke levensbeschouwing. Aan haar dankt onze novellist niet slechts zijne persoonlijke stelling in de maatschappij, maar daarenboven dat geopend oog voor den strijd en het lijden der volksklasse waardoor zoo vele zijner verhalen zich aanbevelen. Naar de nadeelen dezer sympathie behoeft echter niet lang gezocht te worden. Even als de Godsdienstige en Zedelijke Novellen, die voor het eerst in 1847 het licht zagen en sedert tweemalen herdrukt werden, behooren ook de Nieuwe Schetsen en Novellen voor het meerendeel tot de klasse der dienstboden-litteratuur. In de eerste de beste dezer schetsen hoort gij den schrijver zich regtstreeks wenden tot de vaderlandsche weesmeisjes: ‘Arme maagden, hunkerende naar de gulden, maar gevaarlijke vrijheid! Misschien loert reeds op u, in 't voorbijgaan, het scherpe oog der verleiding, en kiest zich deze en gene ter prooi. O! zoo zij schuldig was, mijn Arme Marie, spiegelt u aan haren val.’ Het laatste of voorlaatste stukje der twee bundels, Een Drenkeling genaamd, eindigt met de apostrofe: ‘Jongelingen en maagden! vergeet dat dubbeltje, het ééne dubbeltje van mijn' armen drenkeling niet. Zijn laatste stap was zoo allerakeligst. Ziet toe op den eersten stap!’ Hier neemt de schrijver ons met | |
[pagina 49]
| |
zich mede in kringen waar hij zich boven voelt staan, en gij bemerkt aan zijne taal dat er zijnerzijds eene daad van afdalende belangstelling gepleegd is. De gewetensknagingen van den loopjongen die eenmaal tien centen stal, - in zichzelf een even poëtisch onderwerp als het zielewee van Hamlet, prins van Denemarken, - worden dienstbaar gemaakt aan het onderwijzen van 's loopjongens gelijken van beiderlei geslacht. Eene andere schaduwzijde van het burgerlijk zelfbewustzijn is zijn aangeboren wantrouwen ten opzigte van al hetgeen in de zamenleving tot de hoogere klassen behoort of zich daartoe rekent. De bij den heer Koetsveld ten tooneele tredende baronnen Ringersma en baronnen Van Dillenburg zijn altegader lieden waar een luchtje aan is. Op het weesmeisjesstandpunt des auteurs is de dusgenaamde groote heer in den regel een belager der behoeftige onschuld, en de meesten zijner jonkheeren tellen hunne losse haren bij hunne onechte kinderen. Over den vroegen dood van een zijner lieftalligste katechisantjes, een meisje van den minderen stand, troost hij zich met de gedachte dat zij, in het leven gebleven, niet onmogelijk verleid zou zijn. Zij was schoon en daarbij (hoewel niet van een jonkheer) een onecht kind. Daarom zou zij, huis aan huis afgewezen als bastaard, groote moeite gehad hebben eene dienst te vinden. ‘Maar eindelijk, daar zie ik haar blijven in eene aanzienlijke woning. Mevrouw heeft er niet naar gevraagd, wat haar nieuwe kamenier van afkomst is, en Mijnheer heeft 't wel geweten, maar edelmoedig geheim gehouden. Edelmoedig zeker; want zie, hoe vriendelijk hij is tegen haar, die zelve niet anders dan vriendelijk wezen kan. Hij heeft de moeder nog gekend, die rijke wereldling, en rekent er op dat de appel niet al te ver van den stam zal vallen. Daarom was hij zoo vriendelijk. En bij haar, het argelooze kind: - ach! zij is geen kind meer, maar eene volwassen maagd; de booze démon van zinnelijkheid en ijdelheid, de erfzonde eener diep verdorvene moeder, spookt haar door de leden, en zij weet 't niet... Daar zie ik den rijken booswicht den eersten onreinen kus drukken op de roozeroode lippen, en 't nieuwe kleedje, dat zij nog niet heeft verdiend, ligt daar al gereed: 't is haar edelmoedig in voorraad geschonken... En ik kan niet toesnellen en het lam | |
[pagina 50]
| |
rukken uit den tijgerklaauw, het dartele vogelke uit den muil van den boa-constrictor.’ Zoo droomt de schrijver; en in dat visioen openbaart zich onwillekeurig zijne verhouding tegenover hetgeen de wereld kleinen en grooten noemt. De douairière Van Bennekom, inZij heeft gezeten, is eene vermogende liefdadige dame bij wie de heer Koetsveld, vriend des huizes, op zekeren dag eene visite komt maken. Hij vangt het gesprek aan met eenige onbeduidendheden: ‘zoo als dat in de fashionable wereld behoort.’ Doch met deze nietigheden heeft hij zijne bedoeling: ‘wat los kruid, om straks beter schot te doen.’De goede douairière, die lont schijnt te ruiken, haalt alvast een paar muntbiljetten voor den dag. Doch de predikant, die aan de belangen van zekere weduwe Breinders denkt, is ditmaal met eene aalmoes niet geholpen. Hij wil dat de douairière zijne beschermeling onder den een of anderen vorm vast werk verschaffen zal. Mevrouw Van Bennekom harerzijds heeft wel op eene harer bewaarscholen eene schoonmaaksters- of waschvrouweplaats open, doch zij is op de weduwe Breinders weinig gesteld, om reden dat de weduwe Breinders ‘gezeten’ heeft. De eerwaarde bezoeker is niet uit het veld geslagen. Douairières zijn stoffels, dit weet hij, en indien men slechts niet te haastig is kan men alles van haar gedaan krijgen. Hij laat mevrouw Van Bennekom voor ditmaal zitten met hare vooroordeelen en hare muntbiljetten, en komt over vijf dagen nog eens terug. De overredingskrachten, door hem in dien tusschentijd opgedaan, bestaan in een geschreven verhaal van hemzelf; eene voor het tijdschrift Nederland bestemde novelle die hij bij de thee komt voorlezen aan de douairière, en die niets anders is dan de ware geschiedenis der weduwe Breinders in persoon. Natuurlijk loopt de oude Lady er in. De predikant weet die geschiedenis zoo roerend voor te dragen, zijne novelle is inderdaad zoo fraai, dat hij ten slotte én de muntbiljetten én de schoonmaakstersplaats bekomt. Niet de vergefelijke eigenliefde van den letterkundige treft hier het meest, maar het hooge hart des van zijne meerderheid zich bewusten burgermans. De tot eene zedelijke magt geworden tusschenklasse solt met geboorte en rijkdom, speelt | |
[pagina 51]
| |
er mede als de kat met de muis, en wreekt zich tevens door beiden te exploiteren. | |
IIISedert hij Mastland voor Den Haag verlaten heeft is de heer Koetsveld meer bepaald filanthroop geworden, en heeft de stadspredikant den dorpspredikant aangevuld. Om zijne eigen woorden te bezigen: het verblijf in de groote stad, en de velerlei treurige ondervindingen daar door hem opgedaan, hebben er hem in de laatste jaren herhaaldelijk toegebragt ‘den sluijer op te heffen, die de Mystères onzer maatschappij bedekt.’Zoo heeft hij in Een vak zonder naam het oneerlijk bedrijf van sommige zaakwaarnemers aan het licht gebragt; zoo in Mijne Topsy eene hellevaart naar de wereld der prostitutie ondernomen; in den Vondeling protest ingediend tegen de gestichten van dien naam; in den Huisjesmelker eenige bladzijden medegedeeld uit het grootboek van een woekeraar. Onder deze novellen is er niet één waarin niet een zeldzaam talent van opmerken en schilderen - miniatuur-schilderwerk meestentijds, doch daarom niet minder verdienstelijk - hier en ginds doorstraalt. Sommige tafereelen, sommige portretten vooral, verraden de hand eens meesters. Toch zullen die novellen in haar tegenwoordigen vorm niet voortgaan gelezen te worden. Haar eigenlijk gebrek is niet, gelijk de schrijver in zijne voorrede zegt, dat ze niet zorgvuldig genoeg zijn afgewerkt, of dat hem de gaaf ontbreekt het onvoltooide naderhand bij te schilderen, maar dat zij te zeer op vertoogen gelijken en er te blijkbaar op aangelegd zijn hetzij instellingen of cijfers te regtvaardigen of te wederleggen. Eene novelle behoeft niet afgewerkt te worden. De Vondeling zou veel fraaijer zijn indien het stukje een fragment gebleven was en niet, gelijk thans, uitliep op eene niets te wenschen latende ontknooping. Dat de heer Koetsveld niet bijschilderen kan strekt hem tot eer. Het bewijst dat hij geen rijtuigschilder, maar een kunstschilder is. Toen Lamartine, tot verontschuldiging van het onbeschaafde zijner verzen, aanvoerde dat hij geen opgewektheid had gevoeld ze te polijsten nadat zij koud ge- | |
[pagina 52]
| |
worden waren, antwoordde Vinet met reden: dat in het vuur vergulden de eenige arbeid is die een muzezoon betaamt. Indien de bedoelde novellen van den heer Koetsveld eene operatie moesten ondergaan en kans hadden er levend af te komen, ik zou niet aanraden ze bij te schilderen, maar af te schrappen. Aan het slot van den Huisjesmelker leest men: ‘Hoe 't met de verdere plannen en huizen van den ouden en den jongen Hippel zal afloopen, weten we niet. 't Is óók al eene tijdvraag, die nog moet worden opgelost. Ik heb slechts een enkelen wenk willen geven aan de huizenbouwers van onze eeuw, opdat zij zich geen toren van Babel stichten, waarin de spraken verward worden.’ Hiervan geldt hetgeen Brammetje bijPotgieter van de zilveren-bruiloftsfeesten zegt: ‘Zulke herinneringen zijn te ernstig voor een maaltijd, of de maaltijd is te zinlijk voor de herinneringen.’Daar komt bij dat de heer Koetsveld ons ten overvloede uitlegt hoe hij met zijne novelle, die bestemd is wenken te geven aan de hedendaagsche huizebouwers, toch aan den anderen kant niet bedoeld heeft zekere haagsche Vereeniging tot verbetering der woningen van de arbeidende klasse in een ongunstig licht te stellen. Deze dingen zijn in strijd met de kunst, met den goeden smaak, en met het gezond verstand. De litteratuur is geen kraan waarmede men pakgoederen laadt of lost. Filanthropische schetsen, gelijk de schrijver dit onderdeel van zijn arbeid noemt, behooren zelf tot de bouwstoffen van den toren van Babel tegen welks wederoprigting gewaarschuwd wordt. Het is eene door een kunstterm bedekte, doch wezenlijke spraakverwarring. En de zedelijke novelle dan? de godsdienstige? Ik wensch mij niemands ongenade op den hals te halen, en onthoud mij daarom van te beweren dat hetgeen door den heer Koetsveld in deze genres geleverd is, niet zoozeer tot de wereld der fraaije letteren als tot de orde der traktaatjes behoort. Bij zeldzame uitzondering, gelijk in het geval van Asschen Kaatje, is het hem gelukt kunstenaar te blijven en nogtans filanthroop te zijn; en de reden dat hij daarin slaagde is misschien dat Asschen Kaatje de filanthropie meer veroordeelt dan regtvaardigt. Zoo is ook de Moordenaar aan het kruis alleen in zoo ver eene godsdienstige, en Schijn bedriegt in zoo ver alleen | |
[pagina 53]
| |
eene zedelijke novelle, als het onvermogen zoowel der zedelijkheid als der godsdienst in beide verhalen sprekend geschilderd wordt. Doch in den regel is dit bij den heer Koetsveld de bedoeling niet. Hij wil door letterkundige vindingen, en daarom struikelt hij zoo vaak, de deugd aanprijzen en het geloof verheerlijken. Met een weinig schranderheid en een weinig inspanning zou men het recept, waarnaar een groot gedeelte zijner verhalen gereed gemaakt zijn, kunnen uitvinden en verklappen. Op een gegeven oogenblik is hij vervuld, geheel vervuld met eene spreuk, een tekst, somtijds een bijbeltekst, waaraan zich uit den rijken schat zijner pastorale ervaring de eene of andere herinnering knoopt. Ware hij een novellist pur sang, hij zou zich vergenoegen met van zijne voorregten en zijne menschekennis partij te trekken, ten einde het algemeene bijzonder te maken en zijne gedachte in beeld te brengen. Doch blijkbaar is hij niet van oordeel dat een verhaal slechts schoon behoeft te zijn en daarmede aan alle eischen voldaan is. De novellist in hem laat zich verschalken door den godsdienstleeraar, den zedemeester. Hij verlangt dat men verstaan zal hetgeen hij zijn‘hart’ noemt, dat men gevoele ‘in den levensgloed, die deze Schetsen moge bezielen, hoe warm dat hart voor geheel de menschheid, voor godsdienst en christendom klopt.’ Met niemand begeer ik te twisten over litterarische theorien. De vormen der kunst zijn zoo oneindig verscheiden dat men ook op dit gebied naauwlijks ernstig genoeg waarschuwen kan tegen onverdraagzaamheid en dogmatisme. Alle spijs is goed die de muzen gekruid hebben. Ik vraag alleen of de godsdienstige en zedelijke novellen van den heer Koetsveld, het genre waarin zijn talent zich vastgezet heeft, altegader zedelijk en godsdienstig zijn; en ik antwoord ontkennend. Jan Hendrik en Jean Henri, het armelui's- en het grootelui's-kind, op denzelfden zondagnamiddag door hunne moeders ten doop gehouden, groeijen op, worden jongelingen, en bewandelen elk op hunne wijze den breeden weg. Jean Henri wordt student aan de Akademie te Delft, en ten einde zijne grove verteringen te kunnen goedmaken oefent hij zich in het kunstmatig nabootsen van zijn vaders handteekening. Men doet Jan Hendrik | |
[pagina 54]
| |
op den winkel bij den kleermaker Folkers, waar hij het kleine versmaadt en de eer den rug toekeert. Tegen hooger loon zal hij arbeiden voor een minder soliden meester, die reeds met het aanbreken van den winter geen werk meer voor hem heeft. Doch Jan Hendrik heeft er iets op gevonden. Medegesleept door een kameraad en deugniet, gaat hij met dezen op den dag vóór nieuwjaar, in naam der knechts van baas Folkers, aan het‘wenschen’ en haalt met dit oneerlijk spel zeker aantal fooijen op. Die guldens niet-alleen worden des avonds in de kroeg verteerd, maar ook het door de waardin voorgeschotene op zekere kleedingstukken, in den loop van den dag door goedgeloovige lieden den gewaanden bediende van baas Folkers toevertrouwd. De justitie komt er achter, en Jan Hendrik wordt gepakt. Hetzelfde zou ook Jean Henri overkomen zijn, indien zijn vader den valschen wissel niet edelmoedig gehonoreerd had. Beide jongelieden, de falsaris en de opligter, komen intusschen aan het einde des verhaals weder teregt; althans, er vertoonen zich bij hen allesbelovende sporen van beterschap. Zekere graaf Van Ranswijk, een geldersch edelman en celibatair, stoïcijnen liefhebber-filanthroop, verkeert in de gelegenheid op die bedorven karakters een gunstigen en snelwerkenden invloed uit te oefenen. Een anderen, minder regtstreekschen invloed ondervinden onze knapen ten gevolge van de gebeden hunner moeders. De vroomheid van de vrouw des volks, Hendrik's moeder, is van eene andere soort en drukt zich anders uit dan die der vrouw van geboorte. Doch beide vrouwen kweekten in hare harten het vast en heilig geloof dat kinderen van vele gebeden, gelijk de bekende spreekwijs luidt, niet verloren gaan; en hare verwachting wordt door de uitkomst geregtvaardigd. Dit zijn de hoofdtrekken en deze is de hoofdgedachte van het verhaal, Twee Jongens geheeten. Wat is er aan zedelijk en aan godsdienstig gehalte in deze novelle voorhanden? Met het laatste zullen wij spoedig afgehandeld hebben. De gebedsverhooring is uit den aard der zaak het tegenovergestelde eener vaste wet. Enkel toeval, zegt de wereld; eene vriendelijke beschikking van Hooger hand, verkondigt het godsdienstig geloof. In elk geval is er in die verhooring niets | |
[pagina 55]
| |
noodzakelijks, terwijl alleen datgene wat overeenstemt met vaste historische of zielkundige verschijnselen waarheid is in de litteratuur. Het papier is geduldig en de geest vindingrijk; doch al zou men honderd novellen schrijven tot illustratie van het gezegde, waarmede Monica zich troostte over het wangedrag van Augustinus, geen lezer zal immer aan zijn hart gevoelen dat een slechte knaap een braaf mensch geworden is omdat zijne moeder voor hem aangehouden heeft in het gebed. De graaf Van Ranswijk is naauwlijks ernstig genoeg voor de rol van zedelijk verbeteraar, en te stoïsch voor den Rodolphe eener christelijke novelle. Doch al laat ik regt wedervaren aan 's mans goede bedoeling, is het niet zoo dat door zijn optreden de moraliteit van het geheele ‘zinnespel’ -een gelukkig archaïsme van den heer Koetsveld zelf - vernietigd wordt? Jan Hendrik en Jean Henri zijn te groote zondaren om enkel door eene verplaatsing naar Gelderland te kunnen genezen worden van hunne verdorvenheid. Zij zijn geheel andere verloren zoonen dan de bijbelsche. In beider laatste misdaad is iets zoo doortrapts en gemeens, dat er reden zou bestaan aan de mogelijkheid van hun zedelijk herstel voor altijd te twijfelen. Doch bij den heer Koetsveld komen zij er kostelijk af; vooral Jean Henri, de schuldigste. Hun geval is een bemoedigend voorbeeld voor aankomende schelmen van onderscheiden maatschappelijken rang, en de als zedelijk aangekondigde novelle - zoo wreekt zich de vernederde litteratuur - zou kunnen aangemerkt worden als eene premie op de ondeugd. Nog een voorbeeld, indien ik mag. Arme Familie is de titel van een verhaal dat hierop uitloopt: ‘De krachtige stem van den Godsbode had het pleit beslist, dat noch die der menschenliefde, noch zelfs de kinderlijke toon der natuur had kunnen oplossen.’ Die kinderlijke natuurtoon is de stem der kleine Emma Hollison. De stem der menschelijkheid is die van een jong medicus en filanthroop, dokter Morris. Met den Godsbode wordt de dood bedoeld, die vrede kwam stichten tusschen twee vijandinnen, twee zusters. Elsje Sandbergen toch, de landloopster, die op hare eigen schande spekuleert, is de volle zuster der deftige weduwe Hollison. Elsje heeft het in hare jonge jaren zeer bont gemaakt en | |
[pagina 56]
| |
hare familie veel verdriet berokkend. Gerarda Hollison daarentegen, die een goed en rijk huwlijk deed, is in weerwil harer aan stugheid grenzende koelheid eene edele vrouw geworden. Elsje haat hare zuster en vervolgt deze tot in de nieuwe stad harer inwoning. Uit boosaardigheid geeft zij haar onecht kind denzelfden naam dien ook het eenig dochtertje van mevrouw Hollison droeg. Zij is eene lasteraarster, en verhaalt aan wie het hooren wil (hetgeen eene grove onwaarheid is) dat hare rijke zuster haar en haar kind laat verhongeren. Zoo onbeschaamd is zij dat mevrouw Hollison, na eene reeks nuttelooze weldaden, heeft moeten besluiten de hand van haar af te trekken en haar over te laten aan haar lot. Eindelijk wordt Elsje ziek en zij gaat sterven; doch niet dan nadat zij gelegenheid gevonden heeft de kleine Emma te doen weten dat haar haveloos naamgenootje tevens haar eigen nichtje is. Door een zamenloop van omstandigheden, waarin dokter Morris betrokken is en waarbij ook te pas komt het echtpaar Jan de Kruijer, boven wier hoofden de stervende Elsje een zolderkamertje bewoont, heeft Emma's wetenschap ten gevolge dat er in het uiterst oogenblik eene ontmoeting en eene verzoening plaats heeft tusschen hare moeder en hare tante. Dit is het beslechte pleit waarop door den schrijver in zijn slotwoord gedoeld wordt. Er komen in deze novelle (van de zedelijke spreek ik thans niet) sommige uitdrukkelijk vermelde godsdienstige elementen voor. In een beslissend oogenblik, naast de armoedige stervenssponde zelve, neemt bij monde der kruijersvrouw de godsdienst het woord en zegt tot mevrouw Hollison (opmerkelijk was, voegt de schrijver er bij, de kracht van dat eenvoudig evangelisch denkbeeld op het gemoed der trotsche rijke): ‘Ja, Mevrouw! als gij eerder gekomen waart; maar nu, ach nu, heeft ze niets meer noodig; niets meer dan de genade: - is 't niet , buurvrouw? - Maar die kunnen wij haar niet geven; die moeten wij allen, rijken en armen, zelve vragen van den Heere Christus, die voor ons zondaren gestorven is: - is 't niet, buurvrouw?’ Doch dit is slechts een tusschenspel, een episode. Het eigenlijk gezegd godsdienstig zwaartepunt des verhaals moet gezocht worden in het optreden van den dood als providen- | |
[pagina 57]
| |
tiële verlossing; in den zucht die bij het overdenken van het met de zusters voorgevallene de borst des schrijvers ontsnapt: ‘'t Was toch goed, dat God eene van beiden wegnam.’ Voor den novellist was dit zeker geen onverschillige zaak. De litteratuur gedoogde niet dat de terugstootende Elsje langer bleef leven. Doch is nu ook de godsdienst met deze ontknooping gebaat? Een ieder moet gevoelen dat men van de kracht des geloofs een beteren dunk koesteren zou, zoo in dit geval gebleken ware dat zelfs eene vijandschap als die tusschen Elsje en Gerarda, door het koesteren van godsdienstige gevoelens, in wederzijdsche en duurzame welwillendheid verkeeren kan. Ook in deze novelle predikt de auteur het tegenovergestelde van hetgeen hij beoogt. ‘Zelfs na zulk eene ontmoeting,’ zegt hij, ‘konden zij niet te zamen als zusters leven.’ Zoo spreekt de godsdienst niet, maar het fatalisme. Elsje's dood ontlastte de maatschappij van een hinderlijk meubel, dit is zoo. Haar voorbeeld bewijst dat de Oude Man met de scherpe zeis somtijds knoopen doormaait, die men anders bezwaarlijk zou hebben weten te ontwarren. Doch in dit feit ligt de gevolgtrekking niet opgesloten dat God goed, of het geloof eene magt is. Men zou er althans evenzeer uit kunnen afleiden dat sommige lieden bovenal sterven voor het gemak der overblijvenden. | |
IVDeze aanmerkingen zijn tot op zekere hoogte onbillijk. Hetgeen de aangeduide novellen voortreffelijks hebben wordt er onverdiend door in de schaduw gedrongen. Daarbij drukken zij met haar volle gewigt op een klein aantal schouders, zwakker dan sommige andere, of althans niet van de sterkste, en met opzet daartoe gekozen. Twee verhalen te doen boeten voor de schuld van vijftig, voor de gebreken van een geheel genre, is krimineel. Gelukkig voor den goeden naam mijner kritiek moet deze haar laatste woord nog spreken. Het talent van den heer Van Koetsveld heeft ongetwijfeld eene negatieve en vergankelijke zijde. Reeds voor jaren, toen hij met de Pastorij van Mastland optrad, heeft hij zelf op de vooze plek den vinger gelegd. | |
[pagina 58]
| |
‘Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder; eenvoudig predikant, meer niet’; zoo sprak hij destijds, en dit programma is hem opgebroken. De nadeelige werking van zulke zelfbepalingen doet zich in den regel op tweederlei wijze gevoelen. Al luiden zij nog zoo bescheiden, zij dooden het geloof aan uwe nederigheid, en daarbij kompromitteren zij u voor het vervolg. Wanneer een auteur eenmaal op zijne banier geschreven heeft: ‘Ik ben maar predikant’, dan kan hij later moeijelijk weder terug. De vrijheid zijner bewegingen is schier voor goed belemmerd, en hoogstens zal hij zijn horizont, door naderhand de betrekking van filanthroop te verbinden met die van leeraar, op sommige punten nog een weinig kunnen uitbreiden. De heer Koetsveld echter heeft reden van dankbaarheid. De hemel heeft hem niet gehouden aan zijne onvoorzigtig gesproken woord. Er steekt in dezen predikant juist datgene waarvoor hij niet wil aangezien worden: een dichter, een schilder, een romanschrijver; en, welk gedeelte van zijn arbeid ook moge voorbijgaan, deze laatste bestanddeelen zullen blijven. Jufvrouw Nanny en de Kopekken is eene geestige teekening van de beste soort, en de litteratuur der Novemberfeesten van 1863 heeft weinig opgeleverd wat de vergelijking met deze herinnering uit het jaar Dertien eervol doorstaan kan. De nieuwe pelikaan, is een toonbeeld van fijne spotternij. De dorpschirurgijn en weggezonden vrijer - een flink man is zulk een bloode minnaar niet - wordt door den schrijver voor het lapje gehouden; doch hij ontziet hem tevens zoo, dat de borst amusant blijft en niet één oogenblik daalt in onze achting. De heer Koetsveld heeft ergens van zichzelf gezegd: ‘Ik voor mij heb altijd meer de goedhartige ironie of het opwekkend humor, dan de scherpe en uit haren aard altijd koude en liefdelooze satire bemind.’ Op de juistheid der tegenstelling moge af te dingen zijn, des schrijvers stelling is waar. De bitterheid kleedt zich nergens bij hem in het gewaad der luim. Maakt hij zich eene enkele maal boos, boos met reden, aanstonds wordt hij boetgezant en laat het aan anderen over, hunne verontwaardiging op muziek te zetten. Wordt de bezieling teregt bij eene ligte bedwelming door den wijn ver- | |
[pagina 59]
| |
geleken, dan heeft de heer Koetsveld een vrolijken dronk. In den regel schertst hij niet; doch waar hij het doet onderscheidt zich zijn lach door eene aangename gulheid. Achter de Schermen is eene persiflage - doch eene onbloedige persiflage - onzer letterkundige wereld. Een dramaturg zou, met deze drie tooneeltes, vooral met het eerste en het derde, een blijspel kunnen zamenstellen. Het geheel is eene charge; en indien het in de republiek der letteren hier te lande van woord tot woord toeging als in deze schets, er zou voor een achtenswaardig auteur in die kermistent geen plaats zijn. Doch de vermakelijke Abraham Elziger is in den grond zulk een goede kerel, zoo kinderlijk blijde met het gevonden rijmwoord; Hankers, de doove flapuit, helpt zijn mede-uitgever Solk zoo onwillekeurig van den wal in de sloot en verklapt zoo onnoozel de geheimen van het vak, - dat men zelf een oneerlijk uitgever of een dichter zonder roeping zou moeten zijn om zich de zaak aan te trekken. Herinnert gij u den schrijver te hebben hooren spreken van ‘de Mystères onzer maatschappij’, wier sluijer menigmaal door hem opgeheven is? Ook met dat woord heeft hij zich goed geteekend. Ware hij geen predikant, hij zou de Verborgenheden van Den Haag te boek gesteld, en onze litteratuur in hem haar Eugène Sue hebben kunnen aanwijzen. Zeer sterk spreekt bij hem de rigting, die men in 1848 met den algemeenen naam van socialisme bestempelde. Lang niet in alle opzigten is hij een bewonderaar der negentiende eeuw. Onder de eigenzinnigheden van onzen tijd behoort volgens hem ‘de aprioristische redenering der mogelijkheid’, inderdaad, indien zij geen fabel is, eene zotte eigenschap. Van twee zuigelingen zegt hij:‘De kinderen waren scrofuleus - zoo als geheel onze eeuw, die water voor bloed in de aderen heeft.’ Elders en bij herhaling doet hij als zijne meening uitkomen dat, wat onze tijd ook voor zijne rekening en op het geweten hebbe, de dusgenaamde innere Mission - anderen houden het er voor dat deze rigting zelf tot de waterdeelen in het bloed van ons geslacht behoort - in elk geval veel goedmaakt en ons regt geeft tot eenige zelfverheffing tegenover vroeger dagen. Doch hoevele redenen hij zie onze eeuw op de vingers te tikken, en | |
[pagina 60]
| |
hoe bereid hij zij hare verdiensten te herleiden tot die eener
soeur de charité zijn socialisme althans maakt hem tot een kind
van den nieuwen tijd en een discipel der voorlaatste romantische school in
Frankrijk. Geheele partijen van zijn letterkundigen arbeid bewegen zich om de
meermalen door hem aangehaalde bijbelspreuk:
‘
Armen en rijken ontmoeten elkander: God heeft ze beiden
gemaakt. En dit is het eenige niet waardoor zijne tafereelen ons aan den cyclus herinneren, die door den Juif Errant gesloten werd. Wie den heer Koetsveld overal volgt, moet tot over de enkels door den modder. Uit de woning der eerlijke armoede voert hij u naar het kantoortje van den fielt. Uit de kroeg moet gij met hem mede naar de koppelaarster, uit de cellulaire gevangenis naar gasthuizen wier bijnaam niet uit te spreken is. Moorden worden er in zijne novellen doorgaans niet gepleegd, of het moesten eenige kindermoorden zijn. Daarentegen krielt het er van overspel en diefstal. Bij het schilderen van deze toestanden is hij van de zuiverheid zijner bedoelingen zich innig bewust. ‘Liever zou ik met eigen hand mijne papieren kinderen in het vuur werpen,’ zegt hij, ‘dan dat ze der onreine fantasie ook maar eenig voedsel gaven, of den teugel der zonde losser maakten; liever, dan dat ze der jeugd eenen blos aanjoegen, of den bejaarden christen plooijen vouwden op het voorhoofd.’Hield op dit oogenblik mijn eigen leeftijd niet juist het midden tusschen de tot blozen geneigde jeugd en den stemmigen ouderdom, ik zou beter kunnen beoordeelen of er al dan niet in Koetsveld's verhalen hier en daar iets aanstootelijks, iets bedenkelijks voorkomt. Mits er harmonie zij tusschen de onderscheidene deelen, mits de sluijer der dichtkunst er om de leden der waarheid golve, ergert ook de naakste voorstelling mij niet; en wij Hollanders stammen af van een te goed schildersras om niet te weten dat de achterbuurt-zelf, en smeriger dan de achterbuurt, voor idealiseren vatbaar is. De heer Koetsveld is geen verleider. Hij prijst de ondeugd niet. Hij maakt het kwaad niet begeerlijk. Hij is alleen verwonderlijk goed | |
[pagina 61]
| |
te huis in de onderste lagen der zamenleving en doopt bij voortduring zijne pen in dat bezinksel. Naauw hangt met deze roeping de sterksprekende realistische zijde van zijn talent zamen en, met deze laatste weder, het ontbreken van zoo veel dat bij andere novelleschrijvers eene voorname plaats inneemt. Misschien ben ik nalatig geweest in het zoeken; mogelijk speelt mijn geheugen mij een trek; doch vruchteloos tracht ik uit de vele verhalen van den heer Koetsveld mij er een te binnen te brengen waar de zoetste droomen van jongeling en aankomende vrouw eene hoofdrol vervullen. Wie in de novelle: Lijsje Botman of de afdwalingen der liefde, eene herinnering van Romeo en Julia rekent aan te treffen, vindt zich bedrogen. Lijsje Botman is eene ligtzinnige dienstbode, meer dievegge nog dan minnares; de vrijster van een in den eigenlijken zin des woords gemeen soldaat. Er waren geen termen haar op Steenbeek te plaatsen, doch des te beter paste zij in een tuchthuis; waar zij ten slotte dan ook teregt kwam. De tederste betrekking des levens vangt bij den heer Koetsveld eerst aan omstreeks de geboorte van uw eerste kind. Al zijne edele vrouwen zijn moeders; al zijne brave mannen werken voor een aangroeijend gezin. Deze eigenaardige leemte verklaart de graauwe en sombere, de bijna doodsche tint die over de groote meerderheid zijner tafereelen uitgespreid ligt. Men zou zeggen de levensbeschouwing van iemand die eerst begonnen is te leven nadat hij voor goed bekleed was met eene deftige betrekking in de maatschappij. Er is in de meeste dezer verhalen iets onjeugdigs, iets droogs en saais, dat in zichzelf wel niet vervelend is, maar u nogtans niet den minsten lust inboezemt mede te mogen aanzitten aan den aardschen maaltijd, niet de minste erkentelijkheid voor de weldaad des levens. Nog eens op school: zoo heet van de vijfde der schetsen in het tweede deel der nieuwe verzameling het laatste hoofdstuk. Men ziet in dit verhaal een jong mensch van goeden huize, weder een bedrieger en van de eerste grootte, het levensgeluk verwoesten van twee jonge meisjes. De eene van dezen, die de kokette gespeeld heeft, krijgt eene ruggemergskwaal; de andere treedt van het tooneel als oude vrijster en | |
[pagina 62]
| |
ziekeverpleegster. Het is, indien gij wilt, eene aandoenlijke, maar dan toch buitengewoon neerslagtige geschiedenis; en indien de bezoeking voor onze vrouwewereld waarlijk zulke vruchten draagt, dan kan men niet nalaten te wenschen dat de vruchten minder overvloedig mogten zijn. De hier bedoelde school is eene regte pijnbank. Doch schrijf dien zelfden titel, evenzoo gemeend, boven de gezamenlijke novellen van den heer Koetsveld, en ge zult ze in zeker opzigt naar waarheid gekarakteriseerd hebben. De maatschappij is hem bij voorkeur een hospitaal; en wie aan de lijders en lijderessen daarbinnen met het meeste oordeel en de verstandigste goedheid het grootst aantal kapittels uit den bijbel voorleest, maakt zich het verdienstelijkst omtrent het teringachtig gemeenebest. De bijbel-zelf, waarmede hij zoo opregt en zoo hoogelijk ingenomen is, wordt onder zijne handen het tegenovergestelde van een belangwekkend boek. Hij maakt er een recepten-boek van, eene apteek voor huis en zamenleving, voor kwalen en kwaaltjes. Wanneer hij ziek te bed ligt en de slepende uren langzaam voortkruipen, dan staart hij bijwijlen op zijn horloge en zucht: Wachter! wat is er van den nacht? Breken de triviale verhuisdagen aan, hij slaat, vóór het laatste gedeelte van den boedel opgeladen wordt, zijn Nieuw-Testament nog eens na, en troost zich met de gedachte: Wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Om naauwkeurig te zijn stip ik aan dat de Recidivist eene uitzondering maakt op de genoemde matheid en kleurloosheid. Of de geschiedenis van dezen gevangene zuiver nederlandsch van oorsprong is, weet ik niet; en al stroomde er door hare aderen een weinig uitheemsch bloed, zij is er niet minder boeijend om. Adriaan Kortens is een gaauwdief, maar een gaauwdief met een zweem van litterarische beschaving. Laatstelijk is hij veroordeeld wegens poging tot broedermoord; doch, zijne welsprekende invektieven tegen de zamenleving en tegen het godsbestuur in aanmerking genomen, zou het mij niet verwonderen indien hij Byron's Cain gelezen had. Van al de door den heer Koetsveld zamengestelde boeven-historien is de roman van Adriaan Kortens de ideaalste. Tevens is hij de | |
[pagina 63]
| |
meest socialistische, en de eenige waarvan men zon kunnen beweren dat hij er op aangelegd is, bij den lezer uit de volksklasse het godsdienstig en zedelijk gevoel van het spoor te brengen. | |
VIk gewaagde van het onzen novellist kenmerkend realisme; en onder het nederschrijven van dat woord dacht ik te zelfder tijd aan zijn in het oog loopendst gebrek en zijne meest blijvende verdienste. Over het gebrek zal ik ook hierom kort zijn, omdat berispelijke volzinnen uit te schrijven te regt wordt aangemerkt als eene daad van medepligtigheid. Men leest bij den heer Koetsveld: ‘De ondervinding heeft mij geleerd, dat een meisje nog geene schaamtelooze deern behoeft te wezen, verworpeling van hare kunne en van den eenen wellust tol den anderen door onreinen hartstogt voortgezweept, om hare kroon, - de maagdelijke eer, - te verliezen; en de gevolgen van één misstap soms, naar ligchaam en ziel, door een ongeneeslijken kanker te boeten.’ De heer Koetsveld schrijft: ‘Hebt gij ooit een drenkeling gezien? Een mensch en toch geen mensch meer, dood uit het water gehaald, met slijk en kroos overdekt, de vuil witte wangen bol opgeblazen, en 't glasachtig oog ons zoo regt akelig aanstarend.’ Hij schrijft, zijne eigen ligchamelijke zwakheid teekenend na eene zware ziekte: ‘Gelijk de dronkaard, die terugkeerde om eene kleine versnapering, ten einde zichzelven te beloonen voor de inspanning van eene kroeg voorbij te gaan, zoo zie ik om naar de plaats waar ik gelegen heb. Ik zou wel haast weêr naar bed willen gaan om van 't opstaan uit te rusten.’ Hij schrijft: ‘De dag moge nog verre zijn, die al het verborgene zal aan het licht brengen, de verhuisdag is er toch een voorproef van. Dan ziet het publiek dat een minister ook zijn pot-de-chambre heeft en een staatsraad zijn laarzetrekker.’ Hij schrijft: ‘Ik bad met haar. Nu was alle pijn met kracht bedwongen, en vrome zielevrede lag op het lief gelaat. Toen wreef ik haar de kramp wat weg, en vriendelijk dankend zag ze mij na.’ | |
[pagina 64]
| |
Dit laatste geldt een zeven- of achtjarig meisje. Van eene mismaakte jonge vrouw, hij wier wanstaltigen rug en ingedrongen figuur geruimen tijd stilgestaan is en die zich eindelijk, ten huize eener vermogende vriendin, naar hare slaapkamer begeeft, wordt gezegd: ‘Hier legde zich nu de zwaar geschokte logée op het prachtige ledikant neder, en, in de donzen kussens gezonken, vond zij ten minste voor hare vermoeide leden rust.’ Dit alles is wansmaak, en tevens wansmaak van eene bijzondere soort. De schrijver snijdt te diep. La Mayeux is een artistiek karakter, en voor de litteratuur der 19e eeuw was het weggelegd aan deze type regt te laten wedervaren; doch, hebben wij eenmaal de straatjongens Sophie Heimans hooren naroepen: ‘Dag, krabbetje!’, of: ‘Jufvrouw, vergeet je doek niet!’, of: ‘Och, laat je kuiten nog eens zien!’, dan kunnen wij de arme misvormde geen toebereidselen zien maken tot wegzinken in de donzen kussens van een pronkledikant, of wij krijgen er zelf kippevel van. Doch wat vermoei ik mij met het aanstippen dezer fouten! Elk goed schrijver heeft de deugden zijner gebreken, en de ruwheden waarop ik wijs, - wat wil men meer? - worden bij den heer Koetsveld geboet door sommige uitnemende eigenschappen. Tot hiertoe heb ik te weinig van hem aangehaald, en mijne lezers kunnen zich van zijne latere manier nog geen zuiver denkbeeld vormen. Daarom schrijf ik van het aangrijpend verhaal Schijn bedriegt den geheelen aanhef uit, en herstel daarmede het onwillekeurig bedreven kwaad: ‘Een dorpskerkje bij het licht der maan, terwijl een zachte avondkoelte de buigzame takken der wilgen golven doet over de graven op 't kerkhof, en de ligte bladeren der populieren zich bewegen, als fluisterden zij in geestentaal over de dooden: - wat kan kalmer aanblik, wat beter voorstelling van rust en vrede opleveren? Vrede boven onze hoofden, vrede onder onze voeten, vrede in dit stille gebouw: want terwijl dáár de dooden rusten van den arbeid des levens, wordt dat leven door het geslacht, dat hun is opgevolgd, hier in het bedehuis aan God gewijd. En wanneer men nu van daar 't oog slaat op die woningen, zonder weelde of pracht, waarin de | |
[pagina 65]
| |
eenvoudige buitenlieden hunne dagen beginnen en eindigen, voortvloeijend als de kalme beek langs den oever: wie zou dan niet, als hij op eene onrustige levensreize daar een oogenblik toeft, den lust in zich voelen opkomen, om nog eens in de nabijheid van eene dorpskerk zijne tenten op te slaan, en onder de groene zoden daar in 't rond uit te rusten, na de omzwerving der aardsche vreemdelingschap? ... Maar ook hier is de oude spreuk niet zonder toepassing: Schijn bedriegt. Heden avond ten minste is 't hier niet zoo stil en kalm, als anders; 't is reeds, schoon bij ons nog in den vooravond, bij den buitenman na 't avondeten en dus de tijd om ter ruste te gaan. Toch heeft zich hier eene groep gevormd, vrij groot voor 't kleine dorpje, en schuilt te zamen onder een breedgetakten esch, op 't hooge gedeelte van 't kerkhof gelegen. De grond is hier door het stof der dooden van eeuw tot eeuw opgehoogd. Zoo weinig ruimte hebben ze noodig, dat geslacht op geslacht hier slechts eene verheffing van weinige voeten heeft achtergelaten, die men niet eens een heuvel noemen kan. Maar aan die dooden denken thans de levenden niet. Met belangstelling rigten zich aller oogen op het eenige gebouw dat van hier in 't oog valt: op de oude pastorij. Juist door den ouderdom is dat gebouw misschien wat in den grond weggezonken, terwijl het kerkhof door den gestadigen oogst des doods zich langzamerhand verhief; althans ofschoon nog iets lager, bevinden wij ons bijna tegenover de tweede verdieping van het huis. Zoo als van de meeste buitenwoningen, is oorspronkelijk slechts één verdieping ter bewoning ingerigt; maar als eene bijzondere weelde is, ten behoeve van den predikant, van den ruimen zolder een studeervertrek afgeschoten. Dáár werkt en dáár rust nu sedert vele jaren de zelfde man; want voor zijn gemak heeft hij het vertrek ook tot slaapkamer ingerigt. - Hij leeft daar alleen en bijna vergeten, vooral nu de herfst van zijn leven reeds daar is. Dat hadden belangstellende betrekkingen niet vermoed, dat dit kleine en afgelegen dorpje de eerste en laatste standplaats zou zijn voor den kundigen Abraham Rolandus van der Venne. Maar bij al zijne gaven, bij allen ijver en studie, drukte hem steeds eene onoverwinbare verlegenheid; reeds als hij voor zijn gewone gehoor optrad, beefde hij bijna zigtbaar bij 't beklimmen | |
[pagina 66]
| |
van den kansel; en zoodra een enkele vreemde, die in het eenvoudige dorpskerkje terstond in het oog viel, ook door hem werd gezien, en bovendien de aandacht van zijne gemeente daardoor werd afgeleid, was hij zichzelf in 't geheel niet meer meester en bragt zijne rede slechts met moeite en inspanning stotterend ten einde. - Het scheen wel haast, alsof die zelfde natuurlijke beschroomdheid hem steeds belet had, zich eene gezellin op den levensweg te kiezen; althans hij huist nog altijd, sedert bijna veertig jaren, met eene meid, en nu reeds tien jaren lang met dezelfde. Want de eischen van den ouden man zijn niet groot of lastig; en Zeewij, op haar achttiende jaar, terstond na hare belijdenis, bij den predikant in huis gekomen, wist zoo goed zijne kleine wenschen te raden, te dienen of te voorkomen, dat ze, gelijk men 't op het dorp noemde, den Dominé geheel onder den plak gekregen heeft. Hij onderwerpt zich ten minste gewillig en geheel aan hare huiselijke beschikkingen, ook al uit zekere natuurlijke bloohartigheid, waartegen zij hem dan ook trouw en eerlijk dient.- 't Wordt levendig onder het aangroeijend hoopje op het kerkhof.‘Zou zij woord houden?’ vraagt er een: ‘Ik ben toch benieuwd, om dat te zien.’ - ‘In allen geval,’ antwoordt een ander, ‘woord houden of niet, ik vind 't gek, als een meisje haar eigen naam weg gooit: en vooral, daar ze toch verkeert met Ariaan.’ - ‘Zeg dat zoo hardop niet,’ herneemt een derde. ‘Grootje ten minste zal 't nooit toestaan; en al is zij wat rhumatiek, toch is zij nog eene knappe zestiger; en Ariaan is zijn eigen meester niet, zoo lang de oude niet overleden is.’ - ‘Stil, zie liever eens. St!!’ klonk 't van meer dan één zijde. Allen zwegen, maar zagen te scherper. Op de kamer, tot nu toe donker, verscheen licht. Wat men iederen avond had kunnen zien, zonder dat de oude man bemerkte dat hij bespied werd, gebeurde ook nu. Het licht werd op de tafel vóór het bed gezet, zoodat de schaduw van den man, die het tot nu toe in de hand droeg, op de ramen en den daar tegenover staanden appelboom viel. Daar de studeerkamer toch altijd iets hooger was dan het oogpunt, waaruit men zag, kon men achter in de kamer niets onderscheiden; anders, er was geen blind of gordijn, dat dit verhinderde. -‘Ik kan niet | |
[pagina 67]
| |
genoeg zien, wacht! ik weet er beter op. B'sjaan, ligt mij eens even.’ De spreker, een opgeschoten knaap van negentien jaren, sprong op den schouder van zijn kameraad, vlugger dan men van een boerenzoon verwachten zou, en zat in tien tellens in den breedgetakten esschenboom. - ‘Wat ziet gij?’ fluisterde men van beneden, - ‘De oude heer leest een kapittel; maar, bij mijn ziel, hij zal er zondag niet over preken: want hij knikkebolt over het boek heen.’ - Het licht werd weldra uitgedaan, alles was weer donker en stil als daar straks. - -‘Nu moeten we een kwartiertje geduld hebben,’ fluisterde men beneden: ‘ten minste, zoo heeft Zeewij gezeid.’ - ‘Dan zal ik eens ketsen,’ was 't antwoord uit den boom. - Intusschen kwamen er nog enkele kijkers bij. Een oude boer onder hen sprak een' ander, die van den tegenovergestelden kant kwam, aan: ‘Zoo, Krelisbuur, gij ook hier? Ik dacht, dat het alleen een jongensgrap was, en kwam mijn B 'sjaan halen.’ - ‘Neen, vader Govert, waarlijk geen jongensgrap, wanneer eer en wandel van den predikant op 't spel staan. Als de herder te schande wordt, wie zal de wolven uit de schaapskooi weren?’ - ‘Nu, nu, zoo ver is 't nog niet, Krelis: ik heb een te goed vertrouwen op onzen ouden Dominé.’ -‘Ja, ja! ik heb het u meer gezegd, buurman; gij hebt altijd een goed vertrouwen, maar dat is een looze Arminiaansche grond; de mensch is van nature geneigd tot alle kwaad, en wie kan zich zelf vertrouwen?’ - ‘St! kijk eens!’ klonk de stem uit den boom:‘B'sjaan, kom hier, ik zal u eene hand reiken.’ - Deze zag zijn vader aan, die met een somberen trek op 't gelaat toestemmend knikte. De jongeling zat een oogenblik daarna bij zijn makker. Intusschen zagen allen, dat hetgeen eerst slechts eene schemering was, thans een helder licht werd, en er een nieuwe bezoeker of logeergast op de slaapkamer kwam. Weldra vertoonde zich dan ook eene vrouwelijke gedaante voor het venster. Zoo als zij daar stond, kloek en toch vlug gebouwd, met frissche blozende wangen en vlammende oogen, - waarbij men twijfelen kon, of dat vuur schertsend of dreigend was, - kon men zich toch ligt begrijpen dat zij door den gedurigen omgang, Dominé, gelijk 't heette, een weinig onder den duim had, en hij reeds geen kwartier later t'huis durfde komen, om niet een | |
[pagina 68]
| |
zuur gezigt te zien; - al wilde men dan ook niet gelooven, hetgeen zij van tijd tot tijd zelve scheen te hebben uitgestrooid, dat de oude man, tot nog toe voor vrouwelijk schoon zoo onverschillig, een goed oog op haar had. - Weldra begon zij zich van hare bovenkleederen te ontdoen; en 't scheen wel, dat zij dit opzettelijk eenigzins in 't gezigt der kijkers op 't kerkhof deed, hoewel zij dezen, onder de schaduw van den boom verscholen en bij 't nog zwakke maanlicht, niet zien kon. Met zekere dorps-coquetterie slingerde zij de losgemaakte kastanjebruine lokken, waar eene boerenmaagd ook anders zoo weinig wil van heeft, om 't hoofd. - ‘Daar gaat uwe weddingschap’ riep Bastiaan halfluid. -‘Nu,’ antwoordde zijn makker, ‘'t is ook maar om een grooten kermiskoek, en de meid zal dien hebben.’ - ‘Ja, de koek is minder; maar gij hadt 't toch, voor de eer van onzen Dominé, niet moeten vertellen.’ - ‘Ik vertellen? 't Werd zoo hardop gefluisterd, dat de koeijen 't verteld zouden hebben.’ - ‘Wat ziet gij nu?’ lispelde Govert met een gejaagd hart tot zijn zoon; want de gedaante voor de ramen verdween, en eene schaduw, even als straks, groot maar schemerend, verspreidde zich over de bladeren van den appelboom. - ‘Waarlijk! de oude man ligt 't gerust aan te kijken: hij verroert ten minste geen vin. 't Is dan toch bij mijn ziel waar! Zie! ze kijkt nog eens om, eer zij naar bed gaat. Ja, ja, we zien je wel, Zeewij! Nu, Ariaan kan zijn zin hebben, maar ik begeer je mijn leven niet.’ - Nadat er nog enkele woorden uit den boom en daaronder gefluisterd waren, alsof men vreesde dat de slapenden er door zouden wakker worden, ging eindelijk 't licht, dat al doffer en doffer brandde, op eens uit. Nu was er, dit wist men, niets meer te zien.’ | |
VIHet oordeel over deze bladzijden kan bestaan in een glimlach. Het is denkbaar dat men alleen oog hebbe voor het kontrast der ontkleede Zeewij en haar schilder, den haagschen leeraar. Bezwaarlijk kan men zonder meesmuilen den heer Koetsveld aan het slot van zijn verhaal met alle deftig- | |
[pagina 69]
| |
heid hooren verzekeren dat hij ‘door zijne stof gedwongen is geworden om óf alles te verzwijgen, óf het onmisbare niet over te slaan.’ Wie dwong hem dit onderwerp te behandelen? Hoe kan een goed pelagiaan, als hij, dus ontrouw geworden zijn aan de leer van den vrijen wil? Even zeer is het mogelijk dat men over deze episode uit de chronique scandaleuse van het dorpsleven, gelijk de schrijver-zelf zijne vertelling nader omschrijft, bedenkelijk het hoofd schudde. Waartoe dat tooneel op het kerkhof? dat gluren in het vertrek van den ouden predikant? Waarom niet aanstonds medegedeeld dat Zeewij een bedorven schepsel was; zij in de kraam moest bij een boereknaap; zij haar onschuldigen meester, ten einde hem tot een huwlijk met haar te dwingen, op de schandelijkste wijze zocht te kompromitteren; al het op de studeer- en slaapkamer voorgevallene eene onbeschaamde vertooning was, gemakkelijk gemaakt door een den ouden man toegediend slaapmiddel? Doch hier, dunkt mij, is het de plaats tegen de vooroordeelen der preutschheid, zoowel als tegen het onverstand der oppervlakkige jokkernij, openlijk partij te kiezen voor den voortreffelijken schrijver. Ach, dat de heer Koetsveld den leeraarsmantel menigvuldiger aan den kapstok hing; hij niet telkens zelf ons in den mond gaf hem te herinneren aan zijne maatschappelijke betrekking; hij het van zich verkrijgen kon voortdurend, gelijk hier, naar niet meer dat één wit te jagen, het edelste van alle! Doch laat ik niet op nieuw onregtvaardig worden. Elke vogel zingt zijn eigen lied, en schrijvers hebben met polsdragers gemeen dat zij niet verder springen kunnen dan hun stok lang is. Het zij zoo dat de heer Koetsveld medebehoort tot onze ongeletterde letterkundigen, en hij ook in dien zin de vader der nederlandsche novelle is; er zijn niettemin door hem, dank zij zijn beter ik, gedurende dat tijdsverloop zeker aantal zeer oorspronkelijke, zeer fijn geteekende, zeer menschkundige bladzijden geleverd. En ten andere - maar hetgeen volgt kan niet in één volzin zamengedrongen worden. Sedert ruim twintig jaren worden twee boeken in ons vaderland, twee hollandsche boeken, meer gekocht en vlijtiger ge- | |
[pagina 70]
| |
lezen dan vele andere werken van smaak te zamen; en van het eene dier twee is de heer Koetsveld de schrijver. Ongetwijfeld is de Camera Obscura geestiger, vrolijker, verkwikkelijker, meer uit één stuk, dan de Schetsen uit de Pastorij van Mastland. Hildebrand is losser van zijne eigen beelden; zijne figuren hebben meer zelfstandige levenskracht; het gaat bij hem menschelijker toe. Doch hetgeen ik telkens verwondelijker en bewonderenswaardiger vind, - dat iemand op zoo jeugdigen leeftijd een in zijne soort zoo volmaakt boek als de Camera Obscura heeft kunnen zamenstellen, - ditzelfde verbaast mij ook en doet mij in gedachte den hoed afnemen zoo vaak de Pastorij van Mastland mij weder in handen komt. Even als Hildebrand's coup d'essai is ook die van den heer Koetsveld een coup de maître geweest. Naar evenredigheid van dezen eersteling heeft hij zich wel is waar in later tijd niet ontwikkeld; doch wat zou dit? Ontwikkeling was in zekeren zin bij hem niet noodig, want het beste wat hij vermogt voort te brengen is aanstonds door hem afgeleverd. Op een leeftijd dat negen en negentig van de honderd anderen nog naauwlijks weten hoe zij het aanleggen zullen, had hij reeds opgehouden te tasten, en kende hij zijn weg, en wist hij waar hij heenwilde. De zekere maat, waarin het geheim der kracht ligt, schijnt bij hem tegelijk met hemzelf ter wereld te zijn gekomen. Geest en wijsheid gaan, in zijn eerste geschrift het beste, hand aan hand; vaardigheid in het opmerken, rijpheid van oordeel. Daarvan proeven te willen bijbrengen zou een onbegonnen werk zijn; en liever vestig ik de aandacht mijner lezers op eene algemeener eigenschap, die tevens volgens mij de Pastorij van Mastland tot een gedenkstuk der nieuwere vaderlandsche letterkunde maakt. Hildebrand is er in geslaagd de beelden van een aftredend geslacht op te vangen in zijn spiegel en te doen kleven op het papier. Zulke ooms en tantes als ons door hem geschilderd worden zijn er niet meer. Het zijn typen uit een tijdperk van overgang dat niet meer over behoeft te gaan; bons restes onzer achttiende eeuw, bijeenverzameld aan den ingang der negentiende. Zoo is ook de Pastorij van Mastland de voorstelling van een maatschappelijken toestand die voor goed tot het verleden | |
[pagina 71]
| |
behoort. Iemand die in den eersten persoon des enkelvouds het karakter wenschte te schetsen van den hervormden predikant in Nederland gedurende de eerste helft der tegenwoordige eeuw, zou de ‘confessie’ van den heer Koetsveld slechts aan zijne verdichting ten grondslag behoeven te leggen. De doorgehaalde teekening zou een portret van treffende gelijkenis zijn. Ware ik een jong meisje van den nieuwen tijd, ik zou voor geen geld ter wereld de echtgenoot van den leeraar van Mastland willen worden. Eerst de Rebekka van zulk een Izak en daarna de Sara van zulk een Abraham, welk een lot! Doch Cornelia, steeds huishoudster, bedrijvig en op den penning, nieuwsgierig en een weinig een langtong, tweemalen iederen zondag manliefs bef losstrikkend, ter studeerkamer niet geduld dan na een eerbiedig tikken aan de deur, in de huiskamer achtergelaten wanneer een akademiekennis den herder een bezoek komt brengen, bang voor een winter buiten en onnoozel blijde met een stadsberoep, vier jaren getrouwd en moeder van vier kinderen - deze Cornelia is een kostbare achtergrond. Ware ik meester Baljon, de dorpsscholarch, ik zou bij gelegenheid den alleenwijzen predikant trachten te doen gevoelen dat mijn studeren nog in iets anders dan enkel pennevermaken bestaat. In burgemeester Van der Zanden's plaats zou ik niet gedogen dat de dominé zich voortdurend als het hoofd der gemeente beschouwde. Kon ik voor mijne vrijzinnigheid zulke goede gronden aanvoeren als Pierre du Meaux, de plattelands-heelmeester, ik zou mij op de vergadering van het leesgezelschap den mond niet laten snoeren door den evangeliedienaar buiten funktie. Indien ik het voorregt had tot de ringbroeders te behooren, ik zou den jeugdigen kollega, die zoo goed de kunst van hooren, zien en zwijgen verstaat, eens duchtig in de maling nemen. Zoo redeneert gij misschien, en geeft daardoor te kennen dat volgens u de pastor-zelf van Mastland in de naar deze plaats genoemde schetsen eene te voorname en te wigtige rol vervult. Doch wat ik u bidden mag, beroof onze letterkunde niet van een harer naiefste produkten! Die pastor met het pauselijk zelfbewustzijn, die echtvriend met eene stroo-pop tot vrouw, die dorpskoning met zijne van zelf sprekende en onbegrensde | |
[pagina 72]
| |
meerderheid, hij is een fragment onzer volkshistorie van den voorlaatsten tijd. Zijn protestantisme is de formule der goddelijke waarheid-zelf, en hij bezit in zijne prediking, in zijn krankbezoek, in zijn godsdienstig onderwijs voor de jeugd, het eenig alles afdoend geneesmiddel tegen de kwalen des menschdoms. Niemand zoo doordrongen als hij van de magt en de hooge roeping van zijn stand. Bij de nederige bekentenis van eigen tekortkomingen, niemand zoo innig overtuigd dat onze nationale toekomst aan de verbeterde opleiding onzer toekomstige godsdienstleeraren hangt. Uit dit oogpunt beschouwd is de Pastorij van Mastland een werk van groote en blijvende waarde; en wie eenmaal zulk een boek geschreven heeft mag daarna een potje breken.
1864. |
|