Litterarische fantasien en kritieken. Deel 2
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
INon pas l'art, mais l'artiste, luidt het opschrift boven eene van Töpffer's losse schetsen, en geestig toont hij in dat stukje aan, dat men de kunst best bevordert door 's kunstenaars schoorsteen te doen rooken. Mogelijk is het onbescheiden in het openbaar zich hierover uit te laten; doch ik verbeeld mij dat mevrouw Bosboom, die zelf kunstenares en daarbij de echtgenoot van een kunstenaar is, de juistheidvan Töpffer's opmerking beter beoordeelen kan dan de meesten. Sedert het vierde eener eeuw staat zij mede aan de spits onzer letteren. Een ieder erkent dat zij tot de ongemeenste vernuften behoort die ons vaderland in den laatsten tijd voortgebragt heeft. Hoewel er in haar talent iets ongelijkmatigs is, en de eene helft harer geschriften niet in de schaduw der andere staan kan, zij heeft nooit een boek in het licht gezonden dat harer onwaardig was. Nederlands eerste romancière heette zij bij hare opkomst; zij heet het nog, en met hetzelfde regt. Doch heeft Nederland zich ook de moeite gegeven naar de uitwendige omstandigheden dezer belangwekkende vrouw een onderzoek in te stellen? Heeft men het zich | |
[pagina 74]
| |
tot eene eer gerekend haar lot te verzekeren? Misschien heeft zij die minder fraaije boeken alleen geschreven, opdat haar de middelen niet ontbreken zouden de andere zamen te stellen. De fraaije zouden misschien nog fraaijer geworden zijn, indien zij er meer tijd en zorg aan had kunnen ten koste leggen. Het is met de kunst als met de liefde: beiden willen gekoesterd wezen. Er zijn voorbeelden van geniale dichters en schilders wier veerkrachtig talent zoo min bezweken is onder hunne huiselijke zorgen, als onder hunne ongeregelde levenswijze. Doch meestentijds en bij vrouwen is gedwongen werk een onoverkomelijke hinderpaal voor de ontwikkeling van het talent. Voor eene schrijfster met onmiskenbare gaven, die geen ander kapitaal bezit dan deze gaven zelf, behoorde het publiek dat haar bewondert nog iets meer dan enkel lofzangen over te hebben. En toch weet ik niet of de bescheiden maatschappelijke stelling die mevrouw Bosboom zich veroverd heeft, alles wel bezien, niet de beste aanmoediging is voor anderen en voor haar. Het kunstenaarstalent van haar echtgenoot is even degelijk als het hare, en stemt er in geest en rigting op merkwaardige wijze mede overeen. Het licht der getemperde mystiek dat tusschen de zuilen zijner kerken speelt, is het geloofslicht van Ottelijne; en zoo vaak er in zijne predikstoelen een redenaar ontbreekt, kan men het de wachtende vergadering aanzien dat zij in vrome gepeinzen de komst van Gideon Florensz verbeidt. Er is in de harmonie van zulk een kunstenaarsleven meer weelde dan de wereld schenken kan. Wanneer de hoogere beschaving van ons volk weder eenige schreden voorwaarts zal gedaan hebben, dan zullen de nog heerschende vooroordeelen tegen het hanteren van pen of penseel van zelf opgaan in de nevelen waaruit zij geboren werden. Doch voorshands kunnen wij het beschamend voorbeeld van sommigen niet missen. Met onze oogen moeten wij leeren zien en met onze handen leeren tasten dat kunst en arbeid, kunst en eer, kunst en fierheid, kunst en godsdienst, altegader bloedverwanten en huisgenooten zijn. Het gemoed van mevrouw Bosboom is door en door protestantsch; en ik verstout mij te herhalen dat de schilderijen van haar echtgenoot, althans voor personen die haar alleen uit hare | |
[pagina 75]
| |
werken kennen, de volmaakte uitdrukking zijn van hare eigen denkwijze. Dit protestantsch kerkgebouw, van binnen gezien, - men weet dat de heer Bosboom de buitenzijde der bedehuizen schier stelselmatig onaangeroerd laat, - is door ouderdom eerwaardig. Haveloos is het woord niet, tot kenschetsing van den staat waarin of deze wanden, of deze gewelven verkeeren; nogtans mist men er den toon van welgedaanheid die ook het oude kenmerkt wanneer het door het nieuwe in eere gehouden wordt. Stemmigheid en rustige stilte zijn voorts de eigenschappen die hier het meest de aandacht boeijen. Daarbij ligt over het geheel een tint van ernst. In dezen tempel een wereldsch koncert uit te voeren, zou naar heiligschennis kunnen zweemen. Hij schijnt eene natuurlijke wijkplaats voor bedroefden en bekommerden; en al begrijpt men ligt dat de grooten der aarde er niet met opzet uit geweerd zullen worden, het is niettemin aan alles kenlijk dat het regt der vooraanzitting hier toekomt aan de kinderen des volks. Zou het eene gewone godsdienstoefening zijn, of eene plegtige avondmaalsviering? Het zal in elk geval iets indrukwekkends wezen; iets, tevens, waarvan al de kracht - of het statig orgel moest invallen voor eene wijl, en het puriteinsch psalmgezang begeleiden - gelegen zal zijn in het gesproken woord en in de onnaspeurlijke gedachten daardoor opgewekt in de gebogen ziel. Ondoorgrondelijke tweespraak van taal en hart! Doch verlies niet uit het oog dat deze protestantsche vergadering hare gebeden uitstort in een oud-roomsch heiligdom. Het tooverachtig licht dat door de antieke boogvensters naar beneden stroomt is een licht van katholieke afkomst. Rome heeft hem gebouwd, den tempel waarin deze hervormden knielen. Zij zijn zich bewust te aanbidden in geest en in waarheid; en niet minder gespannen zou hunne aandacht, niet minder vroom hun eerbied zijn, indien een andere Spurgeon hen ten gebede bescheiden had in het Paleis voor Volksvlijt. Slechts zou de schilder, de kunstenaar, daar zijne rekening niet bij gevonden hebben. De heer Bosboom penseelt geen stationsgebouwen van glas en ijzer. Hij is de dichter van het protestantisme, en de poëzie van dit laatste ligt in zijn ge- | |
[pagina 76]
| |
heimzinnig verband met dat oude geloof waarvan het zich heeft losgescheurd en waaraan het zich desondanks vermaagschapt gevoelt. Vandaar de diepe en blijvende indruk dien de werken van dezen echt protestantschen schilder ook bij hen teweegbrengen, die niet in staat zijn zich rekenschap te geven van zijn talent en alleen te rade gaan met hun eigen kerkgeloof. Zonder er zich van bewust te zijn toont hij hun met zijne lijnen en zijne kleuren dat hun protestantisme eene transaktie is, doch tegelijk verzoent hij hen met die ontdekking (welke zij niet maken) door haar zich te laten oplossen in de stralen zijner kunst. De vreemdeling en bijwoner gevoelt met de voelhorens van zijn verstand dat deze kerkportalen zonder wijwatersbekken, deze koorgewelven zonder altaar, deze nissen zonder heiligebeelden, deze kapellen met hoogstens eene militaire graftombe tot sieraad, deze gothische architektuur zonder wortelen in het gemoed der tempelgangers, slechts een gekontrarieerd en gewijzigd pausdom zijn. En toch, - gelijk bij het lezen der romans van des schilders echtgenoot, - toch gevoelt hij tevens, bij het aanschouwen dier protestantsche bedehuizen, zich de gevangene van iets magtigs en hoogs. Dezelfde overtuiging waaraan hij zich als dogme ontgroeid weet, boezemt hem eerbied in als gemoedsleven en maakt zijne bewondering gaande als nationale kracht. | |
IIHet is mij niet onbekend dat deze beschouwingen geen volledige inleiding vormen op al de romans en verhalen van mevrouw Bosboom zonder uitzondering. Mevrouw Bosboom is niet altijd, is niet in al hare werken, de regtzinnig geloovige christin der protestantsche schakering; doch zij is het in haar hoofdwerk, Leycester in Nederland, met de twee daarmede zamenhangende vervolgen; zij is het in dat Huis Lauernesse waarmede zij zich het eerst bij het groote publiek een blijvenden naam gemaakt heeft; zij is het in de twee kleinere en minder belangrijke studien, wier titels men aan het hoofd dezer aankondiging geplaatst vindt; zij is het in hare Historische Novellen, in haar Leijdsch Student, en zelfs, bij nader inzien, in haar | |
[pagina 77]
| |
Graaf Pepoli. Voor mijn oogmerk is dit genoeg; of laat mij liever zeggen, het is meer dan ik noodig heb of gebruiken kan. Ook ben ik mij bewust de schrijfster regt te laten wedervaren, wanneer ik, bij het doen eener keus uit dien overvloed van bescheiden, de aandacht mijner lezers voor eene wijl bepaal bij de reeks waarvan Leycester's komst in Nederland het voorwendsel en Gideon Florensz de hoofdpersoon is. Voorwendsel is een hard woord; en men zal het in dit bijzonder geval met eenige beperking moeten opvatten. De drie uitvoerige romans, door mevrouw Bosboom aan de beschrijving van het naar Leycester genoemd tijdperk onzer geschiedenis gewijd, staan met de overkomst van dien landvoogd en met zijn verblijf te onzent onbetwistbaar in verband. Het eerste gedeelte der trilogie, uitdrukkelijk Leycester in Nederland geheeten, korrespondeert met 's graven eerste optreden hier te lande, van December 1585 tot December van het volgend jaar. Desgelijks handelt Gideon Florensz, waarmede de trilogie gesloten wordt, over Leycester's tweede en laatste overkomst, in Julij 1587. Met de ontknooping van Gideon Florensz eindigt ook het dusgenaamd leycestersch tijdvak. De zes maanden, verloopen tusschen Leycester's eerste vertrek en zijn tweede verschijnen, vormen eene overgangsperiode, een tijd van stilstand; en met veel talent heeft mevrouw Bosboom deze gaping weten aan te vullen door het ten tooneele voeren van eenige heldinnen, die zij de Vrouwen van het leycestersch tijdvak noemt. Deze verdeeling is te meesterlijker en te gelukkiger, omdat zij niet van te voren gezocht is, maar zij onder het voortwerken zich de auteur van zelf heeft aanbevolen als de natuurlijkste en geschiktste vorm voor de te behandelen stof. De opzet van Leycester in Nederland was eene vergissing; doch aan de wijze waarop dit kwaad hersteld en ten goede gewend is herkent men een zeldzamen geest. Het is en blijft inderdaad eene verwonderlijke zaak dat eene zwakke vrouwehand in staat bevonden is dit logge onderwerp, in weerwil zijner centenaarszwaarte, te voorschijn te dringen uit zijne eeuwen-oude schuilplaats niet-alleen, maar het zoo meester te worden dat de ruwe granietklomp ten slotte verkeerd is in eene levende en sprekende beelden-galerij. | |
[pagina 78]
| |
Persoonlijk is het mij onverschillig of in het groote tweegevecht tusschen Leycester en Oldenbarnevelt het regt zich aan de zijde van den advokaat van Holland of aan die van den engelschen landvoogd bevonden heeft. Om het met Oldenbarnevelt te houden zou ik mijzelf eenig geweld moeten aandoen; desgelijks kost het mij inspanning het standpunt te bereiken van mevrouw Bosboom, die met eene nu en dan aan hartstogt grenzende geestdrift voor Leycester pleit. Doch dit is de kwestie niet. Den historischen Leycester schenk ik mevrouw Bosboom, den haren en dien van hare tegenpartij, de hoogleeraren Beijerman en Fruin; en om mij schadeloos te stellen leg ik beslag op Gideon Florensz, van wien ik volhoud dat hij de hoofdpersoon der geheele trilogie en daarbij mevrouw Bosboom's eigenaardigste schepping is. En die Gideon Florensz, aan het boetseren van wiens beeld onze landgenoot al de kunst van haar geloof en hare liefde te koste gelegd heeft? Hij is een zeer gemakkelijk te herkennen en nogtans zeer geheimzinnig persoon. Zijn naam is niet altijd dezelfde; ook niet zijn leeftijd of zijn geslacht. Omstreeks 1520, meer dan zestig jaren voor Leycester's komst, heette hij Paul van Mansfelt, was hij de beschermeling van den utrechtschen vikaris Van Heerte, had hij kennis aan Johannes Pistorius, den pastoor van Woerden, en oefende hij als officieus biechtvader een beslissenden invloed op de gevoelens en de lotgevallen der jonkvrouw van Lauernesse. Ruim eene halve eeuw later, op hetzelfde oogenblik dat hij in regten Gideon Florensz heette en in Noord-Nederland leefde, leefde hij ook in den Kerkelijken Staat en droeg hij den naam van Alessandro Minganti, beeldhouwer van beroep, leerling van Michelangelo, onderdaan van Paus Sixtus den Ven, raadsman en leermeester der schoone Signora Violante, boezemvriend van Graaf Pepoli, wiens oogen hij opende voor de wuftheid van zijn rijken-edelmans bestaan, dien hij in zijn ongeluk bijstond met de vertroostingen van een gezuiverd christendom, en wien hij den moed wist in te boezemen met eere te sterven op een schavot. In 1593, toen Gideon Florensz nog dorpspredikant was te | |
[pagina 79]
| |
West-Souburg, in Zeeland, heette hij te gelijk monsieur De la Rivière en vergezelde hij den jongen graaf Floris van Culemborg als gouverneur naar de leidsche akademie. Gideon's taak onder dien naam en in die betrekking was uiterst teder, doch zijner waardig en hem opperbest toevertrouwd. Gideon is een geboren directeur de conscience van protestantschen bloede; en wanneer gij hem opdraagt de onverstandige doch beminlijke liefde van een jeugdigen prins, - van welken hartstogt eene leidsche burgerdochter het onschuldig en aanvallig voorwerp is, - ten goede te leiden en met verstand te genezen, dan kunt gij u verzekerd houden dat hij zich van die delikaatste aller zendingen op onberispelijke wijze kwijten zal. En wij zijn nog niet aan het einde! In 1698, meer dan honderd jaren nadat Aldegonde hem naar de zeeuwsche polders heeft medegetroond, leeft Gideon Florensz nog, en wij ontmoeten hem ditmaal te Delft. In dien tusschentijd is hij eene vrouw geworden, eene oude vrouw, Geertje Pieters genaamd, eene bloemschilderes van middelmatig gehalte, doch met een hart zoo vol evangelische gevoelens, dat zij van den verwilderden en verdoolden Willem van Aelst nog bijna een beter mensch zou gemaakt hebben. Deze laatste inkarnatie van Gideon, ik beken het, is zijn meesterstuk niet; doch Geertje Pieters was ook slechts eene herinnering, de schaduw van een ander en liefelijker beeld (insgelijks een vrouwebeeldje) uit het verleden. Tijdens deze voorlaatste in de rij zijner menschwordingen, omstreeks 1650, was Gideon een mooi jong meisje, Maria van Oosterwijk geheeten, mede te Delft woonachtig en aldaar, doch met aanmerkelijk grooter talent dan hare helpster en leerling Geertje Pieters, het vak van bloemschilderes uitoefenend. Wie echter meent dat hij daarom en in die rol ontrouw geworden is aan zijne roeping, die kent Gideon Florensz niet. Eerst brengt hij in het karakter van Maria van Oosterwijk aan zijne jongere zuster Adriana, ter Nootdorpsche pastorij, een offer dat wel niet voor zijn verstand of zijne menschekennis pleit, maar waaraan men een gemoed herkent van de reinste en verhevenste soort; en daarna, wanneer hij zich voor goed als kunstenares te Delft nedergezet heeft, neemt hij met | |
[pagina 80]
| |
denzelfden Willem van Aelst dien ik daareven noemde, doch die destijds veertig jaren jonger was en dan ook zulk een hopeloos onverbeterlijk losbol nog niet scheen, eene bekeeringsproef die ik niet aarzel aan te merken als een doorslaand bewijs zijner identiteit. Doch hoewel men aldus bij allerlei gelegenheden en onder allerlei vormen in de romans van mevrouw Bosboom denzelfden type terugvindt, nergens is Gideon Florensz beter op zijne plaats, nergens karakteristieker, beminnenswaardiger, edeler of grooter, dan in de naar Leycester genoemde trilogie, aan wier laatste onderdeel hij openlijk en onverholen zijn naam geschonken heeft. Van al de voornaamste tafereelen en toestanden in deze twaalf boekdeelen is Gideon de springveer of de spil. Gideon en Ivonnette, Gideon en Jakoba, Gideon en Deliana, Gideon en lady Margaret, Gideon en Barnevelt, Gideon en Leoninus, Gideon en Cosmo, Gideon en Leycester- deze groepen aan te duiden is met een dozijn eigennamen den hoofdinhoud weêr te geven van de geheele reeks der Leycester-romans. Ook is het aan deze omstandigheid dat ik het regt ontleen mevrouw Bosboom op hare beurt de dichteres van het protestantisme te noemen. Vooreerst kan er geen twijfel bestaan of hare verschoonende genegenheid voor Leycester wortelt in de meening dat Leycester geweest is de voorstander en beschermer van hetgeen men hier te lande drie honderd jaren geleden de ware religie noemde; terwijl hare antipathie tegen Oldenbarnevelt even ongetwijfeld eene vrucht is van het door haar als zeker gesteld feit, dat Oldenbarnevelt een vrijdenker was. Ik weet wel dat toevallige omstandigheden haar in dit oordeel nader bevestigd hebben, en zij onder anderen ook hierom Leycester voortrekt, omdat deze in hare oogen, gelijk Gideon Florensz het ergens uitdrukt, een ‘menschelijk mensch’ geweest is, en Oldenbarnevelt niet; doch tot de hoofdzaak doet dit weinig af. Een onschadelijk roomsch humanist als de geldersche kanselier Leoninus kan genade vinden bij onze schrijfster, en zelfs weet zij regt te laten wedervaren aan zijne bijkomende deugden en loffelijke kwaliteiten. Een gereformeerd libertijn als Oldenbarnevelt daarentegen staat in het gemoed van mevrouw Bos- | |
[pagina 81]
| |
boom aan gekwetste majesteit schuldig. Zij acht hem uit staatszucht tot alle euveldaden bekwaam. Nog eens, ik kritiseer deze zienswijze niet. Ik doe alleen opmerken dat het aangeduid vermoeden omtrent den oorsprong van mevrouw Bosboom's voorkeur betrekkelijke zekerheid wordt zoodra men kennis maakt met haar Gideon. Eenerzijds speelt Gideon in dezen roman de rol van een onpraktisch schepsel. Wanneer Leycester in stilte alles voorbereid heeft om door een coup d' État zich in het bezit te stellen der heerschappij waarop hij regt meent te hebben, en die onontbeerlijk is voor de zegepraal van hetgeen hij de goede zaak acht, dan komt Gideon tusschenbeide en betoogt met de meeste welsprekendheid, niet dat Leycester ongelijk of de goede zaak de hulp van Leycester niet noodig heeft, maar dat staatsgrepen schuldig en misdadig zijn in de oogen van God. Wanneer Cosmo Pescarengis, ten gunste van Leycester, te Leiden eene omkeering wil bewerken in het stedelijk bestuur en hij daartoe met veel overleg zekeren zondagochtend gekozen heeft, dan stemt Gideon toe dat het welslagen van dit komplot zeer wenschelijk en aan de belangen van den landvoogd zeer bevorderlijk zou zijn; doch tevens brengt hij Cosmo onder het oog, en met noodlottig goed gevolg, dat wie op zondagochtend zuid-hollandsche burgemeesters en schepenen van het kussen stoot, daardoor niet slechts in opstand komt tegen de van God gestelde magt, maar zich ook bovendien aan sabbatschennis bezondigt. Gideon Florensz, die mevrouw Bosboom's sympathie voor Leycester in hare geheele uitgebreidheid omhelsd heeft en daarin deelt, maakt Leycester en den zijnen het regeren telkens onmogelijk. Doch onmogelijk waarmede, en door de kracht van welk tegenwigt? Hier is het dat het gemoed van mevrouw Bosboom zich in den vollen bloei zijner schoonheid vertoont, en het beeld van haar onveranderlijken held zich op het schitterendst voordoet. Mij voegt het niet te ontkennen dat er gedurende de laatste vijfentwintig jaren in ons vaderland zeker aantal voortreffelijke protestantsche leerredenen uitgekomen zijn; leerredenen waarin het protestantsch geloof in zijne eigenaardigheid gehandhaafd en met gloed van overtuiging verkondigd wordt. Doch wel mag ik vragen of deze redevoeringen, op wier verdiensten ik | |
[pagina 82]
| |
niets afdingen wil, uit het oogpunt der kracht of der bezieling de vergelijking kunnen doorstaan met zoo menig hoofdstuk uit de romans van mevrouw Bosboom, waar Gideon Florensz, of welken anderen naam hij tijdelijk voeren moge, zijne zielsovertuiging blootlegt, zijn gemoed uitstort, of zijne gebeden opzendt? De vorm van zijn geloof is die der protestantsche orthodoxie, doch zonder een zweem van formalisme en gepaard met al de mildheid die een eigen kerkgeloof toelaat. Zijne afscheidsgesprekken met Cosmo Pescarengis in de leidsche gevangenis zijn een gedenkteeken van levend evangelisch christendom. Wil het protestantisme blijven bestaan, zoo is dit het geloof waaraan het zich vast te klemmen heeft. Voor mijzelf, ik mag het niet ontveinzen en sommigen zullen er mij om beklagen, geeft dat geloof tevens te weinig en te veel; doch dit verhindert mij niet in mevrouw Bosboom een sieraad van haar kerkgenootschap te erkennen, en het er voor te houden dat men van die zijde verstandig handelen zal haar getuigenis op prijs te stellen. | |
IIIDeze sleutel tot de voorname gedachte van mevrouw Bosboom's romantischen letter-arbeid is niet door mij gevonden, maar van het begin af door de schrijfster zelf den lezers harer geschriften aan de hand gedaan. Wie met aandacht de narede van Leycester in Nederland en het slot van Gideon Florensz volgt, kan er niet aan twijfelen dat dit haar hoofdwerk een apostolisch karakter draagt, en het in hare bedoeling gelegen heeft het te doen strekken tot eene belijdenis van haar geloof. Opmerkelijk verschijnsel, en een bewijs dat de negentiende eeuw, ook in Nederland, haar eigen fysionomie heeft! Ziehier eene vrouw van burgerlijke afkomst, zonder naam of fortuin, genoodzaakt zich enkel door eigen krachten een weg te banen door de haar omringende menigte. Zij is eene geboren kunstenares met de pen, doch ook eene geboren Hollandsche en daarbij een kind van dat Alkmaar waar drie honderd jaren geleden zoo bloedig gestreden is voor nederlandsche vrijheid en protestantsch kerkgeloof. Dat zij godsdienstig van | |
[pagina 83]
| |
aard is spreekt schier van zelf; doch zou zij van de haren en eene echte dochter des huizes zijn, indien er, behalve dien algemeenen aanleg tot religie, niet bovendien eenig specifiek evangelistebloed door hare aderen stroomde? Die roeping en hare kunstenaarsgaven hebben te zamen mevrouw Bosboom's loopbaan bepaald. Te krachtig was de aandrang van haar talent dan dat zij het grijpen naar de pen onvrouwelijk of zondig achten kon; te vroom haar gemoed, te vurig haar protestantsche ijver, dan dat zij hare gaven als schrijfster niet gaarne en met eerbied zou hebben nedergelegd op het altaar van haar geloof. Doch ziedaar wat nooit te voren in Nederland vertoond is! Het pikante der zaak zou misschien eerst regt aan het licht komen, indien tijd en plaats veroorloofden eene reeks parallellen te trekken en een van dezen te wijden aan de overeenkomst en het verschil tusschen mevrouw Bosboom-Toussaint en mevrouw Van Winter-Van Merken: de romancière der 19de en de dichteres der 18de eeuw; de dichteres uit de school van Voltaire, de romancière uit de school van Walter Scott. Maar ook zonder vergelijking of tegenstelling is het duidelijk genoeg dat er in minder dan honderd jaren eene groote verandering gekomen is, niet slechts over onze letteren, maar over onzen geheelen maatschappelijken toestand. Waar is het dat te allen tijde en in alle landen enkele voortreffelijke vrouwen geleefd hebben, die voor de bekwaamste en begaafdste mannen in geen enkel opzigt ter zijde behoefden te treden. Alleen ónze tijd heeft in ons land iemand kunnen voortbrengen als mevrouw Bosboom. De poging-zelf om de romantiek als voertuig van een bepaalden vorm van evangelieverkondiging te doen dienen, reeds die poging onderstelt, waar zij wordt aangewend door eene vrouw, eene mate van maatschappelijke emancipatie, van individuële zelfregeling, en ook, opdat ik niets verberge, van vertwijfeling aan de levenskracht van het oude, gelijk in de nieuwere geschiedenis van ons werelddeel alleen de 19de eeuw heeft gevoeld en vertoond. Zeer zou het mij verwonderen indien de juistheid van het beweren dat zij eene zending vervult, door mevrouw Bosboom | |
[pagina 84]
| |
ontkend of in twijfel getrokken werd. Doch wie zending zegt, zegt strijd. Reeds de kunstenaar die uitsluitend naar een kunstdoel streeft, stuit in zijne vaart op allerlei bezwaren en moet ieder oogenblik voor een of anderen hinderpaal uit den weg gaan. Zijn leven is eene gestadige slingering tusschen het goede beginsel en het kwade, tusschen menschevrees en eigen overtuiging. Zal hij onderhandelen? Zal hij terugtreden? Zal hij doortasten? Veel sterker is de verzoeking voor hem die zijn talent heeft toe te passen op eene buiten het gebied der kunst gelegen stof. Nacht en dag, om zoo te spreken, staat hij voor altoos dezelfde aanvechtingen bloot. Er is eene konscientie van het goede en ware, dit weet hij; maar tevens gevoelt hij aan zijn hart dat er ook eene van het schoone bestaat, en deze laatste geen minder felle Nemesis dan de eerste is. Dien strijd geheel en al te boven te komen is onmogelijk; te vergen dat de strijder nimmer bezwijken of altijd in dezelfde mate overwinnaar blijven zal, een onmenschelijke eisch. Doch zoolang het geoorloofd zal zijn te wenschen dat de evenaar ten minste niet onveranderlijk naar één zijde oversla; de kunstenaar niet van te voren veroordeeld zij in alle twijfelachtige gevallen zonder onderscheid te zwichten voor zijn mededinger; zoolang zal het vrijstaan te beweren dat mevrouw Bosboom, wier beeld ik onder deze trekken schetste, op menige plaats in hare werken aan de matte rust der nederlaag de voorkeur geeft boven de inspanning van den strijd. Zij gelooft in haar genre, en over het algemeen valt aan de opregtheid van dat geloof niet te twijfelen. De historisch-romantische vorm is tot op zekere hoogte onbetwistbaar zamengegroeid met haar talent. Die vorm is haar eigendom, haar aangeboren kostuum, het natuurlijk bekleedsel van haar geest. Toch doet zij ons nu en dan op pijnlijke wijze gevoelen dat hij werkelijk niet meer dan een bekleedsel, en bijna slechts een masker is. ‘Wij hebben’, luidt het slot van Een leidsch student, waar de schrijfster rekenschap geeft van de door haar aanvaarde taak, ‘wij hebben deze op goed geloof ondernomen; en waarin wij ook hebben gefaald, wij houden ons overtuigd, dat niemand | |
[pagina 85]
| |
ons ten laste zal leggen, dat wij op het punt der kwantiteit zijn te kort geschoten.’ De dood der jonkvrouw van Lauernesse heet het opschrift boven het 25ste hoofdstuk van den roman van dien naam; en wanneer het gebleken is dat de jonkvrouw van Lauernesse niet dood, maar slechts schijndood was, dan gaat de schrijfster voort: ‘Mijne lezeressen hebben die uitspraak verwacht. Met de ondervinding van 1000 en...? romans voor zich, konden ze op zoo iets verdacht zijn; en ik durf hopen dat ze genoeg goeden dunk van mij hadden, om mij niet voor de onhandige te houden, die hare heldin laat sterven in het 25ste hoofdstuk, daar het boek eerst met het 30ste eindigt.’ In het tweede deel van Leycester in Nederland verontschuldigt mevrouw Bosboom zich - waarover? over het ten tooneele voeren van sommige zeer aardschgezinde orthodoxe predikanten; en niet tevreden aldus het genoegen te hebben verstoord dat het werk harer handen ons te smaken had gegeven, - want haar Modet en vooral haar Fraxinus zijn inderdaad naar het leven geteekend, - besluit zij deze uitweiding met een kompliment à brûle-pourpoint aan het adres van - den heer Van Oosterzee, wien haar roman opgedragen is, en die wel zal willen aannemen, zegt zij, dat zij ook aan het bestaan van waardige regtzinnige predikanten gelooft. Deze voorbeelden, vertrouw ik, stellen mijne meening genoeg in het licht. Nu eens door misplaatste scherts, dan en meestentijds door even kwalijk geplaatste gemoedelijkheden, vernietigt mevrouw Bosboom bij den lezer het geloof in hare kunst en doet hem uit een schoonen droom jammerlijk ontwaken. Zouden deze fouten bij een eventuëlen herdruk met niet noemenswaardige moeite te verhelpen zijn? Mij is het wel: hoe fraaijer mevrouw Bosboom's boeken eenmaal worden, hoe meer ik er mij over verheugen zal. Doch ziehier een ander gebrek. Hare geschriften gaan doorloopend mank aan het zeer voorname euvel, dat de taal waarin zij geschreven zijn tweeslachtig en slechts voor een gedeelte de ware uitdrukking van mevrouw Bosboom's gedachte is. Mevrouw Bosboom heeft uit de folio's en kwarto's van onze klassieken der 17de eeuw tot haar eigen gebruik een handwoordenboek | |
[pagina 86]
| |
vervaardigd, en al hare lezers weten dat zij daarmede somtijds wonderen verligt. Waar is het dat zij in dit opzigt de juiste maat niet altijd houdt. Ook is het waar dat zij er eentoonig en onwaarschijnlijk door wordt. In 1698 moge men in Nederland, en dan ook te Delft in de woning van Geertje Pieters, de schrijftaal van Bor en Hooft gesproken hebben, men deed dit ongetwijfeld niet tijdens het verblijf van Leycester hier te lande, tusschen 1585 en 1587; en nog veel minder tusschen 1520 en 1525, in de dagen waarin het Huis Lauernesse speelt. Doch in een kunstwerk zie ik niet op anachronismen; en indien sommige schilderijen een vasten toon mogen hebben, - waarom, vraag ik, zou men ditzelfde voorregt niet toekennen aan eene bepaalde klasse van romans? Ik benijd mevrouw Bosboom het bewonderenswaardig gemak waarmede zij in geheele reeksen van zamenspraken zich bedient van een kunstmatig idioom; en niet dit is het wat ik in haar misprijs, maar dat haar eigen idioom haar zooveel minder gemeenzaam is dan dat vreemde. Ziehier, voor de hand gekozen, een dier sterk geparfumeerde hooftiaansche volzinnen gelijk men in mevrouw Bosboom's Leycester-romans, en elders, in ieder hoofdstuk er aantreft. De jonge Leoninus heeft zijne moeder herinnerd dat de kanselier, zijn vader, niet wil dat er in zijn huis over de religie zal geredekaveld worden; en de tegenwoordigheid van een vreemdeling, Douglas, den bastaard van graaf Leycester, is oorzaak dat de moeder zich over die herinnering een weinig geraakt toont: ‘‘Dank voor het vermaan, heer zoon! Omdat ik het wete als gij, en gij mij daarvoor kent dat ik mij voege naar den wil en wensch van mijnen heer,’ sprak zij met zonderlingen nadruk, ‘hadt ge niet noodig gehad mij in de reden te storen, - en aan mijn eigen goed beraad kunnen overlaten hoe ik zou einden. Eilieve, heer Douglas! vaar toch voort! en, zoo het zijn mag, zonder tusschenvoegingen, die wedersprekingen uitlokken, al dewelke strekken tot achterdeel van uw verhaal, daar wij alevel met hoorgierige ooren naar luisteren’, eindigde zij zachter tot Douglas; ‘maar eerst verfrisch u de tong met eene teuge spaansche muskadel!’’ | |
[pagina 87]
| |
In zijne soort is dit onberispelijk geschreven; en niemand die deze volzinnen leest en verstand van stijl heeft, zal ooit beweren dat mevrouw Bosboom haar vak niet meester is. Doch leg nu daarnevens de reeds genoemde narede van Leycester in Nederland. De auteur spreekt er uit haar eigen naam, in hare eigen taal, en, gelijk niet meer dan natuurlijk en pligtmatig is, zij let op hare woorden. Niettemin treft men in die weinige bladzijden, ondanks de aan hare zamenstelling besteede zorg en met voorbijzien van een betrekkelijk groot aantal andere fouten, ook de twee volgende perioden aan: ‘Mijn eerste deel was bijna geheel inleiding, en moest dat zijn, niet enkel ter opvoering van de roman-figuren, doch bovenal van de historische personen, en nog het meest inleiding voor het groote historische tijdvak, dat ik mij tot onderwerp had gekozen, en dat niet, in eenige losse en ruwe omtrekken, mogt worden geschetst, maar waarvan al de enkele deelen eene fijne afzonderlijke toetsing eischten en eene scherpe teekening, tot beter gezigt op het geheel, tot juister waardering van hetgeen volgen zoude. Want in aanzien van de belangrijkheid, was het wel wat veel verwaarloosd door de historie, althans niet zoo zwaar gewigt toegekend, als het werkelijk heeft gelegd in de schaal van Nederland's volksbestaan; meer gezien, voor het minste, als een tijdperk van wanorde, van jammer, van vernedering, dan als een tijdperk van overgang en van wording, van opluikende volksbewustheid, en door die miskenning prijs gegeven aan oppervlakkige beschouwingen, of waar die miskenning niet plaats vond, overgelaten aan de eenzijdige blikken van hartstogt en partijgeest.’ Gewis komen hier enkele uitdrukkingen voor waarvan men met den vinger het verkeerde aanwijzen kan. Opvoering van romanfiguren misstaat, wanneer er van eene eerste kennismaking met sommige hoofdpersonen spraak is. Toetsing, in den zin van het fransche touche, is geen hollandsch. In aanzien van de belangrijkheid kan er evenmin door als niet zoo zwaar gewigt toegekend. Doch ik heb het niet zoozeer tegen deze bijzonderheden als tegen het geheel; en wat ik daarop aan te merken heb kan ik niet onder woorden brengen. Toen Chateaubriand te Rome de drukproeven eener fransche dame korrigeerde, | |
[pagina 88]
| |
vroeg de schoone schrijfster herhaaldelijk rekenschap van de veranderingen die hij, met de pen in de hand, zich verstoutte te maken in hare schrijfwijze. Steeds luidde het antwoord, zonder meer: Cela ne se dit pas. Willekeuriger en tirannieker kan het niet; en toch, hoewel ik gevoel dat het niet geraden is zich iets aan te matigen dat alleen meesters als Chateaubriand vrijstaat, toch weet ik mijne bedenkingen tegen een aantal van mevrouw Bosboom's volzinnen, inzonderheid wanneer zij voor zichzelf spreekt, niet beter in te kleeden dan door het overnemen van die magtspreuk. Misschien is de reden deze, dat zij te vroeg aan het schrijven is gegaan; te vroeg, naar evenredigheid van haar talent en hare toekomst. Met langduriger en strenger voorbereiding zou zij er niet onmogelijk in geslaagd zijn, uit haar stijl te verwijderen wat dien thans ontsiert of tot overlast is. Ik voor mij blijf gelooven dat men ook hier in het oog moet houden hoe de schrijfster steeds heeft gejaagd naar een buiten de kunst gelegen wit. De historische roman is door haar dienstbaar gemaakt aan haar geloofsijver, en om dit verheven doel heeft zij óók met hare schrijfwijze de hand geligt. | |
IVDe zucht naar duidelijkheid doet mij bij dit punt nog een oogenblik vertoeven. Van mevrouw Bosboom's laatste boek: Een stormachtig leven, neem ik de laatste paragraaf en vraag, in hoever iemand, die gaarne goede romans leest, daar vrede mede hebben kan:‘En nu, niet ieder stormachtig leven eindigt onder onweersbuijen en hagelslag, zoo als wij Van Aelst hebben laten eindigen. Integendeel, menigmaal is er rust gevolgd op woest doorgebragte jaren, nog in den avondstond des levens. Maar wie beweert dat een bont, woelig leven, geheel gewijd aan de voldoening van lagere passiën, met onderdrukking, met ligtzinnig ontkennen van hoogere behoeften des harten, van de dringendste belangen der ziele, niet op dergelijke wijze eindigen kan, die zou, meen ik, zich nog zwaarder vergrijpen tegen de menschkundige waarheid, dan ik het mij onderstaan heb tegen de historische.’ | |
[pagina 89]
| |
Niet waar? hier is de eenvoud in onbeduidendheid ontaard. De uitdrukking is gebrekkig, en de gedachte heeft niets om het lijf. Of indien er werkelijk in Nederland personen gevonden worden, zoo onnoozel dat zij de mogelijkheid niet beseffen van een zedeloos leven met een daaraan evenredig uiteinde, dan zou ik meenen dat mevrouw Bosboom te hoog staat om tot zulke lezers met eere te kunnen afdalen. Zij doet het niettemin; en niet slechts in dat vervolg op Maria van Oosterwijk, waarvan ik reeds meen gezegd te hebben dat het haar beste werk niet is, maar ook somtijds in romans die overigens haar blijvende aanbevelingsbrief bij tijdgenoot en nakomeling zijn. Weder sla ik een laatste hoofdstuk op, het laatste van Leycester in Nederland, en nogmaals vraag ik of de volgende bladzijde eene plaats verdient in een boek van mevrouw Bosboom:‘Onder de personen, wier verder lot nog eene vrage van belangstelling wekt, die niet is bevredigd geworden, staat zekerlijk Ivonnette bovenaan. In het geloof, dat zij omvat had, met al het vuur van haren levendigen geest en haar prikkelbaar gemoed, vond zij de kracht om eene liefde te onderdrukken, die reeds eenmaal, door de stem van een nieuwen hartstogt, was overschreeuwd geworden, en het verblijf bij hare zuster gaf haar die lustige opgeruimdheid weder, die te veel gevolg was van hare complexie, dan dat zij niet over de teleurstelling van het hart zou hebben gezegepraald; en de kanselier, haar vader, die haar somwijlen te Leiden bezocht, had welhaast, voor zichzelven, de overtuiging, die hij eens aan Gideon had opgedrongen, dat hare wufte zinnen zich nog wel eens neigen zouden tot een ander huwelijk.’ Mij, die Ivonnette niet naar het altaar behoef te voeren, is het om het even hoe deze jonge juffer naar den inwendigen mensch in elkander zit; doch mevrouw Bosboom, die van karakterschilderen hare specialiteit gemaakt heeft, had aan dit portret meer zorg moeten besteden. Wufte zinnen, twee hartstogten achter den rug, neiging tot een derden hartstogt, een opgeruimd humeur, een levendige geest, een prikkelbaar gemoed, de leidsche lucht, het verkeer in eene drukke huishouding - het moet als mogelijk erkend worden dat het | |
[pagina 90]
| |
wezen eener aankomende vrouw herberg heeft voor dit geheele stel eigenschappen en vatbaarheden. Het vrouwelijk hart, peilloos als het meer van Genève, kan bij sommige gelegenheden ook naar eene arke Noachs zweemen. Doch zoo draagt mevrouw Bosboom het niet voor. Zij neemt tot verklaring van Ivonnette's verderen levensloop twee volstrekt onvereenigbare reeksen van invloeden aan: de chaotische reeks van zoo even, en daarnaast, zonder overgang of verbindingsteeken, de minder gekompliceerde vertroostingen der godsdienst. Dezelfde Ivonnette, die in haar temperament al het noodige bezat om de teleurstellingen van haar hart op de meest geleidelijke en meest triviale wijze te boven te komen, zal de kracht daartoe tevens ontleend hebben aan een vurig evangelisch geloof. Dit kan er inderdaad niet door. Met die plompe vermenging van aardschgezindheid en hemelvuur kan het de schrijfster geen ernst zijn. Men ziet dat onze talentvolle romancière sommige ondergeschikte kwaliteiten mist; eigenschappen waarvan ik erken dat zij van lager orde zijn dan de groote gift der bezieling, maar die niettemin, blijkens het doorluchtig voorbeeld van alle litterarische geniën, tot de onmisbare vereischten van een kunstwerk behooren. Kleine kwaliteiten zou ik ze wenschen te noemen; met de bijvoeging, dat het groote door vele kleintjes gevormd wordt. Waarlijk heldhaftig is alleen een leven dat uit eene aaneenschakeling van onaanzienlijke heldedaden bestaat. Desgelijks in de kunst. Wanneer de naauwgezetheid in de litteratuur ontaardt in hetgeen Da Costa geestig met den naam van boekhouders-naauwkeurigheid bestempeld heeft, dan is zij eene fout, een hinderpaal, een struikelblok; en wel heeft de fantasie gelijk, op dit beuzelwerk uit de hoogte neder te zien. Doch naauwkeurigheid, in den zin van juistheid, puntigheid, scherpte, is evenzeer een vereischte in zaken van denken en schrijven, als het in bronwater een vereischte is te vonkelen als kristal. Een auteur van den eersten rang stamelt niet gelijk een kind, maar spreekt als een volwassene, duidelijk, verstaanbaar, onberispelijk. Er is klank in zijne stem, en wanneer hij haar verheft, trilt de lucht er van. Men kan zijne werken spelen van het blad; en al wordt hunne schoonheid eerst ten volle open- | |
[pagina 91]
| |
baar nadat men ze herhaalde malen heeft overgespeeld, reeds bij de eerste kennismaking verraden zij de hand des meesters. Mevrouw Bosboom is een auteur van den eersten rang, maar geenszins in allen deele. Zij is het alleen, voor zoover zij in niets doet denken aan eene middelmatigheid. Haar geest is grooter dan hare kunst, hare fantasie magtiger dan hare pen, haar raadvermogen sterker ontwikkeld dan haar talent van boetseren. Er is, en zij zal de laatste zijn de bedoeling dezer vergelijking te miskennen, er is in haar talent iets dat herinnert aan de egyptische Sfinx. Buitensporig groot zijn de evenredigheden harer konceptien, en niet ligt zal iemand aanstonds weten te bepalen tot welke orde van schepselen zij behooren. Over het feit dat eene tengere vrouw zulke ontzaggelijke onderwerpen omvademen en vertillen kan, ligt ik weet niet welk waas van geheimzinnigheid. En even geheimzinnig is het dat eene kunstenares, die zooveel vermag, bij wijlen gansch en al te kort schiet in het volbrengen van het mindere. | |
VIn de persoon van Ivonnette, de dochter van den kanselier van Gelderland, leerden wij een meisje kennen wier ‘complexie’, gelijk mevrouw Bosboom het noemt, eene voorname rol speelde in hare gedragingen en op hare verdere lotgevallen een beslissenden invloed uitoefende. Zoo zegt onze schrijfster ook van Ivonnette's vader, den onverstoorbaar kalmen Leoninus, dat ‘eene gelukkige mengeling van vochten’ er toe medewerkte hem zijne rustige zielsgesteldheid in alle omstandigheden te doen bewaren. Voor mijzelf mag ik deze soort van karakterkundige verklaring wel, en ik waardeer den moed waarmede mevrouw Bosboom ergens te kennen geeft dat de jonge vrouw van Gideon Florensz, in de lange dagen en maanden harer zeeuwsche ballingschap, niet daarom haar steeds afwezigen en met kerkelijke zaken geheel vervulden echtgenoot somwijlen haatte, omdat het huwlijk haar verdroot en zij hare vroegere kloosterlijke afzondering terugverlangde, maar veeleer omdat ‘het | |
[pagina 92]
| |
volstrekt tegenovergestelde’ bij haar plaats vond. Zelfs geloof ik dat dit geopend oog voor de waarde van het zinlijke in de menschelijke natuur eene van mevrouw Bosboom's groote eigenschappen als romanschrijfster is, en het doet mij leed dat zij in sommige opzigten, door even als Gideon Florensz schier al het gewigt des levens in het geestelijke te zoeken, het haar geschonken talent ongebruikt gelaten heeft. Ten einde te doen gevoelen tot welke hoogte zij, bij een minder uitsluitend godsdienstig streven, het te dezen aanzien zou kunnen brengen, verwijs ik naar het 12de hoofdstuk van het Huis Lauernesse, waar Meester Paul in het holle vanden nacht zich met Pistorius onderhoudt: ‘‘Gij drinkt nooit wijn?’ vroeg Paul, toen de gastheer hem den beker gevuld had, maar zichzelf slechts een teug water gunde. ‘Noch iets anders dat het bloed aanzet en de zinnelijkheid prikkelt,’ hernam de andere, met een duisteren blik voor zich neêrziende, als schaamde hij zich deze onthouding; terstond daarop hervatte hij evenwel met een zucht: ‘Broeder! ik ben geduriglijk vastende en mijzelven pijnigende, om den geest de overwinning te geven over het vleesch; want mijn aard neigt zonderling naar de genietingen en de lusten des levens.’ En in waarheid (vervolgt de schrijfster) het was hem aan te zien dat hij geen logen sprak. De natuur had hartstogten gelegd in dezen man; ze spraken uit ieder zijner trekken, uit al zijne gebaren, uit zijne korte haastige ademhaling zelfs, en zijn oog, dat mat en kwijnend stond, zoo ras de opgewondenheid het niet deed tintelen, en de uitgeholde wangen, die eene bleeke gele tint aannamen, zoo ras het onnatuurlijk rood der overspanning er van terugweek, getuigden tevens dat hij ze pijnigde en smachten liet, en dat hij leed onder dien kamp. Hij was ook op lange na niet tot de jaren gekomen, waarin de driften gehoorzame leenmannen worden van de rede, maar op een leeftijd, waarop het te vergeven was, dat de priester zich jongeling gevoelde.’ Wie lust heeft kontrolere mij, en vorme zich een eigen oordeel over de wijze waarop mevrouw Bosboom te aangeduider plaatse dien jongeling het anathema laat uitspreken over zijn eigen priesterschap. Ik zeg niet dat dit hoofdstuk bij uitnemendheid geschikt is op een regenachtigen zondag door | |
[pagina 93]
| |
kostschoolhouderessen te worden voorgelezen aan hare internes; of dat de schrijfster in hare teekening van Pistorius juist ditmaal bij uitzondering de soberheid in acht genomen heeft waarnaar men in hare werken te dikwijls vruchteloos zoekt; of dat ik voor mij er eenig bijzonder behagen in schep roomsche priesters te hooren toornen tegen het celibaat. Ik beweer slechts dat hier de elementen schuilen eener zeldzame meesterschap. Het is de schuld van mevrouw Bosboom's aanleg niet dat wij op sommige harer karakters niet met dezelfde bewondering staren als op de bretonsche trekossen of de normandische koetspaarden van Rosa Bonheur. Eene andere groote gaaf van mevrouw Bosboom is haar zin voor het pittoreske. Zij kan toiletten en ameublementen schetsen met eene zoo groote levendigheid van voorstelling, dat men er dupe van wordt en zich slagtoffer waant van een zinsbedrog. Hare beschrijvingen van oude gebouwen en lokalen gelijken somtijds zoo sprekend op het schilderwerk van iemand harer kennis, dat een kunstkooper ze voor even zoovele Bosboompjes zou aanzien. In het vierde deel van Gideon Florensz is de lezer op hetzelfde oogenblik getuige van twee gesprekken, het eene tusschen Leycester en den president Van der Myle, het andere tusschen Gideon en den kanselier Leoninus. Beiden worden onafhankelijk van elkander gevoerd in dezelfde zaal, behoorend tot de gebouwen van het oude haagsche Binnenhof. Het is avond, en het vertrek wordt slechts sober verlicht door eene in het midden hangende kroon, geheim van het teekenachtige: ‘De Graaf begaf zich naar het boveneinde van het vertrek, wenkte Van der Myle hem te volgen, en hield zich staande bij een antiek dressoor, waarop hij gedurende het onderhoud den arm rusten liet. De zaal, dezelfde waar vroeger het kollegie van Brabant zitting hield, was groot genoeg om Leoninus en Gideon, die niet tot heengaan waren genoodigd, het blijven te vergunnen zonder onbescheidenheid. Al kwam de toon van Van der Myle's diepe en deftige stem somwijlen tot hun oor, de woorden waren niet te verstaan, de volzinnen niet te volgen, zelfs al hadden zij geluisterd; maar zij luisterden niet; zij voerden een gesprek, dat geheel hunne aandacht vorderde; te nauwernood konden de twee verschillende groepen | |
[pagina 94]
| |
elkander zien. De koperen kroonluchter die in 't midden der zaal van de hooge zoldering afhing, scheidde hen als door een breeden straal van licht, dat op de beide uiteinden waar zij zich bevonden, niet dan eene twijfelachtige schemering wierp. Ginds zag men de rijzige fiere gestalte van den engelschen Graaf zich wenden naar de breede krachtvolle figuur van den hollandschen Staatsman; elders, het grijze hoofd en de strakke scherpe trekken van den eerwaardigen Kanselier, tegenstelling vormende met het fijn en bewegelijk gelaat van den jongen Doctor, wiens goudblonde lokken neêrhangend over een smallen halsboord, iets eigenaardigs jeugdigs hadden onder die breedgekraagde Heeren met hun achtbaar gekorte haren.’ De gesprekken-zelf, waarop hier gedoeld wordt, zijn te uitvoerig, en staan te naauw met de handeling in verband, om ons thans te kunnen dienen. Als vergoeding, en om een voorbeeld bij te brengen hoe schilderachtig mevrouw Bosboom weet te zijn ook wanneer zijzelf het penseel nederlegt, herinner ik aan eene zamenspraak uit het Huis Lauernesse:‘‘Bylo Aafke!’ begon vrouw Reiniersz, wie het stilzwijgen verveelde, dat reeds lang scheen geheerscht te hebben, ‘het zal mij eens lusten wanneer gij dansen zult op de bruiloft van Aernoud en de Jonkvrouw van Lauernesse!’ - ‘Lacy! ik zal niet dansen; alle vermaak zal mij onvermakelijk schijnen, zoo geprangd mij het hart is,’ zuchtte het meisje.- ‘En waarom zoudt gij niet lustig zijn, kindlief? Ei, hanteer toch de vreugde in uwe jonge jaren, zoolang de smart wil borgen; het zijn zotte inbeeldingen, waar ge uw hoofd meê vult, of meent ge schier, dat het voor Aernoud geene bruiloft worden zal? Ik meen, dat we daaraf niet vreezig behoeven te zijn, schoon het ook mij te bijster vertraagt eer Johanna ons kond doet van haren trouwdag! Het luidt zonderling, zoo veel uitstels. De adellijke juffer zal toch wel geen rouw hebben van hare beloftenisse, of schuchter zijn, om zich den poorterszoon tot Heer te nemen! Het zou kwâ luk voorspellen in het aanstaand hijlik!’’ - Deze plaats is eene der gelukkigste proeven van dramatische karakterteekening die ik mij herinneren kan in mevrouw Bosboom's werken te hebben aangetroffen; gelijk in het gemeen de persoon van Aernoud's moeder tot hare fraaiste vindingen behoort. | |
[pagina 95]
| |
En welke daaronder is de fraaiste van allen? Ziedaar eene voor de eigenliefde van mevrouw Bosboom uiterst vleijende, doch voor den beoordeelaar van hare romans, wie hij wezen moge, niet gemakkelijk te beantwoorden vraag. Er zijn er die bij voorkeur hare kleinere verhalen lezen, bijeengevoegd in verschillende bundels. Ik weet iemand die van meening is dat zij nooit iets schooners gedicht heeft dan sommige partijen in hare Kroon voor Karel den Stoute. Een ander bekende houdt het op hare Diana en de tooneelen tusschen die heldin en den Regent van Frankrijk; terwijl een derde ronduit verklaart zijn hart verpand te hebben aan Mejonkvrouw de Mauléon. Wat mijzelf betreft, ik stel den cyclus harer Leycester-romans boven al hetgeen zij in vroeger tijd geschreven heeft, ook boven het Huis Lauernesse, terwijl ik onder hare verhalen van later dagteekening den palm aan Graaf Pepoli reik. Dit boek heeft onmiskenbare en in het oog loopende gebreken; doch wanneer men het laatste derde gedeelte neemt voor hetgeen het is, en zich met het heilig voornemen wapent het eerste derde niet ongelezen te laten, dan wordt men voor dat blijk van karakter beloond met een groot en verheven genot. Het 7de hoofdstuk van Graaf Pepoli behelst de schitterendste zestig bladzijden die tot hiertoe in de vijftig deeltjes der Guldens-Editie verschenen zijn. En zou men, door op deze wijze te oordeelen, niet het geschiktst van al tot eene eenigzins vaste bepaling van mevrouw Bosboom's eigenlijk talent geraken kunnen? Molière kent zij op haar duimpje, en de minste Hollanders zijn in Lafontaine zoo goed te huis als zij; echter is zij, naar hare boeken te oordeelen, ‘in 't geheel niet aardig.’ Van den humor waarmede de natuur haar ongetwijfeld bedeeld heeft, - want zonder eene goede hoeveelheid geest wordt men zulk eene vrouw niet, - weet zij in hare geschriften geen partij te trekken; althans, het blijkt niet dat zij er de noodzakelijkheid van inziet of er den aandrang toe gevoelt. Uitgelatenheid is de Scylla waarop haar vaartuig nooit gestooten heeft; dorheid de Charybdis die haar meer dan eens op hare verre togten schipbreuk heeft doen lijden. Breed van opzet, lang van stof, zwaar van uitwerking, is zij, in strijd met den aard van haar geslacht, | |
[pagina 96]
| |
langzaam in hare bewegingen en dreunt de grond onder hare schreden. Zij heeft niets van eene Sylfide, niets van de dochter van Latona, de vluggeschoeide jagtgodin. Doch hetgeen hare werken aan bevalligheid en gulle vrolijkheid te kort komen, wordt goedgemaakt door degelijkheid van inhoud en grootschheid van beloop. Mevrouw Bosboom is een ongeslepen diamant, maar een diamant die door geen kenner ooit voor vensterglas zal aangezien worden. Zij is te onzent le plus grand des écrivains qui ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand. Groot is het woord dat beter dan eenig ander hare goede eigenschappen teekent. Zij heeft eene groote verbeeldingskracht en groote redenaarsgaven; groote visioenen en groote gevoelens.
1864. |
|