Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdD | |
D-nummerAanduiding uit de bibliotheekwereld voor het nummer dat aan een publicatie wordt verleend door het wettelijk depot (D-nummer = Depot-nummer). Het nummer wordt doorgaans in het desbetreffende boek op de verso-zijde van het titelblad of in het colofon afgedrukt en bestaat uit een D, gevolgd door het jaartal tussen schuine strepen, een code van vier cijfers voor de uitgevende instantie en na een schuine streep het volgnummer van de publicatie van die uitgever. Aangezien Nederland geen wettelijk depot kent, volgt hier een Belgisch voorbeeld: D/1969/0020/3 = Vijftien jaar aanwinsten sedert de eerste steenlegging tot de plechtige inwijding van de Bibliotheek, de derde uitgave (/3) van de Koninklijke Bibliotheek Albert I (/0020/) te Brussel uit 1969 (/1969/). LIT: [P.J. Verkruijsse]
| |
dactylusTerm uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet bestaande uit een heffing gevolgd door twee dalingen, bijv. dáctlûs. In dichtvorm vindt men deze voet in de volgende regel: Hóór dê sô/nátê
dêr/clávêcîm/bálê.
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 17).
LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
dadaïsmeStroming in de kunst ontstaan uit principieel verzet tegen de geldende normen en esthetische opvattingen, mede onder invloed van de als zinloos ervaren Eerste Wereldoorlog. Het dadaïsme verzet zich tegen de gangbare ordening in de kunst, want die artistieke ordening bevestigt de bestaande maatschappelijk orde. Men kiest voor collagetechnieken (collage), readymades, écriture automatique en andere improvisatievormen. In 1915 verzamelde zich in Zürich een groep kunstenaars rond de Roemeense dichter Tristan Tzara, die in 1918 het eerste manifest van het dadaïsme publiceerde. In 1916 richtten zij het Cabaret Voltaire op, een overwegend literaire club met een expositiezaal, waarin het tijdschrift Dada werd geredigeerd. Tot deze groep behoorden naast Tzara o.m. Hugo Ball (schrijver), R. Hülsenbeck (schrijver) en Hans Arp (schilder). Vlak daarna, onafhankelijk van elkaar en toch vrijwel gelijktijdig, ontstonden in New York, Berlijn, Keulen, Hannover en Parijs gelijkgerichte bewegingen, met als belangrijkste figuren Marcel Duchamp, Francis Picabia, George Grosz, Max Ernst, Kurt Schwitters, André Breton, Philippe Soupault, Paul Eluard en Louis Aragon. Hülsenbeck claimt dat hij de term dada als aanduiding voor de beweging gevonden heeft in een Duits-Frans woordenboek door een briefopener tussen de pagina's te steken, daar ‘dada’ aantrof als kleuterwoord voor ‘paard’ en deze term vervolgens gebruikte voor het modernistisch cabaret. In Nederland geldt Theo van Doesburg als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het dadaïsme. Hij schreef een pamflet Wat is Dada? (1923) en droeg onder het pseudoniem I.K. Bonset bij aan De Stijl. In België werd vooral Paul van Ostaijen door het dadaïsme beïnvloed. De stroming viel de bestaande literaire en andere kunstinstituties aan en maakte zo de weg vrij voor andere bewegingen van de historische avant-garde, met name het constructivisme en het surrealisme; met André Bretons Premier manifeste du surréalisme (1924) beschouwt men doorgaans dan ook de beweging als beëindigd. Na de Tweede Wereldoorlog, in de jaren '60, ontstond bij de Barbarber-groep ( J. Bernlef, G. Brands en K. Schippers) opnieuw belangstelling voor het dadaïsme. In Een cheque voor de tandarts (1967) gaven Bernlef en Schippers te kennen o.m. Marcel Duchamp, Eric Satie, Kurt Schwitters, John Cage, William Carlos Williams als hun voorgangers te beschouwen. LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; G. Huguet. L'aventure de Dada (1957); P. Schifferli. Das war Dada. Eine Anthologie (1963); M. Prosenc. Die Dadaisten in Zürich (1967); Dada in Drachten, spec. afl. Trotwaer (1971), 9/10 (nov.); C.W.E. Bigsby. Dada and Surrealism (1972); J. Baljeu. Theo van Doesburg (1974); K. Schippers. Holland Dada (1974). [G.J. van Bork]
| |
dagblad, courant, gazet of krantEen op actuele nieuwsvoorziening gerichte en periodiek (dagelijks) gedrukte tekst met een sterke continuïteit in verschijningsvorm en frequentie. De eerste Nederlandse kranten verschenen aan het begin van de 17e eeuw te Antwerpen en Amsterdam als ‘loop- of nieuwmaren’. In 1618 verscheen het eerste nummer van de Courante uyt Italien, Duytschland etc. De Amsterdamse gazettiers verspreidden ook Engelse en Franse edities van hun kranten. Aanvankelijk hadden deze kranten het karakter van nieuwsbrieven. In het midden van de 19e eeuw ontwikkelde de krant zich onder invloed van de nieuwe druktechnieken tot een massaproduct. Daarmee gepaard ging een wijziging van inhoud en opzet. Naast nieuws gaven kranten voortaan ook beschouwingen, feuilletons, cursiefjes, advertenties enz. Sedert de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 kwam de krant pas echt tot bloei. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen nationale dagbladen, zoals De Volkskrant, De Telegraaf, NRC/Handelsblad, en provinciale of regionale dagbladen, zoals de Leeuwarder Courant, de Provinciale Zeeuwse Courant, en tussen ochtendbladen als De Volkskrant en Trouw, en avondkranten als Het Parool, NRC/Handelsblad en de Gazet van Antwerpen. De term ‘krant’ wordt in de spreektaal ook wel gebruikt voor een weekblad, wanneer dat verschijnt met hetzelfde uiterlijk (formaat, papier, opmaak) als dat van een dagblad. Vanwege het typische krantenformaat worden ook bladen met een geringere periodiciteit wel krant genoemd: Poëziekrant en Uitkrant. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Krywalski; Laan; Metzler; Scott; A. Stolp. De eerste couranten in Holland (1938); F. Dahl. Amsterdam, earliest newspaper centre of Western Europe (1938); Dutch corantos, 1620-1621 (1946); K. Baschwitz. De krant door alle tijden (19492); M. Schneider en J. Hemels. De Nederlandse krant 1618-1978. Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad (19794). [G.J. van Bork]
| |
dagboekChronologische optekening van dagelijkse voorvallen, al dan niet vergezeld van commentaar, overdenkingen, beschouwingen e.d. Inhoudelijk en formeel is het dagboek verwant aan genres als de autobiografie, de ik-roman en de memoires of gedenkschriften. Het dagboek behoort tot de egodocumenten en de bekentenisliteratuur. Hoewel er geen feitelijk onderscheid is met het journaal, reserveert men die laatste term doorgaans voor het dagelijks bijgehouden reisverslag van een scheepsreis, in die zin vergelijkbaar met het logboek. In Nederland heeft het literaire dagboek niet zo'n grote traditie als in de rest van Europa, met in Frankrijk de gebroeders De Goncourt, Paul Léautaud, André Gide; in Engeland Samuel Pepys en James Boswell; in Duitsland J.W. von Goethe, E.T.A. Hoffmann, J. von Eichendorff e.v.a. De bekendste Nederlandse dagboeken zijn die van Willem de Clercq, Nicolaas Beets (ed. Van Zonneveld, 1983), Frederik van Eeden en het oorlogsdagboek van Anne Frank Het Achterhuis (1947). Een belangrijke Nederlandse serie waarin o.m. (vertaalde) dagboeken worden gepubliceerd, is de reeks Privé-domein, waarin behalve de dagboeken van Léautaud, Virginia Woolf en Peter Handke ook Van Deyssels Het ik, heroïsch-individualistische dagboekbladen (1978) verscheen. LIT: Bantel; BDI; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; S. Dresden. Bezonken avonturen (1949); P. Boerner. Tagebuch (1969); Themanummer ‘Dagboeken’, Maatstaf, 30 (1982) nr.11/12; T. Mallon. A book of one's own (1985). [G.J. van Bork]
| |
dagboekromanIk-roman die de vorm heeft van een dagboek. Hoewel men geneigd is een groot aantal ik-romans als dagboekromans aan te duiden, bijv. A. Helman. De laaiende stilte (1952), M. Emants. Een nagelaten bekentenis (1894), lijkt het verstandiger de term te beperken tot die romans die een echte dagboekopzet kennen, zoals bijv. Journal d'un curé de campagne (1936) van Georges Bernanosen de Limburgse variant Kroniek ener parochie (1941) van Jacques Schreurs. LIT: Lodewick; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
dageraadslied of dageliedVerzamelnaam voor middeleeuwse en renaissanceliederen waarin het aanbreken van de dag in positieve (aubade) dan wel negatieve zin (alba, wachterlied) bezongen wordt. LIT: Alphen; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Laan; LdMA; Metzler; Scott; Wilpert; A.T. Hatto (ed.). Eos. An enquiry into the theme of lovers meetings and partings at dawn in poetry (1965); P. King. Dawn poetry in the Netherlands (1971); F.J. Saville. The medieval erotic alba, structure as a meaning (1972); J. Houtsma. ‘Gelieven bij de dageraad in het Antwerps Liedboek’, in: TNTL 95 (1979), p. 83-96. [W. Kuiper]
| |
dalend metrum of dalend ritmeTerm uit de prosodie waarmee dat ritmisch verloop van een versregel wordt aangeduid waarvan de constituerende versvoet begint met een heffing, gevolgd door één of twee dalingen. Deze versvoeten zijn respectievelijk de trochee en de dactylus. Regels met een dalend metrum zijn bijv. de hexameter en de viervoetige trochee, bijv. Oúwê héér mêt
séntên,
'k Mág jê líjên
gráág
(
P. van Ostaijen. VW.
Poëzie, 19653, dl. 1, p. 11).
LIT: Baldick; Buddingh'; Preminger. [G.J. Vis]
| |
daling, breve of thesisTerm uit de prosodie die een onbeklemtoonde syllabe aanduidt. De daling wordt meestal aangegeven met het teken ^. Van het woord ‘lopen’ is de tweede syllabe een daling: lopên. Het tegenovergestelde van een daling is een heffing of arsis. In de volgende regel zijn de even syllaben dalingen: Dit îs 't/ sprookjê/ van dên/ doodên
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 95).
Naar aanleiding hiervan noemt men het ritme van deze regel dalend metrum, respectievelijk dalend ritme. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
damesromanRomantype dat geacht wordt vooral door vrouwen te worden gelezen. Wegens de voorspelbaarheid van de intrige en de geromantiseerde liefdesverwikkelingen als voornaamste thematiek rekent men ze tot de triviaalliteratuur. Tot de damesromans behoren o.m. de doktersroman en de verpleegstersroman, zoals die verschijnen in series als de Bouquet-reeks. Veel van dit soort romans wordt in een goedkope uitvoering verkocht bij grootwinkelbedrijven. De term wordt ook in pejoratieve zin gebruikt door critici van het interbellum voor een bepaald type romans met een psychologisch-realistische inhoud en geschreven door vrouwen. Dit soort romans zou teveel een late nabloei van het naturalisme en dus weinig origineel zijn. Tot deze vrouwelijke auteurs behoren o.m. Jo van Ammers-Küller, Top Naeff, Ina Boudier-Bakker en Margo Antink. In die zin gebruikte ook Menno ter Braak de term in zijn kroniek ‘Le chemin des dames’, waarin hij ook nog de vrouwelijke auteurs Marie Schmitz, Josine Reuling en Eva Raedt-De Canter noemt. LIT: M. ter Braak, in: Verzameld werk, dl. 5 (1949), p. 204-210; E. van Boven. Een hoofdstuk apart. De receptie van vrouwenromans in de literaire kritiek 1898-1930 (1992). [G.J. van Bork]
| |
dandyismeCultuurverschijnsel dat in het eerste kwart van de 19e eeuw opkomt en waarin een grote verfijning van smaak, sterke zin voor perfectie, modieuze zorg voor het uiterlijk, superioriteit van optreden en een zeker ‘ennui’ een hoofdrol spelen. Hét grote voorbeeld voor de dandy was George Bryan (Beau) Brummell (1778-1840), vriend van George IV van Engeland. Mede onder invloed van de naar Brummells leven geschreven romans van Thomas Lister Granby (1825) en E.G. Bulwer Lytton Pelham or the adventures of a gentleman (1828), vond zijn voorbeeld aanvankelijk navolging in Engeland bij de geldaristocratie van die tijd. Onder invloed van het Victoriaanse gezag verdwijnt het dandyisme uit Engeland, maar inFrankrijk wordt het opnieuw mode, nu sterk beïnvloed door het boek van J. Barbey d'Aurevilly Du dandyisme et de G. Brummell (1845), dat er een bijna programmatische grondslag aan geeft. De dandy dient zich af te zetten tegen middelmatigheid en uniformiteit. De Franse dandy is vooral te vinden onder kunstenaars en intellectuelen die een individueel estheticisme voorstaan, zoals dat inherent was aan de decadentie van het laatste kwart van de 19e eeuw. Belangrijke Franse dandies zijn Baudelaire en de legendarische Robert de Montesquiou, die model stond voor Des Esseintes in J.-K. Huysmans' A rebours (1884) en voor The picture of Dorian Gray (1891) van de Engelse dandy Oscar Wilde. In Nederland had het dandyisme invloed op Louis Couperus en Lodewijk van Deyssel, zowel op hun persoon als hun werk, zoals o.m. in respectievelijk Noodlot (1891) en Het leven van Frank Roozelaar (1911) tot uiting komt. Personages in dit werk tonen een hoogst verfijnde smaak, veel aandacht voor uiterlijk en elegantie en een sterk aristocratisch zelfbesef. In samenhang met opvattingen over het symbolisme is er een neiging het leven en de eigen persoonlijkheid tot een kunstwerk te maken. LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; W. Gaunt. The aesthetic adventure (1945); E. Moers. The dandy, Brummell to Beerbohm (1960); K.A.P. Reynders. ‘Dandies in de literatuur’, in: Roeping 37 (1961), p. 262-272; K.A.P. Reynders. ‘De dandy Couperus witgedast’, in: Bij gelegenheid (1980), p. 28-32; A. Hielkema (red.). De dandy (1989). [G.J. van Bork]
| |
dansliedLied dat men zingt terwijl men danst op de maat van dat lied. Het kan zowel een volkslied-1 als cultuurlied zijn. Veel gebruikte vormen zijn het rondeel en de canon-2, die in principe een ‘perpetuum mobile’ is, zoals: Komt laat ons dansen en springen.
Komt laat ons vrolijk zijn!
(Nederlands volkslied, z.j., p. 282).
Menig kinderlied is een danslied, zoals het bekende ‘Ik zou zo graag een koeiken kopen’ (D. Kes e.a. Kinderzang en kinderspel, dl. 1, 1961, p. 56). LIT: Best; Lodewick; Metzler; Wilpert; G. Kalff. Het lied in de Middeleeuwen (1884), p. 500-541; S. Dresden. Algemene muziekleer (197212), par. 23 (vooral p. 264-268). [G.J. Vis]
| |
databaseEen database (gegevensbank) is een met behulp van computertechniek zodanig georganiseerde en uitbreidbare verzameling van gegevens dat men er gemakkelijk en direct (on line) toegang toe heeft. Automatisering van omvangrijke bibliografieën en catalogi betekent een snellere toegang tot allerlei bibliografische gegevens. In Nederland is door het coördinerend werk van het Centrum voor Bibliotheekautomatisering Pica een databank ontstaan met databases van bibliografische aard. Via Pica zijn o.a. on line beschikbaar de STCN, de BNTL (Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap), de nationale bibliografie ‘Brinkman’ en de catalogi van een aantal grote bibliotheken. Via Internet zijn tal van databestanden raadpleegbaar. LIT: BDI; Brongers; Pica-mededelingen 1 (1976-....); P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981), p. 93-122; D. Overkleeft. Basiskennis informatica, dl. 1 (19824), p. 170-179; O. Boonstra e.a. (red.). Historische informatiekunde. Inleiding tot het gebruik van de computer bij historische studies (1990). [P.J. Verkruijsse]
| |
debatEen gewoonlijk aan bepaalde regels onderworpen openbare discussie tussen twee of meer deelnemers over een bepaald, meestal van te voren vastgesteld onderwerp. Het openbare debat wordt doorgaans ingeleid door een voorzitter. Een bekend literair debat vond onder voorzitterschap van Ischa Meijer plaats te Amsterdam (25 januari 1980) naar aanleiding van Jeroen Brouwers' De Nieuwe Revisor (1979) over ‘de verloedering van de Nederlandse literatuur’. Er is een duidelijke overeenkomst van het debat met de polemiek, waarbij de discussie zich op papier afspeelt. LIT: Cuddon; Gorp; HWR; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
decadentieTerm afkomstig uit de 18e eeuw ter aanduiding van het verval van het Romeinse keizerrijk, maar sindsdien breder toegepast op elke veronderstelde neergang van een cultuur. Aan het einde van de 19e eeuw, het fin de siècle, werd er de levenshouding mee aangegeven van een groep kunstenaars die een sterke onafhankelijkheid van de kunst nastreefden onder de leuze l'art pour l'art. Kunst moest los staan van de realiteit en uitsluitend esthetisch gericht zijn. Dit leidde tot een uiterste verfijning van de esthetische prikkels en de ontvankelijkheid daarvoor: het estheticisme. In Frankrijk ontstond een groep schrijvers die men decadenten noemde ( Baudelaire, Verlaine, e.a.) die zich in leven en werk uitsluitend door de schoonheid lieten leiden. Er is een nauwe samenhang met het symbolisme, omdat het ‘hogere’ in zijn essentie zich volgens de symbolisten alleen in de Schoonheid van de kunst liet weerspiegelen. Ook allerlei sexueel-morbide trekken zijn in het decadentisme aan te wijzen, herkenbaar in de neiging om de uitersten van leven en dood, pijn en liefde, moraal en immoraliteit met elkaar te verbinden. Dergelijke verschijnselen werden sterk gevoed door het idee aan het ‘einde der tijden’ te staan. Een sublieme verbeelding van de decadente sfeer aan het einde van de 19e eeuw gaf J.-K. Huysmans in A rebours (1884), waarin de hoofdpersoon Des Esseintes zich afsluit van de buitenwereld in zijn villa, waarin hij opgaat in een sterk artificiële en tot het uiterste door esthetiek bepaalde atmosfeer en waarin hij op een bijna mystieke wijze zijn zintuigen laat prikkelen door interieur, kunst, gebruiksvoorwerpen en allerlei fijnzinnige vondsten. Niet toevallig wordt Des Esseintes getekend naar het Franse voorbeeld van het dandyisme, De Montesquiou. In Nederland vond de decadentie in de literatuur vooral navolging onder de Tachtigers (bijv. Lodewijk van Deyssel) en bij Louis Couperus. Invloed ervan onderging ook het schrijverscollectief Joyce en Co., bijv. in Erwin (1974). LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Gorp; HWR; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; W. Gaunt. The aesthetic adventure (1945; 19752); A. Balakian. The symbolist movement (1967); Ph. Jullian. Decadente dromers (1973); J. Fontijn. Leven in extase (1983); J. Goedegebuure. Decadentie en literatuur (1987); M. Praz. Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek (1990). [G.J. van Bork]
| |
decasyllabeTerm uit de prosodie ter aanduiding van een isosyllabisch vers bestaande uit tien lettergrepen. Het heeft een pauze na de vierde lettergreep (cesuur). Soms heeft de decasyllabe de pauze na de zesde lettergreep. De vierde en de tiende lettergreep zijn dikwijls geaccentueerd (accent). Men vindt de decasyllabe in het Oudfranse chanson de geste, en later in Engeland o.a. bij Milton. In de Nederlandse literatuur komt de decasyllabe sporadisch voor. Maar men zou de volgende regel uit Verwey's ‘Cor cordium’ als zodanig kunnen typeren: Al hun gebed, dat úw Koninkrijk koom,
(
A. Verwey. VG, 1889, p.
146).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
declamatie of voordrachtskunstAanduiding voor de gestileerde voordracht van teksten, inclusief de dictie, en als zodanig vergelijkbaar met de pronunciatio. Bij het voordragen heeft men rekening te houden met die aspecten die ook in de gesproken omgangstaal een rol spelen, zoals luidheid (volume), toonhoogte, duur en tempo van de lettergrepen, woorden en woordgroepen, alsmede met de pauzes tussen de onderdelen. Bij voordracht van poëzie dient men speciaal te letten op het feit dat de tekst uit verzen bestaat. Het regeleinde (al dan niet van eindrijm voorzien) als ook de syntactische groepering van de zinnen over de regel(s) en de daarmee samenhangende relatie tussen versregelgrenzen en syntactische grenzen stellen bijzondere eisen aan de voordracht. Historisch gezien zou men kunnen zeggen dat de declamatie een voorgeschiedenis heeft in de vorm van de niet-gestileerde voordracht van teksten. Deze was in de Middeleeuwen noodzakelijk als vorm van tekstoverdracht. In de loop van de 16e eeuw maakte het oude type luisterpubliek langzamerhand plaats voor de individuele lezer. Dit betekent geenszins dat de voordracht van teksten verdween. Deze kreeg nieuwe mogelijkheden in de vorm van declamatie. De vooral in de Zuidelijke Nederlanden bloeiende rederijkerskunst vond een rechtstreekse voortzetting in de amateurgezelschappen, die tot in de 19e eeuw actief bleven. In diezelfde eeuw kwam in het Noorden de ‘uiterlijke welsprekendheid’ tot grote bloei, o.m. in de dichtgenootschappen. Dat declamatie toen zeer in de mode was, valt bijv. af te leiden uit het ‘avondje’ in het verhaal ‘De familie Stastok’ uit Hildebrands Camera obscura (1839), waar het ‘Rijntje’ (= ‘Aan den Rhijn’ van E.A. Borger) wordt voorgedragen. De bloei van de orale cultuur in de 19e eeuw blijkt uit het feit dat een groot deel van de poëzieproductie eerst in mondelinge voordrachten gepresenteerd wordt voordat de teksten in druk verschijnen. Wat de 20e eeuw betreft, valt te wijzen op de populariteit van het voorlezen uit eigen werk. Poëziefestivals, waarvan Poetry International een van de bekendste is, genieten een grote belangstelling. LIT: Gorp; HWR; Laan; Wilpert; B. Verhagen. Prosodie der voordrachtskunst (19242); C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963), p. 115 e.v.; M.G.M. van der Poel. De declamatio bij de humanisten (1987); W. van den Berg. ‘Van horen zeggen’, in: J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt. De produktie, distributie en consumptie van cultuur (1991), p. 49-70; Rederijkers op rij, themanr. De Negentiende Eeuw 16 (1992), 4, p. 163-224; W. van den Berg. ‘B.H. Lulofs publiceert De Declamatie; of de kunst van het declameren of reciteren’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), p. 473-478. [G.J. Vis]
| |
deconstructivismeAanduiding voor een bepaalde leeswijze van zowel filosofische als literaire teksten. De Franse filosoof Jacq. Derrida heeft deze leeswijze voor het eerst gevolgd bij de analyse van teksten van Plato, Kant, Rousseau, Hegel, Husserl, Freud, De Saussure e.a. waarin hij probeerde te laten zien dat de retorische stijlmiddelen de argumentatieve structuur van hun betogen ondermijnden. Derrida ontleedde het hiërarchische begrippensysteem waarop deze betogen gebouwd zijn (bijv. ‘oorzaak-gevolg’, ‘vorm-inhoud’, ‘spreken-schrijven’, ‘signifié-signifiant’). Hij laat zien dat steeds een van de termen wordt bevoorrecht en de andere als afgeleide wordt gezien. Deze hiërarchische begrippensystemen zouden onze ideologische en metafysische vooronderstellingen representeren die door Derrida worden aangeduid als logocentrisch. De tweede stap in de analyse van de filosofische betogen bestaat erin te laten zien hoe de formele stijlmiddelen, waarvan in de betogen gebruik wordt gemaakt om de ideeën uiteen te zetten, de duidelijkheid van deze theorieën ondermijnen. Deconstructie moet dan ook niet opgevat worden als een interpretatieve methode die de betekenis van een betoog probeert vast te leggen, maar het demonstreert de moeilijkheden van elke theorie waarmee men probeert die betekenissen op een eenduidige manier vast te leggen. Derrida let op aspecten die voor de uiteenzetting van de ideeën marginaal zijn (bijv. de metafysische uitdrukkingen, zelfverwijzende zinnen), maar die de hiërarchische systemen op hun kop zetten. Hij laat zien dat betogen die op eenduidigheid uit zijn, toch altijd op meerduidigheid berusten. Voor de literatuurkritiek is het deconstructivisme van invloed geweest op het tekstbegrip dat niet zoals in de ergocentrische en structurele benaderingen als een organisch samenhangend geheel van taaltekens wordt opgevat, maar als een open netwerk. De genoemde benaderingen zien tekst als primair en context als secundair begrip. Derrida heeft laten zien dat deze hiërarchie grote problemen oplevert. Hij ziet elke tekst als een intertekst. Anders dan de structuralisten is Derrida van mening dat de betekenis van teksten niet vastligt in de structuur, maar dat elke interpretator een eigen structuur zal aanwijzen, dat interpretaties voortdurend in beweging blijven en dat dus de betekenis van een tekst onvast is. Alle teksten maken deel uit van een groter tekstengeheel. Betekenis ontstaat door verwijzing naar andere betekeniselementen die op hun beurt ook weer bepaald worden door een relatie met andere betekeniselementen. Op die manier bestaat er in feite een keten van verwijzingen waardoor de betekenissen niet alleen telkens worden bijgesteld of verfijnd, maar waardoor ze ook wijkend of onvast worden. De taal vertoont in deze opvatting dan ook geen vaste verhouding tot de realiteit, maar bepaalt zijn verhouding tot de realiteit telkens opnieuw. Een objectieve beschrijving van de realiteit is onmogelijk, zoals ook een objectieve vaststelling van de betekenis van een beschrijving zelf onmogelijk is. Taal is gevangen in zichzelf. Er bestaat geen waarheid, zelfs niet die van het individu, omdat ook het denken zich in taal voltrekt en dus een onvast, wijkend ik-beeld oplevert. Voor de literatuurbeschouwing heeft deze denkwijze belangrijke implicaties. De leeswijze van teksten concentreert zich op de ‘openheid’ van de tekst, d.w.z. op het feit dat de tekst geen gesloten of statische structuur heeft, maar juist openstaat voor verschillende interpretatiemogelijkheden, bijv. in relatie tot andere teksten die mede zijn betekenis bepalen. Een tekst kan alleen gelezen worden in relatie tot en verweven met andere teksten waarvan hij niet alleen de voortzetting, maar ook de verwerker en bewerker is. Op dit punt wordt het verband met een discipline als intertekstualiteit duidelijk. De deconstructivist vat het onbekende op als afwijkend en zal trachten aan te tonen hoe een tekst van andere teksten verschilt, bijv. omdat hij een transformatie is van andere teksten en tevens een doorkruising of ontkenning van bestaande (lezers)conventies. De tekst is in de praktijk geladen met een hiërarchie aan betekenissen die door de deconstructivist worden opgespoord en onthuld. De metafoor is een van de geliefde aanknopingspunten voor de deconstructivisten, omdat daaraan de verschuiving van betekenissen valt te demonstreren. Maar ook dubbelzinnigheid, woordspel, groteske, parodie en soortgelijke vormen geven zulke aanknopingspunten. Maar in principe kan elke tekst gedeconstrueerd worden. Een goed voorbeeld van een deconstructieve lezing is Paul Claes' bespreking van het gedicht ‘In memoriam P. van Delft’ van Hans Faverey in Spektator 15 (1985-1986), p. 161-171. De ‘constructieve’ lezing begint doorgaans met het herkennen van het bekende en tracht vervolgens het onbekende hieraan zo te relateren dat het een logische samenhang en daarmee een betekenis krijgt. Claes gaat in zijn deconstructieve lezing uit van het onbekende en laat zien hoe de tekst van andere, bestaande teksten verschilt en zo een transformatie vormt van die bestaande teksten en tevens een transformatie is van leesconventies. Er is een duidelijke en aantoonbare samenhang tussen deze ideeën van het poststructuralisme of het deconstructivisme en de opvattingen van bepaalde groepen postmodernistische auteurs (postmodernisme). LIT: Baldick; Bronzwaer; Fowler; Gorp; J. Derrida. De la grammatologie (1967); R. Barthes. Le plaisir du texte (1973); J. Culler. On deconstruction. Theory and criticism after structuralism (1982); C. Norris. Deconstruction. Theory and practice (1982); Chr. van Boheemen-Saaf. ‘Deconstructivisme’, in: R.T. Segers (red.). Vormen van literatuurwetenschap (1985), p. 229-247; Chr. van Boheemen e.a. ‘Tegendraads lezen’, in: De Gids, 149 (1986), p. 827-859; O. Heynders. ‘Het spel van de tekst. Deconstructie in Nederland’, in: Spektator, 17 (1987-1988), p. 512-524; M.B. van Buuren. Filosofie van de algemene literatuur-wetenschap (1988), p. 116-122; H. Bertens en Th. D'Haen. Het postmodernisme in de literatuur (1988), p. 50-67. [G.J. van Bork]
| |
decoratieVerzamelnaam voor alle handgemaakte versieringen in middeleeuwse handschriften (codex) en vroege drukken (incunabel). Deze versieringen werden na het afschrijven (afschrijven-1) van de tekst in het handschrift aangebracht, vaak door specialisten: de rubricator voor lombarden en initialen-1, de miniaturist voor de miniaturen. Het kwam zelfs voor dat de decoratie pas veel later, bij het overgaan van een boek naar een andere bezitter of bij een veranderde mode, werd geschilderd of ingeplakt. De decoratie van een handschrift biedt veel mogelijkheden tot de datering en localisering van middeleeuwse handschriften: de verandering van de schriftsoorten geschiedde veel geleidelijker dan de wisselingen van de mode in de verluchting. Miniaturen zijn vaak tot op een decennium nauwkeurig te dateren, terwijl het schrift meestal niet nauwkeuriger dan tot op een kwart eeuw te bepalen is. Decoratie zegt niet alleen veel over de waarde van een handschrift - hoe kostbaarder de decoratie des te duurder de codex -, maar ook over het belang van de tekst. De lezer werd op belangrijke tekstpassages gewezen door de uitvoering van de decoratie: de aanwezigheid van een miniatuur of een grote initiaal wijst op een belangrijk stuk tekst, een kenmerkende of extra uitbundige randversiering op een bepaalde bladzijde kan eveneens op een belangrijke passage wijzen. Binnen de decoratietechnieken zijn rangordes aan te wijzen: het belangrijkst zijn de miniaturen, dan volgen de initialen en dan de lombarden, terwijl ook de uitvoering van versierde randen en het penwerk (de met de pen getekende versiering in en om initialen, lombarden en randen) een rol speelt. LIT: Wilpert; K. Weitzmann. Illustrations in Roll and Codex. A Study of the Origin and Method of Text Illustration (19702); F. Unterkircher. Die Buchmalerei. Entwicklung, Technik, Eigenart (1974); J.D. Farquhar. The Manuscript as a Book (1977); J.M.M. Hermans. Het Zutphens-Groningse Maerlanthandschrift. Studies rond handschrift 405 van de Universiteitsbibliotheek te Groningen (1979); Kriezels, aubergines en takkenbossen. Randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw, o.r.v. Anne S. Korteweg (1992). [H. Struik]
| |
deelwerkBibliotheektechnische term voor een werk met een afgerond aantal delen, waarvan alle delen door dezelfde auteur of auteurs zijn geschreven. Vervolgwerken van verschillende auteurs onder redactiebegeleiding worden kaderwerken genoemd. Voorbeelden van neerlandistische deelwerken zijn de literaire handboeken van G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (7 dln., 1906-1912), J. te Winkel. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (2e dr., 7 dln., 1922-1927) en G.P.M. Knuvelder. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (5e dr., 4 dln., 1970-1976). LIT: Regels voor de titelbeschrijving (196811), p. 30. [P.J. Verkruijsse]
| |
definitieTerm uit de wetenschapsleer en de methodologie van de literatuurwetenschap voor de omschrijving van een begrip in ondubbelzinnige termen. Die omschrijving mag geen gebruik maken van de termen die al in het te omschrijven begrip zelf aanwezig zijn. Definities bestaan uit een term waarvan de betekenis moet worden bepaald (het definiendum), de gegeven omschrijving (het definiens) en een aantal verbindingswoorden. Een voorbeeld van een definitie is: Een verhaal (definiendum) is ‘een op een bepaalde wijze gepresenteerde geschiedenis’ (definiens). Het hier gegeven voorbeeld kan zowel een stipulatieve als een beschrijvende definitie worden genoemd. Wordt deze definitie opgevat als een stipulatieve definitie dan is er sprake van een (werk)afspraak. Stipulatieve definities hebben tot taak het gebruik van een term voor bepaalde doeleinden vast te leggen, bijv. in deze zin: Ik stel voor om onder ‘verhaal’ in het nu volgende ‘een op bepaalde wijze gepresenteerde geschiedenis’ te verstaan. In een beschrijvende of descriptieve definitie wordt getracht de betekenis van een begrip als algemeen geldend en ondubbelzinnig te beschrijven. De meeste lexica of encyclopedieën maken gebruik van dit type definities. Het belangrijkste verschil tussen een stipulatieve en een beschrijvende definitie is dat de eerste slechts een beperkte waarheidswaarde heeft en de tweede naar absolute waarheid streeft. Bij de descriptieve definitie doet zich het probleem voor dat de termen van het definiens eigenlijk op hun beurt ook weer gedefinieerd zouden moeten worden om tot die algemene geldigheid te kunnen komen, zodat een oneindige reeks definities zou ontstaan. Een derde type definitie is de wezensdefinitie. Daarbij tracht men het meest eigene of het als het belangrijkste beschouwde van een bepaald begrip te formuleren. Een voorbeeld van zo'n definitie is: Romantiek wordt in feite bepaald door gevoel en verbeelding. Hoewel ook deze definities pretenderen waar te zijn, is er geen mogelijkheid om het waarheidsgehalte ervan te toetsen. Wezensdefinities (of reële definities, zoals ze ook wel genoemd werden) doen een beroep op een bovenzinnelijk kenvermogen en waren dan ook zeer gebruikelijk in de Geistesgeschichte. In de moderne wetenschap spelen ze vrijwel geen rol meer. Een belangrijke groep definities zijn de operationele definities. Dit type definities speelt een grote rol in de exacte wetenschappen, maar is voor de empirische wetenschapsbeoefening in het algemeen onmisbaar bij de classificatie van verschijnselen. Operationele definities berusten op formuleringen waarmee de onderzoeker kan handelen, d.w.z. door metingen, proefnemingen, berekeningen en wat dies meer zij (dus op basis van objectieve gegevens) tot toetsing kan komen. Een voorbeeld van een operationele definitie is: A is langer dan B. Soms spreekt men ook wel van persuasieve definities. Daarbij wordt een negatieve of positieve waarde aan het te omschrijven begrip toegekend. Het spreekt vanzelf dat bij een dergelijke definitie de waarheidsvraag nauwelijks een rol speelt. LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; HWR; LdMA; Shipley; Wilpert; R. Robinson. Definition (1950); R.F. Beerling e.a. Inleiding tot de wetenschapsleer (1970), p. 121-131; A.D. de Groot. Methodologie (19726); K.D. Beekman. De reportage als literair en avantgardistisch genre (1984), p. 19-22; E. Viskil. Definiëren. Een bijdrage tot de theorievorming over het opstellen van definities (1994). [G.J. van Bork]
| |
delectareTerm uit de retorica ter aanduiding van een van de belangrijkste middelen van de redenaar om zijn gehoor te overtuigen (ars persuadendi). Het gaat bij de delectatio om de affectieve werking op het publiek. Deze dient te worden gecombineerd met de meer intellectuele middelen die de redenaar hanteert (vgl. argumentatio, docere, probare). Ook de dichtkunst in het algemeen krijgt vanouds de functie van het appelleren op de affectieve vermogens van de recipiënt, het behagen. Horatius vat het intellectuele en het emotioneel-behagende samen in het utile dulci. LIT: Lausberg. [G.J. Vis]
| |
denotatieDe taalkundig (lexicaal) vast omschreven betekenis van een woord, zoals die gebruikt wordt in de eenduidige omgangstaal of in de wetenschap. Als cognitieve betekenis van een woord staat denotatie tegenover connotatie, waarin de emotionele en/of sociaal-culturele aspecten van de betekenis prevaleren. LIT: Buddingh'; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Scott; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
| |
dénouementTerm voor de afloop van een toneelstuk na de beslissende wending, de peripetie, of voor ontknopingen in proza, soms alleen voor de uiteindelijke oplossing van de verwikkelingen (plot) helemaal aan het eind van een drama, verhaal of roman. De term catastrofe betekent hetzelfde, maar wordt alleen gebruikt voor de klassieke tragedie of komedie. LIT: Cuddon; Fowler; Gorp; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
deprecatioTerm uit de retorica, speciaal uit het genus iudiciale, voor het vragen van vergiffenis zonder overigens schuld of opzet te ontkennen. Het is dan ook een veel zwakkere verdediging dan de purgatio, waarbij vergiffenis gevraagd wordt omdat men uit onwetendheid iets gedaan heeft. Een geval van deprecatio kan men aantreffen in P.C. Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613, ed. Leendertz/Stoett, 1900, p. 259-261), waar Floris tegen Van Velsen zegt: Ick deed u onghelijck, och, neef van Velsen, och!
en Ach Velsen! gheeft mijn pays; siet hoe ick my verneder.
LIT: Best; HWR; Lausberg; Leeman-Braet; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
| |
descriptieve bibliografieBibliografie waarin de resultaten neergelegd worden van het onderzoek van de analytische bibliografie: na de analyse van het boek als materieel object volgt de descriptie van de bevindingen. In een descriptieve bibliografie wordt op basis van de beschrijvingen van afzonderlijke exemplaren-1 per druk een ideal copy beschreven. De beschrijvingen van de ideal copies in een descriptieve bibliografie omvatten, enigszins afhankelijk van de aard van het materiaal, een transcriptie of facsimile van de titelpagina's, een opgave van het bibliografisch formaat, de collatieformule en paginering, een overzicht van prenten, een inhoudsopgave, een lijst van gecollationeerde exemplaren, een variantenoverzicht en commentaar in verband met de drukgeschiedenis. Voorbeelden zijn de descriptieve bibliografieën van Mattheus Smallegange (1983), Johan de Brune de Oude (1988) en het Journael van Bontekoe (1996). LIT: BDI; Feather; F. Bowers. ‘Purposes of descriptive bibliography, with some remarks on methods’, in: The Library, 5th series, 8 (1953), p. 7; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 321-322; P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 19-51; A.O. Kouwenhoven. Handboek bibliografie (1995), p. 11. [P.J. Verkruijsse]
| |
destinatarisTerm uit de codicologie voor degene voor wie een tekst of codex bestemd is of aan wie hij wordt opgedragen. Als de destinataris al genoemd wordt, gebeurt dit meestal in de proloog. Zo schrijft Jacob van Maerlant in de beginregels van de Spiegel historiael: Grave Florens, coninc Willems sone,
Ontfaet dit werc! Ghi waert deghone,
Die mi dit dede anevaen.
(Ed.
De Vries e.a., 1863, I, 1, proloog,
93-94).
Soms wordt de destinataris in de epiloog genoemd, zoals Jan van Boendale doet in zijn Der leken spiegel (overigens is de hier aangesproken hertog Jan III van Brabant niet de opdrachtgever; die eer komt volgens de proloog toe aan Rogier van Leefdale en zijn vrouw Agnes van Kleef): Edel here, machtech ende hoge,
Lottrijcs, Brabants, Lymborchs hertoghe,
Van Valckenborch daertoe mere,
Van Hoesdeine ende van Breda here,
[...]
Here, desen boec ende dit werc
Soe gheeft u Jan, u arme clerc,
Uwer heerleker ghewelt nu.
(ed.
De Vries, dl. 3, 1848, p. 277, vss.
15-18, p. 278, 23-25).
De naam van de destinataris kan ook in de vorm van een acrostichon in het werk verwerkt zijn. De openingsletters van de tien boeken van Alexanders geesten van Jacob van Maerlant vormen achter elkaar geplaatst het acrostichon GHEILEHIDA. In zijn epiloog vertelt Van Maerlant echter dat de beginletters van zes boeken als een anagram gelezen moeten worden (ed. Franck, 1882, p. 392-393, vss. 1513-1524). Het is mogelijk dat Van Maerlant Machteld van Brabant bedoelde, de grootmoeder van Floris V. Van Oostrom heeft echter aannemelijk gemaakt dat Aleide, tante en voogdes van Floris, de destinataris van Alexanders geesten is geweest. In verluchte handschriften kan het familiewapen of zelfs een portret van de destinataris in het boek geschilderd zijn. De destinataris hoeft niet de opdrachtgever van het werk te zijn geweest; de schrijver kan het werk ook aan iemand opgedragen hebben om de aandacht van de begunstigde persoon op zich te vestigen. LIT: H.C. Peeters. ‘Nieuwe inzichten in de Maerlant-problematiek’, in: Handelingen Kon. Zuidned. Maatsch. voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 18 (1964), p. 249-285; W.P. Gerritsen. ‘Wat voor boeken zou Floris V gelezen hebben?’, in: Floris V. Leven, wonen en werken in Holland aan het einde van de 13e eeuw. (1979), p. 71-86; F.P. van Oostrom. ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’, in: J.D. Janssens (red.). Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij (1982), p. 21-40; F. van Oostrom. Maerlants wereld (1996), p. 103-113. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
detectiveroman of speurdersromanRoman waarin het oplossen van de vraag naar de dader van een misdrijf, meestal een moord, door intelligent speurwerk van een detective of politierechercheur centraal staat. In het Engels heeft men daarom het genre ook wel aangeduid met de term ‘whodunit’. In de meeste detectives wordt de spanning veroorzaakt door het feit dat er een aantal mogelijke verdachten is en de auteur de lezer blijft boeien d.m.v. suspense: suggesties waardoor de lezer bepaalde verwachtingen over de afloop gaat koesteren. De detectiveroman behoort tot het genre van de misdaadromans of misdaadverhalen. Men maakt soms onderscheid tussen detectiveromans of speurdersromans, waarin steeds een particuliere of amateurdetective het raadsel oplost, en politieromans, waarin de misdaad opgehelderd wordt door de politie. Vanwege de spanning worden detectives ook wel als thrillers aangeduid, evenals de spionageroman en het griezelverhaal. Een speciale vorm van de detectiveroman is de dossierroman. De grondslag voor de detectiveroman werd gelegd door Edgar Allen Poe (1809-1849) met The murders in the rue Morgue (1841) en The mysterie of Mary Roget (1845). Wereldberoemd werden de verhalen van A. Conan Doyle (1859-1930) met de amateurdetective Sherlock Holmes en diens assistent Watson, prototypes voor latere speurdersromans. In Amerikaontwikkelde het 20e-eeuwse misdaadverhaal zich steeds meer van de echte speurdersroman, waarin intelligentie van de detective en een ingenieuze redenering aan het slot ter opheldering van het mysterie een belangrijke rol speelden, in de richting van het ‘hard-boiled’ misdaadverhaal, spelend in de onderwereld (het misdaadsyndicaat). Schrijvers hiervan zijn bijv. Dashiell Hammett en Raymond Chandler. Nederlandse detectiveschrijvers zijn o.m. Robert van Gulik, die zijn Rechter Tie-mysteries aanvankelijk in het Chinees, Japans en Engels publiceerde, Willy Corsari, F.R. Eckmar (= Jan de Hartog), Ivans (= I. van Schevichaven), Havank (= H. van Kallen) en A. Baantjer. Jarenlang werden detectiveromans beschouwd als triviaalliteratuur. Nu de grenzen tussen lectuur en literatuur niet meer zo scherp getrokken worden, heeft de detectiveroman een plaats in de literatuur verworven, mede onder invloed van het feit dat auteurs van naam aandacht aan het genre besteedden, hetzij doordat ze zelf detectiveverhalen schreven ( S. Vestdijk, Ab Visser), hetzij doordat ze erover schreven ( E. du Perron, S. Vestdijk en Ab Visser). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; W.H. van Eemlandt. ‘Het verhaal van de misdaad’, in: Vandaag 4 (1956), p. 173-207; S. Dresden en S. Vestdijk. Marionettenspel met de dood (1957); J. Symons. Moord en doodslag. Een geschiedenis van het misdaadverhaal (1976); J. van der Weide. Detective en anti-detective: narratologie, psychoanalyse, postmodernisme (1996). [G.J. van Bork]
| |
determinismeDenkrichting waarin men ervan uitgaat dat de mens bepaald is door materiële omstandigheden, waarvan de belangrijkste factoren erfelijkheid en milieu zijn. Deze opvatting vindt zijn oorsprong in het positivisme van de 18e eeuw, een wetenschapsopvatting die vooral in de 19e-eeuwse empirische wetenschapsbeoefening van de natuurwetenschappen grote resultaten geboekt heeft. Charles Darwins evolutieleer, uiteengezet in The origin of species by means of natural selection (1859) legde de grondslag voor het determinisme in de menswetenschappen van het laatste kwart van de 19e eeuw. Voor de literatuur speelde het determinisme een belangrijke rol in het naturalisme; in Frankrijk bij o.m. Emile Zola en de gebroeders De Goncourt, in Nederland bij o.m. Jan ten Brink, Arij Prins, Frans Netscher en Marcellus Emants. Omdat de mens zijn milieu nauwelijks en zijn erfelijke factoren niet kan beïnvloeden, leidde het determinisme bij veel naturalistische auteurs uiteindelijk, mede onder invloed van het fin de siècle, tot fatalisme, zoals in Louis Couperus' Noodlot (1890). LIT: Laan; MEW; Shipley; J. de Graaf. Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français (1880-1900) (1937); G. Kazemier. De roman als levensspiegel (1950); I.N. Bulhof. Darwins Origin of Species: Betoverende wetenschap (1988). [G.J. van Bork]
| |
detractioTerm uit de retorica voor het weglaten van een onderdeel van een groter geheel, hetzij in kwantitatief, hetzij in intensief opzicht. Naast adiectio, transmutatio en immutatio is de detractio één van de vier wijzigingsmogelijkheden binnen de dispositio. Al naar gelang de plaats waar iets weggelaten wordt, heet de detractio aphaeresis (aan het begin), syncope (in het midden) of apocope (aan het eind). De vermindering van de intensiteit van een mededeling kan gebeuren in de amplificatio. In de prosodie gebruikt men voor het weglaten van klanken de term elisie. LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
deus ex machinaTerm uit de dramaliteratuur waarmee wordt aangegeven dat er een hogere macht (god, engel) optreedt, die door middel van een toestel (machina) op het toneel wordt neergelaten of verheven, om een soort eindoordeel over de handeling uit te spreken. Vaak heeft de deus ex machina de bedoeling een moraal aan het stuk te verbinden of een scheidsrechterlijk oordeel uit te spreken, waardoor de ontknoping alsnog wordt bewerkstelligd. De deus ex machina wordt dan ook vaak gezien als een noodgreep van de auteur om aan het slot van het stuk alsnog tot een aanvaardbare oplossing te komen, maar dit betekenisaspect is sterk afhankelijk van de tijd en de dan geldende opvattingen over het toneel. In het klassieke Griekse toneel ( Euripides) was het gebruik van de deus ex machina heel normaal. Een bekend Nederlands voorbeeld is de aartsengel Rafaël in Vondels Gysbrecht van Aemstel (1637). LIT: Abrams; Baldick; Bergh; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
deuteragonistOorspronkelijk de speler in het Attische drama die de tweede is in belangrijkheid en als zodanig de tegenspeler of antagonist van de hoofdpersoon of protagonist. Uit de samenspraak van de deuteragonist en protagonist ontstaat de dramatische dialoog. In G.A. Bredero's Spaanschen Brabander (1617) is Robbeknol naast Jerolimo de tweede hoofdpersoon en daarmee de deuteragonist. In de dramatheorie geeft men echter de voorkeur aan de term antagonist. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
devotieliedGodsdienstig lied uit de late 15e eeuw dat aan de schriftuurlijke liederen vooraf zou zijn gegaan. Doorgaans worden deze liederen in verband gebracht met de Moderne Devotie. In 1539 verscheen de belangrijkste gedrukte verzameling in Een devoot ende profitelijck boecxken. De meeste van deze liederen werden gedicht op bestaande melodieën van wereldlijke liederen (contrafact). Van de schriftuurlijke liederen onderscheiden deze liederen zich doordat er geen bijbelse stof in wordt verwerkt (al kunnen er wel bijbelcitaten in voorkomen). Ze getuigen daarentegen veeleer van een persoonlijke religiositeit. De teksten behoren tot de religieuze poëzie. LIT: A. Vernooij. Het rooms-katholieke devotielied in Nederland vanaf 1800 (1990); J.W. Bonda. De meerstemmige Nederlandse liederen van de vijftiende en zestiende eeuw (1996), p. 211-213, 263-269. [G.J. van Bork]
| |
diacope of tmesisVorm van Distanzstellung bestaande uit splitsing van een onscheidbaar woord en tussenvoeging van één of meer woorden, bijv. In ouden tyd in Frankenland
Een goelyk Maagdske leefde,
Die al de Maagdkens van het land,
In schoonheid over - (zegt de Kwant
Hy meent, te boven) streefde.
(
J. Kinker. De verlichte
muze, ed. Vis, 1982, p. 53).
Het gaat in dit voorbeeld om de door Kinker tussen haakjes geplaatste woorden tussen ‘over’ en ‘streefde’. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
diacritische tekens-1In de editietechniek gebruikt men bij het editeren van handschriftelijke teksten, met name voor een diplomatische of een archiefeditie, een aantal tekens om aan te geven dat er op paleografisch, manuscriptologisch of codicologisch gebied bepaalde problemen zijn. Door combinaties van de drie basistekens: <>, [ ] en *.*, kan men verschillende soorten toevoegingen, weglatingen en onzekere lezingen weergeven. Bij het editeren van de klassieken was een aantal diacritische tekens al lang in gebruik; een daarop geïnspireerd systeem werd in 1950 door Masai ook voorgesteld voor modernere teksten en vervolgens door W.Gs Hellinga de neerlandistiek ingebracht met het doel deze tekens te gebruiken voor de nieuwe P.C. Hooft-editie. In de Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek (2 dln., 1961, 1968) zijn ze inderdaad ook toegepast, maar daarvóór gebeurde het al - met de nodige variatie - in een aantal delen uit de serie Zwolse drukken en herdrukken. H.M. Hermkenshad intussen in zijn dissertatie (Bijdrage tot een hernieuwde studie van C. Huygens' gedichten, 1964) weer een afwijkend systeem gehanteerd. In het Duitse taalgebied ontwikkelde de ‘Editionstechnik’ zich tot een specialisme, waarvan de bundel opstellen Texte und Varianten (1971) een overzicht biedt. Daar is men duidelijk geneigd om de diacritische-tekensystemen steeds verder uit te bouwen en te gebruiken, geïntegreerd in de tekst. In Nederland verwijst men de diacritische tekens gewoonlijk naar de voetnoten of naar paleografische en manuscriptologische aantekeningen. Een overzicht van een aantal gebruikte systemen geeft Marita Mathijsen in Naar de letter. Handboek editiewetenschap (19972). LIT: Mathijsen; P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
| |
diacritische tekens-2Tekens die worden toegevoegd aan een letter om een nieuw spellingssymbool te krijgen, zoals accent aigu ('), accent grave (`), accent circonflexe (^), trema of Umlaut (") en cédille (,). LIT: Baldick; Brongers; MEW; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802), p. 70. [P.J. Verkruijsse]
| |
diaeresisTerm uit de prosodie voor een pauze tussen twee versvoeten, bijv. 't Is groot,// der menschheid waard,// verheven
(
J. Kinker.
Gedichten, dl. 1, 1819, p. 144).
In dit voorbeeld valt de pauze tussen de eerste en de tweede jambe, en tussen de derde en de vierde. Sommigen hanteren de term diaeresis tevens als synoniem van accumulatio en van cesuur en syncope. LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; HWR; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
dialecticaEén van de drie (trivium) theoretische of ‘literaire’ vaardigheden binnen de zeven vrije kunsten (artes liberales). Leerde de grammatica correct taalgebruik, de retorica welsprekendheid, de dialectica verschafte regels om tot verantwoorde argumentatie te komen. De eerste Nederlandse dialectica is het Ruygh-bewerp vande redenkaveling ofte Nederduytsche dialectike (1585) uit de kring van de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefd' Bloeyende, ‘de welcke is een rechtsnoer, om van alle dingen bewyslick ende onderscheydlick te spreken, oock waarheid van valsheid te scheyden, in alle twistredening hooghnut ende nodigh zynde’, aldus de ondertitel. Het Ruygh-bewerp werd vergezeld van een Kort begrip des redenkavelings op rijm. Daarna volgden dialectica's van Simon Stevin (1585), Bartholomeus Keckermann (1614), Petrus Ramus (1644), A.L. Kók (1646) en Petrus Molinaeus (1649). LIT: Cuddon; Curtius; Lausberg; Leeman/Braet; Scott; Shipley; H. Klifman. Studies op het gebied van de vroegnieuwnederlandse triviumtraditie (ca. 1550-ca. 1650) (1983). [P.J. Verkruijsse]
| |
dialectliteratuurLiteratuur die geheel geschreven is in één van de lokale of regionale varianten van de algemene omgangstaal (het ABN). Weliswaar wordt ook in de literatuur in de algemene omgangstaal vaak gebruik gemaakt van dialect - meestal omwille van het realiteitsgehalte of de couleur locale - maar ter onderscheiding van de streekliteratuur of de dorpsroman verdient het aanbeveling de term dialectliteratuur te reserveren voor volledig in het dialect geschreven literair werk. Voorbeelden van vroege dialectliteratuur zijn de Groningse romans 'n Oetmiening ien 'n Jachtwaaide (1871) van W. Reinkingh en De goldene kette (1875) van W. van Palmar. Een voorbeeld van poëzie in het Limburgs is Mastreechter veerskes (1924) van G.D. Franquinet. P.J. Meertens en B. Wander stelden een Bibliografie der dialecten van Nederland, 1800-1950 (1958) samen. In het tweede deel daarvan vindt men per streek of stad een overzicht van de in dialect geschreven literatuur. De laatste decennia is de aandacht voor dialectliteratuur toegenomen. Het dialect is doorgedrongen in de popmuziek en er valt een streven waar te nemen om streektalen een officiële status te verlenen, zoals het Nedersaksisch en het Limburgs. LIT: Bantel; Best; Cuddon; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; J. van der Kooi. Dialectliteratuur, balans en perspectief van de moderne streektaalletterkunde in Oostnederland en Nederduitsland (1990); L.P. Grijp. ‘Is zingen in dialect Normaal? Muziek, taal en regionale identiteit’, in: Zingen in een kleine taal; de positie van het Nederlands in de muziek, speciaal nr. Volkskundig Bulletin 21 (1995), nr. 2, p. 304-327. [G.J. van Bork]
| |
dialoog, samenspraak of tweespraakGesprek tussen twee of meer personen over een bepaald onderwerp met afwisseling van argumenten en tegenargumenten. De dialoog staat tegenover de monoloog of alleenspraak. In de klassieke literatuur werd de dialoog beoefend als afzonderlijk genre onder invloed van de wijsgerige gesprekken van Socrates, die hun neerslag vonden in de dialogen van Plato. De dialoog biedt de auteur de mogelijkheid zijn stof in objectieve (of op zijn minst schijnbaar objectieve) vorm mee te delen. Het genre treft men dan ook vaak aan bij de didactische literatuur. In de Middeleeuwen vinden we de dialoog als genre terug in disputaties, bijv. Jacob van Maerlants Ene disputacie van Onser Vrouwen ende vanden Heilighen Cruce, Jan de Weerts Disputatie van Rogier ende van Janne, en tweespraken als Twi-spraec der Creaturen (1481), een vertaling van de Dialogus Creaturarum. Een bijzondere vorm van de disputatio is het quodlibet. In de renaissance vinden we de dialoog in de Samenspraken van Erasmus en in J. Cats' T'Samensprake tusschen het boeck en den leser (Alle de Wercken, 1712, p. 463). In H.L. Spieghels Twe-spraack vanden Nederduitsche letterkunst (1584) wordt de dialoog gehouden tussen Roemer Visscher en Gideon Fallet over de spraakkunst. In de romantiek is het de classicus Jacob Geel die de dialoog gebruikt in zijn Gesprek op de Drachenfels (1835), waarin de tegenstelling romantiek-classicisme door drie fictieve personages wordt besproken. De dialoog komt ook voor in andere literaire vormen. In het toneel wordt ermee bedoeld de afwisseling van de gesproken tekst door de personages die met elkaar in gesprek zijn. Daarnaast kennen we de navertelde dialoog in het proza, zowel in de directe rede als ook in de indirecte rede. Met de dialoog verwant zijn de diatribe, het debat en de polemiek. LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Preminger; Prince; Scott; Shipley; R. Wildbolz. Der philosophische Dialog als literarisches Kunstwerk (1952); M. Egk. Das Gespräch als Kunstform in der Romantik (1956); J.L. Styan. The elements of drama (1969), p. 11-26. [G.J. van Bork]
| |
diatribeVan de klassieken afkomstige literair-didactische vorm, die oorspronkelijk gericht was tegen de zedeloosheid. De diatribe had aanvankelijk de vorm van een retorisch betoog of een preek, maar kreeg steeds meer het karakter van een felle satire op of een heftige uitval tegen een persoon of werk. Een voorbeeld van deze laatste vorm is W.F. Hermans' aanval op het Nederlandse katholicisme in Annum Veritatis (1968), gepubliceerd onder de naam Pater Anastase Prudhomme S.J. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
dichoreus of ditrocheeTerm uit de prosodie ter aanduiding van een metrische eenheid bestaande uit twee choreeën (trochee), bijv. Hóllânds glóriê. Als voorbeeld van een dichoreus in de Nederlandse poëzie zou men de versregel kunnen geven die Vondel gebruikt in De XCIX harpzang, waarvan de beginregels luiden: Alle streecken
Geeft een teken
Van verblijden,
Vry van lijden,
(
J. van den Vondel.
Werken, WB-editie, dl. 8, 1935, p. 469).
Als voorbeeld van een tweevoetige dimeter behoort de dichoreus tot de categorie van de dipodie. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
dichterIn beperkte zin wordt die schrijver (auteur) dichter genoemd die de maker is van een gedicht. Bij uitbreiding is het degene die de dichtkunst beoefent en poëzie schrijft in de ruime zin van het woord. In die laatste hoedanigheid is de dichter ook degene aan wie het is toegestaan om zich dichterlijke vrijheden te veroorloven. Opvattingen over de taak van de dichter (poëtica-1 en -3) spelen al vanaf de Middeleeuwen een rol in de Nederlandse letterkunde zowel in poëzie en andere fictionele taaluitingen als ook in de literaire kritiek en de latere literatuurwetenschap. Voor de middeleeuwse auteur-clerk is de dichter (in navolging van de klassieken) een eerzaam en waarheidsgetrouw man. Bekend is Jan van Boendales moraalfilosofische beschouwing ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’ (Der leken spieghel (1325-1328, boek 3, hoofdstuk 15, ed. De Vries, 1844-1848). In de renaissance is de dichter primair een goed beoefenaar van de retorica. Volgens de toenmalige neoplatonistische opvatting is de dichter degene die dezelfde dingen overdraagt die het volk in wetten en door hun bestuurders als leidraad worden voorgehouden, zij het dat hij zijn ethisch-didactische boodschap van enige ‘aantrekkelijkheden’ voorziet. Sinds de romantiek worden de dichter naar vorm en inhoud grotere vrijheden toegestaan en toegekend. De dichter Kloos noemt zichzelf ‘een god in 't diepst van mijn gedachten’. In de letterkunde van na 1945 is het onderscheid tussen dichter en prozaschrijver aan het vervagen. Zo noemt L.P. Boon zichzelf ‘dichter’, terwijl hij voor 90% proza schrijft. De dichter is veelvuldig onderwerp van poëticale literaire teksten. Men denke aan Nescio's Dichtertje (1918), aan G. Achterbergsgedicht ‘Dichter’ (VG, 1974, p. 149), e.v.a. LIT: HWR; Metzler; Wilpert; M. Spies. ‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland’, in: Spektator 7 (1977-1978), p. 379-411 (m.n. p. 390-392). [G.J. Vis]
| |
dichterlijke taalAanduiding voor het taalgebruik dat kenmerkend zou zijn voor dichtwerk in engere zin (poëzie-1). Hierbij gaat het vooral om het gebruik van technische middelen als stijlfiguren en andere kunstgrepen die tot de dichtkunst als het terrein van de dichter behoren. In ruimere zin wordt de aanduiding ook wel gebruikt als equivalent van ‘gevoelige taalhantering’ zoals die ook bij dichters gevonden wordt: beeldsprakig, emotioneel, subtiel, speels, vol vrije fantasie, breedsprakig, kortom: ‘poëtisch’. LIT: Abrams; Cuddon; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
dichterlijke vrijheidTerm uit de stijlleer ter aanduiding van het feit dat een dichter afwijkt van het gangbare taalgebruik. De redenen kunnen verschillend van aard zijn. Zo gebruikt Feith een syntactisch afwijkende constructie als archaïsme om het verleden op te roepen in de regels: In ouden tijd in Frankenland
Een goelijk Maagdske leefde
(R. Feith. Romanzes, 1787, p. [11]).
Om dezelfde reden gebruikt Gossaert een semantisch afwijkende vorm door ‘zaêl’ te schrijven in plaats van ‘zade’ in het gedicht ‘De moeder’, beginnend met de regels: Hij sprak en zeide
In 't zaêl zich wendend:
(
G. Gossaert.
Experimenten, 194911, p. 162).
Een syncope zoals toegepast in het laatste voorbeeld van Gossaert, kan ook om andere redenen worden gebruikt. Zo schrijft Kinker de vorm nachtgoôn omdat hij in de laatste voet van de hexameter slechts twee syllaben kan gebruiken: Daar gingen ze onder 't kleed van de nagt en in neevlen gehuld,
door 't
Zinnenverbijstrend akelig oord van de wrevelige
nachtgoôn
(J. Kinker. De verlichte muze, ed. Vis,
1982, p. 207).
In sommige literaire stromingen is het mode om bepaalde vrijheden toe te passen. Men kan hier bijv. denken aan het impressionisme en aan allerlei technieken die werden toegepast door dichters uit het symbolisme. LIT: Abrams; Baldick; Bronzwaer; Fowler; Gorp; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
dichtgenootschapEen dichtgenootschap of literair genootschap is - in strikte zin - een in de periode van de verlichting opgerichte vereniging ter bevordering van de Nederlandse taal- en letterkunde. Na 1750 ontstaan eerst de literair-wetenschappelijke en vervolgens ook de literair-creatieve dichtgenootschappen; voor 1800 zijn ze vrijwel allemaal weer verdwenen. In minder strikte zin zou men de tot diep in de 19e eeuw voorkomende dichtgenootschappen als een soort voortzetting kunnen zien van de rederijkerskamers die in Nederland in de 17e eeuw hun betekenis verliezen. De aansporing van Joost van den Vondel in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650; WB-editie, dl. 5, 1931, p. 491) tot de oprichting van ‘eenen nieuwen Parnas, naer den stijl van Italie’ heeft wellicht de stoot gegeven tot de dichterschool van Jan Zoet en de oprichting van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (1669). Volgens Vondel was het de bedoeling dat men zonder afgunst, onzijdigh elcks oude en nieuwe dichten toetste; zoo wel om de schoonheit en aertigheit te volgen, als om onze misslagen, uit een edele eerzucht, te mijden, en door dien middel de Neerlantsche Poëzy haren vollen glans te geven. Het Franse voorbeeld van de Académie Française en dat van de Duitse Sprachgesellschaften heeft zeker ook stimulerend gewerkt. De op het verwerven van kennis gerichte literair-wetenschappelijke genootschappen ontstonden in het universitaire milieu: aan de Latijntalige universiteiten zelf werd de Nederlandse taal- en letterkunde nog niet beoefend. In de creatieve genootschappen, ontstaan in de kring van de gegoede burgerij, legde men zich toe op het volgens vaste regels vervaardigen van literaire producten, waaronder zeer veel redevoeringen, die door de andere leden beoordeeld werden. Stimulans waren de vele prijsvragen die uitgeschreven werden. De dichtgenootschappen zijn een typisch produkt van de 18e-eeuwse opvattingen over sociabiliteit (men is slechts een goed burger wanneer men samen dingen doet) en literatuur (het aangeboren talent kan alleen met hard werken, veel oefenen en hulp van meer getalenteerden ontwikkeld worden). Vrijwel alle 18e-eeuwse literatoren van naam zijn dan ook lid geweest van een dichtgenootschap, zelfs - zij het tijdelijk - de critici van het genootschapswezen zoals Johannes le Francq van Berkhey en Jacob Geel. Literair-wetenschappelijke genootschappen waren o.a. Linguaque animoque fideles (Getrouwen in taal en ziel; Leiden) en Dulces ante omnia musae (De muzen lieflijk boven alles;Utrecht). In 1766 werd de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgericht die nog steeds bestaat. De belangrijkste creatieve genootschappen waren Kunstliefde spaart geen vlijt (Den Haag), Kunst wordt door arbeid verkregen (Leiden), Studium scientiarum genitrix (Vlijt is de moeder der wetenschappen; Rotterdam) en Wij streeven naar de volmaaktheid (Amsterdam). De laatste drie genootschappen fuseerden in 1800 (het Haagse genootschap voegde zich er in 1818 bij) tot de Bataefsche maatschappij van taal- en dichtkunde, sinds 1806 Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen geheten, waar de welsprekendheid (retorica) hoogtij vierde. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; J.J. Kloek e.a. ‘Literaire genootschappen 1748-1800’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw 15 (1983), p. 21-89; B. Thobokholt. Het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkeegen’ te Leiden, 1766-1800 (1983); W. van den Berg. ‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde (1984), p. 151-170; K. Singeling. ‘De gezellige dichter; over literaire genootschappen in de achttiende eeuw’, in: Literatuur 3 (1986), p. 93-100; B. Paasman. Het boek der Verlichting; de 18e eeuw van A tot Z (1986), p. 24-26, 75; A.J. Hanou. Sluiers van Isis; Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen, 1790-1845, 2 dln. (1988). [P.J. Verkruijsse]
| |
dichtkunstVerzamelnaam voor het maken van gedichten en voor het resultaat daarvan. In oudere perioden is de term niet noodzakelijk beperkt tot het terrein van de poëzie-1, omdat enerzijds een overlapping aanwezig is met het terrein van de redenaarsstijl (retorica), en anderzijds soms ook het fictioneel proza eronder kon vallen. In de 19e eeuw wordt de term vaak in één adem genoemd met de daarvan duidelijk onderscheiden welsprekendheid (retorica of ‘dicht- en redekunst’). In de betekenis van leer van de poëzie is de term synoniem met poëtica-1, althans in het 20e-eeuwse gebruik. LIT: Best; Cuddon; HWR; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
dictaatOp schrift uitgewerkte aantekeningen gemaakt naar aanleiding van gesproken tekst, bijv. een collegedictaat. Vanwege de vele dicteerfouten die in middeleeuwse teksten voorkomen, heeft men wel verondersteld dat teksten door middel van dictaat vermenigvuldigd werden. Inmiddels heeft men hiervan afstand genomen, al is het niet onmogelijk dat het ooit een keer gebeurd kan zijn. LIT: Brongers; B. Kruitwagen. ‘Werd er in de Middeleeuwen bij het schrijven gedicteerd?’, in: Het Boek 4 (1915), p. 217-229; A. Dain. Les manuscrits (19753), p. 15-55. [W. Kuiper]
| |
dictée intérieurMiddeleeuwse kopiisten - later ook zetters in drukkerijen - lazen een gedeelte van de te kopiëren tekst en dicteerden zichzelf deze tekst tijdens het kopiëren. Dit dictée interieur is de oorzaak van een aantal psychische contaminaties, dicteer- of hoorfouten en op het oog onzuivere rijmen als bijv. Ic weets u danc ende lof mede
Al dat ghi mi hebt vertelt
Maer uwer dochter ghine sult
U verbelgen [...]
(Flandrijs, ed.
De Graaf, 1980, vs. 289-292).
Waar de kopiist niet de door het rijm vereiste vorm ‘selt’ schreef, maar als gevolg van dictée intérieur de hem vertrouwde(re) vorm ‘sult’. Nu nog is dictée intérieur de oorzaak van vele typografische en orthografische onvolkomenheden. Zo spelt bijv. T. Sodmann ‘Knufelder’ in plaats van ‘Knuvelder’ ( Jacob van Maerlant. Historie van den Grale und Boek van Merline, ed. Sodmann, 1980, p. 1). LIT: A. Dain. Les manuscrits (19753), p. 15-55; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 230-253. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
dicteerfout of hoorfoutTerm uit de tekstkritiek voor die transmissiefout die eruit bestaat dat de kopiist of zetter niet neerschrijft of zet wat hij in zijn legger leest, maar wat hij zichzelf hoort dicteren. Hierdoor werd soms onbewust en ongewild van de lezing van de legger afgeweken, wat enerzijds tekstbederf tot gevolg had, anderzijds inzicht geeft in de taal van de kopiist, bijv. Om dat daer soe scone was
saten wi alle .iij. int gars,
mine gheselinne ende ic.
Als wire gheseten hadden een stuc
(Flandrijs, ed.
De Graaf, 1980, vs. 648-651).
waar niet de door het rijm vereiste vormen ‘gras’ en ‘stic’ staan, maar als gevolg van dictée intérieur de vormen ‘gars’ en ‘stuc’. LIT: A. Dain. Les manuscrits (19753), p. 15-55; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 230-253; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde (1989). [W. Kuiper]
| |
dictieDe wijze van uitspreken van taalklanken. Van belang is hierbij zowel de articulatiebasis (stand van mond en keel) als ook ademhalingstechniek. De dictie is van fundamenteel belang bij de declamatie. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
didactische literatuurVerzamelnaam voor literatuur met een opvoedende of belerende functie. In de terminologie van Abrams gaat het om een soort teksten die behoren tot de pragmatische literatuur en wel die teksten die een literaire vormgeving gebruiken voor een didactische inhoud. In die zin staat deze literatuuropvatting diametraal tegenover de l'art pour l'art-opvatting. In cultuurperiodes waarin wetenschap en literatuur een minder duidelijke scheiding kenden, werd kennis vaak in dichtvorm gepresenteerd. Dat is bijv. het geval in Middelnederlandse didactische teksten, zoals Jacob van Maerlants Der naturen bloeme en Spiegel historiael, Jan van Boendales Der leken spiegel en Brabantse yeesten, de Dietsche doctrinael, e.d. Vaak is het onderscheid met godsdienstige of maatschappelijk gerichte ‘pragmatische’ teksten niet goed aan te geven omdat veel middeleeuwse teksten zijn ingezet in het beschavingsoffensief. Het onderscheid tussen didactische literatuur en artes-literatuur is eveneens bijzonder vaag. Dat geldt overigens ook voor veel rederijkersteksten of de teksten van bijv. de 17e-eeuwer Jacob Cats. Wanneer de functie van literatuur echter is om de lezer sociaal-maatschappelijk te beïnvloeden, spreekt men van engagement. De didactische literatuur kent een aantal subgenres die in de verschillende literair-historische perioden een zekere voorkeur hebben genoten. Daarbij valt te denken aan de doctrinael, de moraliteit, de fabel-1 en het mirakelspel in de Middeleeuwen en aan het leerdicht en het emblema in de 16e en 17e eeuw. Typisch didactisch is ook een aantal teksten binnen de kinder- en jeugdliteratuur, zoals H. van Alphens Kleine gedigten voor kinderen (1778) of Nicolaas Anslijns De brave Hendrik (1810). LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Krywalski; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; M.H. Abrams. The mirror and the lamp. Romantic theory and the critical tradition (19582), p. 14-21. [G.J. van Bork]
| |
dienstboderomanTerm ter aanduiding van die romans die het lagere personeel verondersteld werd te lezen en als zodanig subgenre van wat met de modernere term triviaalliteratuur aangeduid wordt. Daarnaast wordt de term ook gebruikt voor romans waarin een dienstbode als hoofdpersoon optreedt, zoals in Margo Scharten-Antinks Sprotje (1906). LIT: Laan. [G.J. van Bork]
| |
diepdrukTerm uit de drukkerswereld voor de druktechniek waarbij de drukkende, geïnkte delen lager liggen dan de niet-drukkende: het af te drukken beeld is aangebracht in een plaat. Diepdruk wordt dan ook vooral toegepast bij illustraties (gravure, ets, zwartekunst). Voor een boek met illustraties in diepdruk zijn twee drukgangen nodig, nl. één voor de hoogdruk op de gewone drukpers en één voor de diepdruk op een andere pers. Om een extra drukgang te vermijden kon men ook illustreren met houtsnedes die samen met het hoogdrukzetsel onder de pers gingen. Het vlakdrukprocédé is pas eind 18e eeuw uitgevonden. LIT: BDI; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1966), p. 135-146. [P.J. Verkruijsse]
| |
dierendichtVerzamelnaam voor gedichten en verhalen met dieren in de hoofdrol. Het dierendicht is voortgekomen uit de mythologische voorstellingen en verklaringen van rituelen die in de vroegste tijden bij bijna alle volkeren hebben bestaan. Doorgaans gaat het over magische en mythische eigenschappen van dieren waarmee de mens zich aanvankelijk als jager en later als landbouwer geconfronteerd zag. In deze oorspronkelijke, alleen mondeling overgeleverde dierendichten zou het onderscheid tussen fictioneel en niet-fictioneel geen rol gespeeld hebben. Naarmate de machtsverhouding meer in het voordeel van de mens uitviel, verloor het dierendicht zijn sacrale toon en gingen didactiek (dierenfabel, bestiarium) en fictie (dierenepiek, dierenroman, dierenverhaal) een rol spelen. De term ‘dierendicht’ wordt daarnaast in meer algemene zin gebruikt als overkoepelende term voor alle gedichten waarin dieren voorkomen, ongeacht of zij een mythische of magische achtergrond hebben. Volgens deze benadering vallen ook de gedichten van Trijntje Fop (alias Kees Stip) onder de definitie. Een enkele maal nog wordt de term gebruikt als specifieke aanduiding voor het dierenepos. LIT: Best; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; H.R. Jauss. ‘Untersuchungen zur mittelalterlichen Tierdichtung’, in: Alterität und Modernität der mittelalterlichen Literatur (1977), p. 49-152. [H. Struik]
| |
dierenepiekVerzamelnaam voor middeleeuwse dierenverhalen, gegoten in de vorm van een heldendicht (epos). De oudste dierenepiek werd in het Latijn geschreven: Ecbasis captivi (ca. 1100), Ysengrimus (1140), maar vanaf ca. 1170 ook in het Frans (Roman de Renart), Duits (Reinhart Fuchs) en Middelnederlands (Van de vos Reynaerde, ca. 1250). Het middeleeuwse dierenepos kan beschouwd worden als een voortzetting en uitbreiding van de dierenfabel. De bedoeling ervan was door middel van parodie, antropomorfie (dieren die zich als mensen gedragen) en satire (mensen die zich als dieren gedragen) zowel te amuseren als te kritiseren. Volgens Jauss is het echter niet juist om het dierenepos direct terug te voeren tot de Latijns-christelijke fabelliteratuur, omdat er geen overgang valt aan te wijzen tussen beide genres. Evenmin is het juist om het dierenepos direct af te leiden van het dierensprookje, omdat, uitgezonderd enkele antropomorfe trekken zoals het spreken van dieren, alle bovennatuurlijke elementen in het verhaal ontbreken. LIT: Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Wilpert; H.R. Jauss. ‘Untersuchungen zur mittelalterlichen Tierdichtung’, in: Alterität und Modernität der mittelalterlichen Literatur (1977), p. 49-152; Epopée animale, fable et fabliau, in: Marche Romane 28 (1978); F. Lulofs (ed.). Van den vos Reynaerde (19852), p. 14-39; P.W.M. Wackers. De waarheid als leugen. Een interpretatie van Reynaerts historie (1986) p. 12-38; Ea. Nieboer en J.Th. Verhulsdonck. ‘Lais, fabliau's, Roman de Renart’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de Middeleeuwen (1988), p. 121-139; A.Th. Bouwman. Reinaert en Renart, het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (1991). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
dierenfabelVolgens de overlevering door de Griekse dichter Aesopus (6e eeuw v.Chr.) gecreëerd genre van korte, fictionele dierenverhalen met een leerrijke moraal. Dat Aesopus dieren gebruikte om zijn ideeën over het menselijk gedrag uiteen te zetten, zat hem in zijn afkomst: hij was een vrijgelaten slaaf en beschikte dus niet over de status om directe kritiek te kunnen spuien. De Griekse dierenfabels dienden vooral als exempel in redevoeringen. In de 1e eeuw n.Chr. bewerkte een andere vrijgelaten slaaf ( Phaedrus) de Aesopische fabels in Latijnse verzen, waarna ze een vast onderdeel gingen uitmaken van de lesstof op Latijnse scholen. Vanaf het eind van de 12e eeuw ( Marie de France. Ysopet) verschijnen er ook dierenfabels in de volkstaal, bijv. de 13e-eeuwse Middelnederlandse Esopet (ed. Stuiveling, 1965). Ook na de Middeleeuwen heeft de dierenfabel haar plaats in de literatuur behouden. De bekendste verzameling fabels is de bewerking van Jean de La Fontaine (1621-1695). LIT: Baldick; Gorp; LdMA; MEW; Wilpert; W.L. Idema, M. Schipper en P.H. Schrijvers (red.). Mijn naam is haas. Dierenverhalen in verschillende culturen (1993). [W. Kuiper]
| |
dierenromanVerzamelnaam voor romans met een dier in plaats van een mens in de hoofdrol. De oudste dierenroman is de Roman de Renart (eind 12e eeuw), een verzameling losse verhalen (branches) in ‘roman’-vorm (gepaard rijmende, octosyllabische versregels) rond de vos Renart, in het Middelnederlands rond 1250 vertaald en bewerkt als Van den vos Reynaerde (ed. Lulofs, 19852), een eeuw later nog eens als Reinaerts historie en weer een eeuw later als prozaroman door Gheraert Leeu (ed. Hellinga, 1952). Als een moderne dierenroman kan worden beschouwd: L.P. Boon. Wapenbroeders (1955), een bewerking van de Reinaertverhalen. LIT: Gorp; MEW; P.W.M. Wackers. De waarheid als leugen. Een interpretatie van Reynaerts historie (1986); A.Th. Bouwman. Reinaert en Renart, het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (1991). [W. Kuiper]
| |
dierensprookjeVerzamelnaam voor sprookjes, waarin dieren de hoofdrol hebben en mensen hoogstens een bijrol vervullen. Het dierensprookje verschilt van het dierenepos (dierenepiek) en de dierenfabel omdat bovennatuurlijke elementen, afgezien van het feit dat dieren sprekend worden opgevoerd, een belangrijke factor kunnen zijn. Voorbeelden van dierensprookjes volgens deze strikte opvatting zijn ‘De wolf en de zeven geitjes’ en ‘De Bremer stadsmuzikanten’. Vaak echter wordt de term ook gehanteerd voor die tover- en wondersprookjes waarin naast mensen ook dieren optreden. Zij zijn dan degenen die de menselijke held met raad en daad ter zijde staan en deze na een aantal proeven van bekwaamheid de toverring of een ander magisch voorwerp overhandigen. Als dieren al een hoofdrol vervullen, zijn het omgetoverde prinsen of prinsessen, die aan het einde van het verhaal hun oorspronkelijke, menselijke gedaante weer terugkrijgen. Voorbeelden van dit genre zijn ‘De gelaarsde kat’ en ‘De kikkerprins’. LIT: Gorp; MEW; A. Aarne. Die Tiere auf der Wanderschaft. Eine Märchenstudie (1913); H.R. Jauss. ‘Untersuchungen zur mittelalterlichen Tierdichtung’, in: Alterität und Modernität der mittelalterlichen Literatur (1977), p. 49-152; W.L. Idema, M. Schipper en P.H. Schrijvers (red.). Mijn naam is haas. Dierenverhalen in verschillende culturen (1993). [H. Struik]
| |
dierenverhaalVerzamelnaam voor verhalen met een dier in de hoofdrol, zoals de dierenverhalen van A. Koolhaas in diens bundels Weg met de vlinders (1961) en Vleugels voor een rat (1967). Dierenverhalen uit het verleden worden meestal gerubriceerd onder dierenepiek, dierenfabel en dierenroman. LIT: Gorp; MEW; W.L. Idema, M. Schipper en P.H. Schrijvers (red.). Mijn naam is haas. Dierenverhalen in verschillende culturen (1993). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
DietsDe Middelnederlandse benaming voor de eigen volkstaal ter onderscheiding van vooral het Frans en het Latijn, bijv. Dietsche doctrinael of Boec van medicine in Dietsche. In de loop van de 16e en 17e eeuw raakte de benaming ‘Diets(ch)’ in onbruik en werd zij vervangen door Nederduits. LIT: J.M. van der Horst en F.J. Marschall. Korte geschiedenis van de Nederlandse taal (1989); J.W. de Vries, R. Willemijns en P. Burger. Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands (1993). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
digestaMiddeleeuwse verzamelnaam voor een verzameling van uittreksels van juridische teksten, tot op zekere hoogte synoniem met epitome en breviarium. De term werd in overdrachtelijke zin ook gebruikt voor een bloemlezing van niet-juridische teksten in verkorte vorm. LIT: Best; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
digressie, digressio of excursusTerm uit de retorica die een uitweiding aangeeft in een lang betoog tijdens de argumentatio. Het is één van de mogelijkheden binnen de aversio, nl. het zich tijdelijk afwenden van de verteller van het eigenlijke onderwerp (aversio a materia). Auteurs uit de 19e eeuw ( Beets, Hasebroek e.a.) hebben veelvuldig gebruik gemaakt van de digressie om humoristische effecten te bereiken, vooral onder invloed van Laurence Sterne, die het procédé veelvuldig humoristisch toepaste in zijn Tristram Shandy (1759-1767). Via een transitio, zoals ‘Maar tot mijne vertelling! ...’, wordt weer naar het eigenlijke onderwerp teruggeschakeld. LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Scott; E. Jongejan. De humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland (1933), p. 194-207. [P.J. Verkruijsse/G.J. van Bork]
| |
dimeter of quaternariusTerm uit de prosodie ter aanduiding van een versregel die uit twee gelijke metrische delen bestaat, bijv. jambisch, trocheïsch, anapestisch, dactylisch e.a., zoals in het bekende kinderliedje: Schúitjê várên,/théetjê
drínkên
waarvan tevens kan worden opgemerkt dat elke vershelft op zich genomen een voorbeeld is van dipodie. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
dinggedichtGedicht dat volgens sommige auteurs en critici gekenmerkt wordt door onpersoonlijk beschrijving van een voorwerp of zaak, veelal ontleend aan de beeldende kunst (beeldgedicht-2). Het lyrisch subject treedt op de achtergrond ten gunste van de beschrijving van het gepresenteerde object. Dit sluit niet uit dat het dinggedicht soms de vorm kan hebben van indirecte lyriek. Een voorbeeld van een dinggedicht is het sonnet ‘Hertenjacht’ uit de cyclus ‘Reflecties op Ruysdael’ van C.O. Jellema, aldus beginnend: Zijn snelle denken heeft zich omgezet
in jacht op kleur, triomf van eikeblaren,
natuur als overvloed, en, lager, met
het water komt het donker tot bedaren.
(Revisor, 1982, 1, p. 28).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
DionysischDoor F.W. Nietzsche (1844-1900) geïntroduceerde samenvattende term - geïnspireerd op het werk van A. Schopenhauer (1788-1860) - voor alles wat, in tegenstelling tot het Apollinische, in religie, moraal en esthetiek het scheppende, heroïsche, duistere en chaotische representeert. Op het gebied van de kunsten gaat het, in de lijn van de dithyrambische (dithyrambe) razernij van de wijngod Dionysos, vooral om elementen als onbegrijpelijkheid, disharmonie en woeste kracht, vaak in verbinding met primitieve natuur, irrationaliteit, instinctief en onbeschaafd gedrag en zelfs wreedheid. Als voorbeeld hiervan gold voor Nietzsche in de Griekse tragedie de emotionaliteit van de koorzang (tegenover het Apollinische in de dialoog). Sommigen leggen verband tussen het Dionysische element als een van de twee door Nietzsche gesignaleerde elementen van de Griekse cultuur en de latere irrationele elementen van de romantiek. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; G. Highet. The classical tradition (19672), p. 459-460. [G.J. Vis]
| |
diplomatische editieTerm uit de editietechniek voor een editie waarin de tekst gegeven wordt zoals het lezende oog deze na het gereed komen van codex of druk zag. Dat impliceert dat iedere vorm van tekstkritiek (kritische editie) in de tekst uitgesloten is; die kan uitsluitend in het notenapparaat gegeven worden, waar ook paleografische, codicologische en analytisch-bibliografische commentaar thuishoort. In de tekst mogen - in tegenstelling tot bij een archiefeditie - alleen diacritische tekens gebruikt worden op die plaatsen waar ook de contemporaine lezer van de bron geaarzeld zou hebben met betrekking tot een keuze uit het aanbod van tekens. In een diplomatische editie behoort ook een codicologische, manuscriptologische of analytisch-bibliografische beschrijving van de bron. Pas als de tekst diplomatisch is vastgesteld, een bezigheid waarbij de editeur voortdurend voor de keuze staat of een teken (figura-2) al dan niet een taalteken (signum) is, kan het werk van de tekstinterpretatie beginnen. Het principe van het lezende oog vereist dat afkortingen (abbreviatuur) worden opgelost (in cursief), dat de structuur van de tekst gehandhaafd blijft (lombarden, alinea's enz.) en dat díe zetfouten die de lezer automatisch corrigeert ook in de tekst verbeterd worden (uiteraard verantwoord in een noot). Omdat de archief- en/of de diplomatische editie beschouwd wordt als het noodzakelijke voorbereidende werk voor een kritische editie, is dit soort edities per definitie bestemd voor een klein publiek van filologen die zich vervolgens hierop kunnen baseren voor kritische edities van allerlei aard. Voorbeelden van diplomatische edities zijn die van Van den Vos Reynaerde door W.Gs Hellinga (1952) en Karel ende Elegast door A.M. Duinhoven (1969). LIT: Best; Mathijsen; Metzler; W.Gs Hellinga. ‘Zes verdwaalde verzen in de Beatrijs’, in: Huldeboek Pater Dr Bonaventura Kruitwagen (1949), p. 178-195; W.Gs Hellinga. ‘Verantwoording van de uitgave’, in: Van den Vos Reynaerde. I. Teksten. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500 (1952), III-VII; W.Gs Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, in: Lingua 3 (1952-1953), p. 295-308; Die Wrake van Ragisel, ed. W.P. Gerritsen, dl. 1 (1963), p. 274-280; P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
| |
dipodieTerm uit de prosodie ter aanduiding van een tweevoetige ritmische eenheid in een metrisch gedicht. In het volgende voorbeeld bestaat elke regel uit een dipodie: Vergeet ze niet
die, al heur leven,
is God en plicht
getrouw gebleven
[...]
(
G. Gezelle. VW, dl. 2, 1930, p.
99).
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
diptychonLetterlijk ‘tweeluik’. Term uit de codicologie voor twee wastafeltjes die met de waskant naar elkaar toe scharnierend met elkaar verbonden zijn. Een diptychon is zeer geschikt om een tekst te bewaren of te versturen, omdat de waskant na het sluiten van beide wastafels tegen aanraken beschermd is. Het diptychon is de oervorm van de codex. LIT: Best; Hiller; Wilpert; J. Glenisson (red.). Le livre au Moyen Age (1988). [W. Kuiper]
| |
directe lyriekAanduiding voor die vorm van lyriek waarin, in tegenstelling tot de indirecte lyriek, een ik-figuur zich rechtsreeks uit, zoals in de eerste strofe van ‘Fuguette’: Claudien, jij speelt piano, en ik zit
In de warande, en luister
[...]
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 119).
De ik-figuur kan zich richten tot een personage uit de tekst, zoals in het gegeven voorbeeld, maar dit is niet noodzakelijk, zoals in Kloos' sonnet ‘Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren’ (1881), en menige andere tekst waarin een ik-figuur zich uitspreekt, niet langs een omweg, maar direct en expliciet. LIT: Gorp; Lodewick. [G.J. Vis]
| |
directe redeLetterlijke weergave van de woorden of gedachten van een personage, (in tegenstelling tot de indirecte rede), meestal voorafgegaan door zinsdelen van het type ‘hij zei’ of ‘zij dacht’, dan wel gevolgd door ‘zei hij’ of ‘dacht zij’. Het zinsdeel dat in de directe rede staat, wordt doorgaans omsloten door aanhalingstekens, maar kan in druk ook wel aangegeven worden door isolering van de regel, een voorafgaand liggend streepje of enkele spaties dan wel combinaties daarvan. In de zin: ‘-- O, die stem van Steyn! siste mama Ottilie tussen de tanden’, staat het gedeelte vóór ‘siste’ in de directe rede. De directe rede is vergelijkbaar met het citaat. Een tussenvorm van directe rede en indirecte rede noemt men de style indirect libre. LIT: Bal; Best; Boven/Dorleijn; Metzler; Scott; Wilpert; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756), p. 202-242; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981), p. 129-138. [G.J. van Bork]
| |
discontinue vertelwijze of niet-continue vertelwijzeTerm uit de verteltheorie waarmee wordt aangegeven dat een verteller zijn verhaal niet als een aaneengesloten vertelling aanbiedt, zoals bij de continue vertelwijze, maar duidelijk sprongen in de tijd maakt, bijv. door te kiezen voor een scenische presentatie van zijn verhaal. Men mag de discontinue vertelwijze niet verwarren met de niet-chronologische vertelwijze, waarbij het gaat om de tijdsvolgorde van de vertelde gebeurtenissen. Zo is bijv. Louis Couperus' roman Eline Vere (1889) discontinu verteld, omdat hij overwegend uit scènes is opgebouwd, maar men kan deze roman tegelijkertijd chronologisch verteld noemen. LIT: Bal; Drop; Herman/Vervaeck; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756). [G.J. van Bork]
| |
dispondeeTerm uit de prosodie ter aanduiding van een metrische eenheid bestaande uit twee spondeeën, bijv. Oóst wést, thúis bést. In de Nederlandse poëzie komt dit verschijnsel niet voor, behalve misschien in metrische vertalingen van klassieke verzen, zoals in de volgende regel uit een ‘metrische overzetting’ van een fragment van Vergilius' Aeneis (boek 6): Maàr naàuw/líjks zíet/ mén 't
flàauw/ schéemrêndê/ lícht în
hêt/Oóstén
(
J. Kinker. Gedichten, dl. 3,
1821, p. XL).
LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
dispositioTerm uit de retorica voor de tweede taak van de redenaar (officia oratoris): na de inventio komt de dispositio, de schematische opzet van de rede, waarin alle res (zakelijke onderdelen) op hun juiste plaats terecht moeten komen. Die onderdelen kunnen zijn: het exordium, een inleiding om de aandacht van het publiek te trekken, om dat publiek welwillend te stemmen of nieuwsgierig te maken; de narratio moet vervolgens duidelijk maken waarover de rede zal gaan; in de argumentatio volgt het eigenlijke betoog met desnoods hier en daar een uitweiding (digressie); tenslotte volgt de conclusio of peroratio waarin een samenvatting en slotconclusie gegeven worden. De overgang tussen de verschillende onderdelen kan vloeiend gemaakt worden door een transitio. Ook in kleinere gedichten kunnen deze elementen uit de dispositio teruggevonden worden, bijv. in Constantijn Huygens' gedicht 't Spoock te Muyden (in: De gedichten, ed. Worp, dl. 2, p. 160-162): vs. 1-6 exordium; vs. 7-62 narratio; vs. 63-74 argumentatio; vs. 75-82 conclusio. LIT: Best; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Shipley; Wilpert; E.K. Grootes. ‘Constantijn Huygens en 't spoock te Muyden’, in: Spektator 1 (1971-1972), Ton Cramnr., p. 473-481. [P.J. Verkruijsse]
| |
disputatio of disputatieAcademische discussie in de vorm van een dialoog naar aanleiding van een of meer gestelde vragen (quaestio). Argumenten voor en tegen de these worden aangedragen; bezwaren dienen weerlegd te worden. In de praktijk van het hoger onderwijs, op juridisch en theologisch gebied en op dat der artes liberales, fungeerde de disputatio vanaf de Middeleeuwen tot in de 18e eeuw als oefening om het geleerde in dialectische vorm toe te passen. Een disputatio ‘sub praeside’ (onder voorzitterschap van een hoogleraar) kon zelfs in de plaats komen van een publieke promotie. Een aparte vorm van de disputatio is het quodlibet. Een voorbeeld van een middeleeuwse disputatie is ‘Ene disputacie van onser vrouwen ende vanden heiligen cruce’ van Jacob van Maerlant (Strofische gedichten, ed. Verwijs, 1879, p. 80-99). In de 17e en 18e eeuw was het de gewoonte de - uiteraard Latijntalige - disputatio te laten drukken: veel bibliotheken bewaren disputationes in - vaak niet gecatalogiseerde - verzamelbanden, bijv. Disputationes Academiae Trajecti ad Rhenum habita. Annis 1637-1690 (AB Utrecht: A.qu.192, waarin 100 disputaties), Dissertationes Academ. Physica 1593-1710 (BL Londen: 536.f.2, waarin 37 disputaties) of Tracts on metaphysics 1614-1706 (BL Londen: 525.d.13, waarin 45 disputaties). De disputationes bevatten vaak opdrachten aan leermeesters en begunstigers en lofdichten van studiegenoten; ze verschenen in per hoogleraar genummerde reeksen en vermeldden op de titelpagina de datum waarop de discussie plaatsvond, bijv. ‘Disputatio juridica vigesima septima [=27], de damno injuria dato, quam D.O.M.I. Praeside Viro Clarissimo, D. Antonio Matthaeo, juris antecessore primario, in illustri Academia Vltrajectina, publicè defendet, Matthaeus Smallegange, Goesa-Zeland. Ad diem 9 Maji horâ locoque solitis. M DC XLIX.’ Op de UB Amsterdam bevindt zich het zgn. kaartsysteem-van der Woude op disputaties, dissertaties en oraties van voor 1800. Van de disputaties van Franeker bestaat een bibliografie: F. Postma en J. van Sluis (eds.), Bibliographie der Reden, Disputationen und Gelegenheitsdruckwerke der Universität und des Atheneums in Franeker 1585-1843 (1995). LIT: Brongers; Gorp; HWR; LdMA; Metzler; G.W. Kernkamp. De Utrechtse Academie 1636-1815, dl. 1 (1936), p. 147-157; P. Berendrecht. ‘Maerlants “Eerste Martijn”: een ‘leer-rijk’ qoudlibet?, in: Spektator 19 (1990), p. 369-385. [P.J. Verkruijsse]
| |
dissertatie of proefschriftEen dissertatie is een academische verhandeling, gewoonlijk voorzien van een aantal stellingen, die na een openbare verdediging (de promotie) de auteur de doctorsgraad oplevert. Tot in de 19e eeuw was het de gewoonte om op (uitgewerkte) stellingen te promoveren: de disputatio, die geruime tijd in beslag kon nemen en waarbij de verdediger van de stellingen geassisteerd werd door twee paranimfen om relevante literatuur uit de bibliotheek op te halen. De taak van de huidige paranimfen is louter ceremonieel. In Nederland is het de gewoonte dat de dissertatie na goedkeuring door de promotor en de promotiecommissie gedrukt wordt alvorens de publieke promotie plaatsvindt. InBelgië - en een aantal andere landen - daarentegen blijven veel proefschriften steken in de massa van de grijze literatuur doordat ze op slechts één of enkele universiteitsbibliotheken gedeponeerd worden; alleen bekroonde publicaties bereiken daar de drukpers. In de Duitstalige landen kent men naast en na het proefschrift nog een Habilitationsschrift, een soort tweede promotie die pas toegang kan verschaffen tot het professoraat. De namen van de gepromoveerden worden bijgehouden in een album promotorum. Bibliografieën van proefschriften zijn de Catalogus van academische geschriften in Nederland en Nederlandsch Indië verschenen (1924-1946), Dutch theses (1975-1977), de Bibliografie van Nederlandse proefschriften (1980-1990) en voor België het Repertorium van de doctorale proefschriften (1973-1985). Op de UBAmsterdam bevindt zich het zgn. kaartsysteem-van der Woude op disputaties, dissertaties en oraties van voor 1800. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Hiller; MEW; Wilpert; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
dissimulatioTerm uit de retorica voor een vorm van ironie die de eigen mening tracht te verbergen, bijv. door zich tegenover een pocher onwetend voor te doen. Geëigende stijlmiddelen voor het veinzen zijn de retorische vraag, litotes, emfase en synecdoche. Hetzelfde doel kan ook via simulatio nagestreefd worden: het doen alsof de eigen mening niet afwijkt van die van de tegenpartij. Vooral aan het hof werd een juist gebruik van dissimulatio als een kwaliteit gezien en dientengevolge ook in de typische hof-genres waarin een complexe inhoud schuilgaat onder een schijnbaar simpel uiterlijk, zoals pastorale poëzie, emblema en lofdicht. Ook in het blijspel wordt druk gebruik gemaakt - vaak in de vorm van terzijdes - van dissimulatio, bijv. in G.A. Bredero's Spaenschen Brabander (1618, ed. Stutterheim, 1974, p. 192) in de dialogen tussen Jerolimo en Robbeknol: Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst
Mayn mantel en wambays? sach say zaijn so bepluyst.
Kom hier en sieghet eens, gay moetmen voorts wat keeren:
En hedy geen borstel?
Robbeknol:
En hebdy gien swijns-veeren?
Daar isser gien in huys.
LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Leeman/Braet; Ueding; J. Jansen. Brevitas (1995), p. 333-336. [wk/pv]
| |
dissonantieTerm uit de stilistiek ter aanduiding van harde en onwelluidende klankeffecten die soms met opzet door dichters worden gebruikt, in Engeland bijv. door Browning en inNederland door schrijvers uit de tijd van dada. Dissonantie blijft overigens een subjectieve aangelegenheid, omdat niet algemeen vast te stellen is welke ritmen en welke rijmen onaangenaam zijn en welke daarentegen welluidend. Een voorbeeld van een mogelijke dissonantie is de gekapitaliseerde passage in: orgelklanken
van buitendoormijheen
vallen achter mij kapot
kleine scherven
BLIK BLIK BLIK
en glas
(
I.K. Bonset. Nieuwe
woordbeeldingen, ed.
Schippers, 1975, p. 83).
LIT: Baldick; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
distantieDe afstand die de beschouwer van een kunstwerk ervaart tussen hemzelf en het geïsoleerde kunstobject dat hij in de beschouwing betrekt. De mate van (psychische) distantie is bepalend voor de betrokkenheid van de beschouwer bij een kunstwerk. In de verteltechniek komt de distantie tot uiting in de verschillende mogelijkheden van het point of view. De identificatie van de lezer met een in de ik-vorm verteld verhaal kan sterker zijn dan bijv. een auctoriaal verteld verhaal, waar de verteller telkens de illusie van het vertelde verbreekt en tussen lezer en personage(s) komt te staan. Men spreekt in dit verband wel van epische distantie. Op soortgelijke wijze vergroten de vervreemdingseffecten zoals die bijv. door Bertold Brecht worden gebruikt in zijn drama's de distantie van de toeschouwers tot de handeling op het toneel. LIT: Abrams; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
Distanzstellung, disiunctio, hyperbaton of metatesis-2Term uit de stijlleer voor die vorm van transmutatio waarbij woorden die syntactisch bij elkaar horen uiteen worden geplaatst, bijv. ‘Jan zag ik, en Piet, en Klaas.’. In dit geval krijgen de onderdelen van het object van de zin afzonderlijk meer nadruk. Men kan ook spanning willen wekken door uitstel van een reeds eerder verwachte notie: In het diepst van het woud
- 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
(
P. Paaltjens. Snikken en
grimlachjes, 18887, p. 49).
In deze passage zorgt de tussenzin van vs. 2 voor de uiteenplaatsing van de vooropgestelde bepaling van vs. 1 (op zichzelf beschouwd als inversie een andere vorm van transmutatio) en de persoonsvorm ‘Liep’ (vs. 3). LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
distichomythieBijzondere vorm van de dialoog in het (klassieke) versdrama, waarbij de personages telkens afwisselend een tweetal versregels uitspreken. Distichomythie is verwant aan stichomythie, een vorm die in het Nederlandse drama wordt toegepast. LIT: Best; Gorp; MEW; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
distichonTerm uit de genreleer voor een tweeregelig gedicht. In de Klassieke Oudheid is het elegisch (elegie) distichon de meest voorkomende vorm ervan. Dit bestaat uit een dactylische hexameter gevolgd door een dactylische pentameter. Het metrisch schema is: - ~~/-~~/-~~/-~~/-~~/-~ - ~~/-~~/- /-~~/-~~/- In de Nederlandse letterkunde is het genre veelvuldig beoefend, o.a. door Huygens, Staring, De Genestet en C. Vosmaer. Een voorbeeld van het distichon als afzonderlijk gedicht is ‘De belijdenis’: Werelden wentlen rondom, en in ons wentelt een wereld.
Al het ontbondene bindt Liefde en ontbindt wat ze bond.
(
Albert Verwey.
Oorspronkelijk dichtwerk, dl. 2, 1938, p. 677).
Een ander voorbeeld, uit de ‘Kleengedichtjes’ van Gezelle: Het bloed des volks roept: Vlaamsch!
en gij, g'en hoort het niet!
(Verzameld dichtwerk, dl. 2, 1980, p. 234).
Soms vormt het distichon het onderdeel van een groter geheel, bijv. in een gedicht dat geheel uit disticha is opgebouwd, zoals Verwey's ‘Natuur en verbeelding’ (Oorspronkelijk dichtwerk, dl. 2, 1980, p. 676). Vaak wordt het distichon als puntdicht gepresenteerd, zoals dat ook dikwijls het geval is met het kwatrijn. LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
distinctioTerm uit de retorica voor een semantisch verschil tussen het normale gebruik van een woord in een zin en een herhaald nadrukkelijk en bijzonder gebruik van hetzelfde woord verderop in dezelfde zin. Wanneer de distinctio in een dialoog wordt toegepast, spreekt men van reflexio. De distinctio is verwant aan paronomasia, anadiplosis en polyptoton. De eerste regel van het gedicht van Casper van Baerle. ‘Lof van de lindeboom’, uit de bundel Poezy (ed. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw, 1986, p. 130) bevat een distinctio: Uw' Oostwijck is mijn lust, en 't leven van mijn leven,
[...].
LIT: Dupriez-2; HWR; Lausberg; LdMA; Myers/Simms; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
distributiefoutTerm uit de analytische bibliografie en tekstkritiek voor een zetfout die het gevolg is van verkeerd gedistribueerd zetsel. Na gebruik wordt zetsel losgekooid, gereinigd en weer in de letterkast opgeslagen. Het sorteren van gebruikt zetsel was doorgaans het werk van leerlingen. Ervaren zetters vinden hun letters op de tast in de letterkast. Wanneer het letterstaafje met de verkeerde letter qua breedte niet of nauwelijks afwijkt van de verwachte letter (een ervaren zetter voelt dat) en ook optisch niet al te zeer afwijkt, dan is aan alle voorwaarden voor een distributiefout voldaan. Een voorbeeld van een zetfout ten gevolge van een distributiefout is: Die oom: ‘Geoet [= Groet] mi u moeye, mijn suster, ende
vaert wel.’
(Mariken van Nieumeghen, ed.
Coigneau, 1982, vs. 30).
LIT: BDI; Feather; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland (ed. F.A. Janssen, 1974), p. 57-58. [W. Kuiper]
| |
dithyrambeAanduiding voor een lofdicht, aanvankelijk op de wijngod, in de vorm van een beurtzang (zang - tegenzang). In later tijd worden ook andere goden en helden bezongen, zodat het verschil met de hymne vervaagt. In dit verband denke men aan de rooms-katholieke hymne ‘Dithyrambe op het Allerheiligste’ van C. Broere (1803-1860). In deze en andere gevallen uit de moderne letterkunde spreekt men al van dithyrambe wanneer het gaat om een ‘hartstochtelijke ode vol dichterlijke verrukking’ ( Ter Laan). LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
dittografieFout van een kopiist of zetter (transmissiefout) die eruit bestaat dat een woord of deel van een woord onnodig herhaald wordt (ditto = dubbel), bijv. under der der brucgen was ein man
(Aiol, ed.
Gysseling, 1980, vs. 619).
Het overslaan van woorden noemt men haplografie. LIT: Marouzeau; Metzler; Wilpert; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 137-281. [W. Kuiper]
| |
dobbelsteertTerm uit de rederijkersliteratuur voor een versvorm die gekenmerkt wordt door verdubbeling van de rijmklank aan het slot van de versregel, bijv. Eeuwelic moedt ghi int keitivigh beven sneven
Ende in Ethnats fel vier, vul wraken blaken.
Met hem, die der Roo zee toe ghescreven bleven
Wille u Jupiter een miserabel leven gheven:
Ende nemmermeer dijns verdriets een slaken maken.
Altoes moedt ghy naer bedruckte zaken haken:
En weedt, twy ic hu met zulcken excesse pesse,
Om dat ick duer hu myn liefste princesse messe
(
Matthijs de Castelein. Const
van rhetoriken, 1555, p. 223).
LIT: Bronzwaer; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 137-138. [H. Struik]
| |
docereTerm uit de retorica voor één van de middelen die de ars persuadendi ten dienste staat, nl. het onderrrichten van de toehoorders door het doen van objectieve mededelingen, waartoe een stijl die dicht bij het gewone spreken staat, het genus humile (één van de drie genera elocutionis), volgens de klassieke retorica het meest geschikt werd geacht. Om de zaak aannemelijk te maken (probare), dienen bewijzen aangevoerd te worden. LIT: HWR; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
docilem parareTerm uit de retorica voor het nieuwsgierig maken van het publiek naar de informatie die men in zijn rede wil gaan verstrekken. In het exordium, het eerste onderdeel binnen de dispositio, kan dit bereikt worden door een korte opsomming van de te behandelen punten, een propositio. Een voorbeeld is Vondels imitatio van het begin van Vergilius' Aeneis: Ick sing den legertoght des Princen van Oranjen,
Die 't heyr van Spinola, en all' de maght van Spanjen
Met sijn' slaghordens tarte, in het bestoven velt,
En Dulcken de stadt Grol deed' ruymen met gewelt
(
J. van den Vondel.
Verovering van Grol, vs. 1-4, in: De Werken,
WB.-ed., dl. 3, 1929, p. 128).
LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
doctrinaelMiddelnederlandse benaming voor een leerboek (doctrina = leer), bijv. Dietsche doctrinael (ed. Jonckbloet, 1842), Jan de Weerts Nieuwe doctrinael of Spieghel van sonden (ed. Jacobs, 1915) of Doctrinael des tijts (ed. Schuijt, 1946). De doctrinalen behoren tot de didactische literatuur. LIT: Laan; H. Brinkman. ‘De stedelijke context van het werk van Jan de Weert (veertiende eeuw)’, in: H. Pleij e.a. Op belofte van profijt: stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen (1991), p. 101-120. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
documentatieHet verzamelen, selecteren, toegankelijk maken, opbergen, terugvinden en ter beschikking stellen van documenten of anderssoortige informatie. Documentaire informatie (zoals de term sinds de mechanisering en automatisering na de Tweede Wereldoorlog is gaan luiden) doorbreekt dus de grenzen tussen enerzijds instellingen als bibliotheek-1, archief-1 en museum-2 en anderzijds apparaat als bibliografie, catalogus-1 en inventaris door referenties betreffende een bepaald persoon of onderwerp bijeen te brengen onafhankelijk van de aard, vorm of verblijfplaats van die informatie. De explosieve toename van wetenschappelijke publicaties in de 19e eeuw dreigde te leiden tot een niet meer te beheersen stroom van informatie. Rond de eeuwwisseling kwam het initiatief van Paul Otlet om in Brussel een universele bibliografie tot stand te brengen, gebaseerd op de Universele Decimale Classificatie (UDC), in het Institut International de Bibliographie (IIB). Al snel bleek dit een onhaalbare zaak: documentatie per discipline of groep verwante disciplines was al ingewikkeld genoeg, zoals bleek uit de International Catalogue of Scientific Literature van de Londense Royal Society (1896-1920). In samenwerking met het Brusselse IIB werd in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag ook een afdeling documentatie opgezet die in de jaren 1910-1922 het Repertorium op de Nederlandsche tijdschriften produceerde. Met de opkomst van de speciale bibliotheek in het Interbellum groeiden bibliotheek en documentatie steeds meer naar elkaar toe. Vooral de oprichting van het Nederlands Instituut voor Documentatie en Registratuur (NIDER) in 1921 leidde tot tal van documentaire activiteiten. Na de Tweede Wereldoorlog zijn door de automatisering (database) nieuwe mogelijkheden én problemen ten aanzien van de documentaire informatie ontstaan. Voor de neerlandistiek zijn er enkele belangrijke gespecialiseerde documentatie-instellingen. Het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (NLMD) in Den Haag houdt zich bezig met het exposeren, verzamelen en editeren van literaire documenten (manuscripten, brieven, knipsels, prenten, geluid, film en voorwerpen) van na 1750. In Antwerpen doet het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) hetzelfde voorVlaanderen: de verzamelde affiches, brieven, clichés, documenten, eremetalen, films, getuigschriften, manuscripten, knipsels, liederen, menu's, necrologia, foto's, portretten, spelprogramma's, tekeningen en voorwerpen worden toegankelijk gemaakt via de Klapper op het bezit (19812). Het Archief en Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit teGent documenteert gegevens over 19e- en 20e-eeuwse Vlaamse literatoren. Het Documentatiecentrum Nederlandse Letterkunde (DNL) van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam verzamelt bibliografische informatie, brieven, documenten, onderwijsverslagen, geluid, knipsels, prenten en scripties betreffende letterkundigen uit alle eeuwen, welke collectie eveneens via een Klapper op het bezit (19812) toegankelijk is. Het Bureau voor de Bibliografie van de Neerlandistiek (BBN) en het Nederlands Bibliotheek- en Lektuur Centrum (NBLC) in Den Haag verzorgen bibliografische en documentaire uitgaven op literair-historisch terrein. Vanaf september 1997 is een aantal instellingen samengevoegd in het Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatiediensten (NIWI). Een tijdschrift dat zich speciaal met de documentaire kant van de neerlandistiek bezighield was Dokumentaal (1972-1996). De Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren, ingesteld in 1967 op de 17e Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren en ressorterend onder de sectie Bibliotheekwezen van de Taalunie, is gedurende een twintigtal jaren coördinerend opgetreden. Niet speciaal op de neerlandistiek betrekking hebbende documentatie-instellingen en -uitgaven die niettemin van belang kunnen zijn bij het neerlandistisch onderzoek, zijn te vinden in of via de meest recente drukken van A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman. Vermakelijk bibliografisch ganzenbord; het computerprogramma BIZON; het gedenkboek 50 jaar AMVC (1984); Handboek Letteren; Nederlandse Bibliotheek- en documentatiegids; Vlaamse archief-, bibliotheek- en documentatiegids; J. Verougstraete. Inventaris van Belgische onderzoekscentra die over een bibliotheek of documentatiedienst beschikken. LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; Shipley; Wilpert; Th.P. Loosjes. On documentation of scientific literature (19732); H. Lamers. ‘De documentatie van de Nederlandse taal- en letterkunde’, in: Dokumentaal 7 (1978), p. 4-14; M. Geesink en A. Bossers. ‘Bibliografie en documentatie van de Nederlandse taal- en letterkunde’, in: Dokumentaal 7 (1978), p. 50-54; P.J. Verkruijsse. ‘DNL over documentatie’, in: Dokumentaal 7 (1978), p. 55-59; B. van Selm. ‘De Nederlandse taal- en letterkunde en de bibliografie van bronnen’, in: Dokumentaal 7 (1978), p. 60-67; C. Neutjens. ‘Schets voor een beleid inzake de documentatie van de neerlandistiek’, in: Dokumentaal 8 (1979), p. 81-85; B. van Selm. ‘Ontwerp van een beleid inzake de documentatie der Nederlandse letteren’, in: Dokumentaal 9 (1980), p. 36-46; P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981); P. Schneiders. De bibliotheek- en documentatiebeweging 1880-1914; bibliografische ondernemingen rond 1900 (1982); P.S.A. Groot. Persoonlijke documentatie (1984); P. Lammens-Pikhaus en A. Deprez. ‘Documentatiecentrum in Gent’, in: Literatuur 1 (1984), p. 176-178; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
dodecasyllabeTerm uit de prosodie voor een twaalfsyllabig vers (isosyllabisch vers). Dit vers kan als de opvolger worden beschouwd van de decasyllabe (de tiensyllabige regel) uit het oudere chanson de geste, en in feite als de gangbare vorm van het jongere chanson de geste. De dodecasyllabe komt met name voor in de 12e-eeuwse Franse Alexanderepiek, als standaardvorm van de Franse maat. Mede door de cesuur na de zesde syllabe kan de dodecasyllabe als voorloper gelden van de alexandrijn. LIT: F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922), p. 28-30 en passim. [G.J. Vis]
| |
dodendansLaatmiddeleeuwse traditie in de muziek en de beeldende (m.n. de schilder)kunst, waarin de dood wordt voorgesteld als voordanser in een reidans, samengesteld uit een hiërarchische opeenvolging van alle maatschappelijke geledingen (standensatire), die de levenden wegvoert. De bedoeling is de mens ervan te overtuigen dat hij uit stof geboren is en tot stof zal wederkeren (vanitas) en dat voor de dood iedereen gelijk is. Een literaire variant op het dodendansmotief is het gedicht Van der mollenfeeste van Anthonis de Roovere (ed. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden, 1994, p. 410-414). LIT: Best; Cuddon; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; J.F. Vanderheyden. Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (1930); D.Th. Enklaar. De dodendans (1950); H. Rosenfeld. Der mittelalterlicher Totentanz (1954). [W. Kuiper]
| |
dodengesprekVooral in de 18e eeuw populair genre, behelzende fictieve gesprekken in het hiernamaals tussen overleden personen die voor de tijdgenoot iets gemeenschappelijks of tegenstrijdigs hadden. Ze waren rond 1700 weer in de mode gebracht door de Franse auteurs Fontenelle (Dialogues des morts anciens et modernes (1683)) en Fénélon (Dialogues des morts (1700-1712)), maar het grote voorbeeld waren de dodengesprekken in de onderwereld door Loekianos (± 120-± 180). Tot het genre kunnen gerekend worden het Maandelyks berigt van den Onderaardssen Parnas, of Toneelspelen uit de andere wereld, behelzende allerhande voorvallen en geschiedeniszen van hoge en lage Staatsperzonen (1722) en De maandelyksche 't zamenspraaken tusschen de Dooden en de Leevenden (1726) van J.C. Weyerman. LIT: Best; Metzler; Wilpert; A. Hanou. ‘Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (1726)’, in: P. Altena e.a. Het verlokkend ooft: proeven over Jacob Campo Weyerman (1985), p. 160-194. [P.J. Verkruijsse]
| |
doggerelTerm, waarvan de oorsprong onbekend is, voor een soms opzettelijk slecht geconstrueerd gedicht, gekenmerkt door monotonie in ritme en rijm, goedkoop sentiment, trivialiteit. Evenals het knittelvers leende de doggerel zich goed voor komische effecten (humor). Voorbeelden vindt men dan ook in de burleske literatuur. LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
doktersromanRoman met als hoofdpersoon een arts. Vanwege het stereotiepe verhaalverloop van de meeste van deze romans (verpleegster wordt verliefd op een arts, of andersom, en na enige verwikkelingen volgt een happy end) worden doktersromans, evenals verpleegstersromans, gerekend tot de damesromans of triviaalliteratuur. Daarentegen worden De dokter en het lichte meisje (1951) van S. Vestdijk en De nagel achter het behang (1971) van A. Koolhaas die een arts als hoofdpersoon hebben, niet als doktersromans aangemerkt, omdat ze geen stereotiep verhaalverloop kennen. In 1971 verscheen van Peter Andriesse Zuster Belinda en het geheime leven van dokter Dushkind als parodie op het genre. LIT: BDI; Laan; Lodewick. [G.J. van Bork]
| |
dolce stil nuovoDe benaming ‘lieflijke nieuwe stijl’ heeft betrekking op de dichttrant van een aantal dichters inToscane in de 13e en 14e eeuw. De term wordt voor het eerst gebruikt door Dante in vers 57 van de 24e zang van ‘Purgatorio’ in de Divina Commedia ter typering van zijn poëzie en van die van zijn directe voorgangers en wordt sindsdien gebruikt voor muzikale poëzie (vooral sonnet en ballade-1) in een zoetvloeiende taal en stijl, geschreven in de volkstaal en met een de vrouw idealiserende liefde als onderwerp. In de dolce stil nuovo zijn invloeden te zien van o.a. de troubadourspoëzie en het platonisme; invloed is vervolgens uitgegaan op vooral Petrarca: via het petrarkisme hebben de ideeën en thema's van de dolce stil nuovo zich in de renaissance verbreid. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
don contraignant of bedeMotief, vooral bekend uit de Arturroman, dat eruit bestaat dat iemand een ander om een gunst vraagt zonder dat diegene weet wat hem gevraagd zal worden. Als de ander de gunst toestaat - wat de hoofse code vereist - zit hij eraan vast. De don contraignant stelt het romanpersonage op de proef en veroorzaakt een onverwachte ontwikkeling binnen het verhaalgebeuren. De Middelnederlandse term luidt ‘bede’. LIT: B. Besamusca en F. Brandsma. ‘De toezegging met onvoorziene gevolgen in de Walewein’, in: NTg 81 (1988), p. 1-12. [W. Kuiper]
| |
doopsgezinde literatuur of anabaptistische literatuurDoopsgezinde literatuur is de literatuur, geproduceerd door aanhangers van het anabaptisme, een onderling weer verdeelde stroming binnen het gereformeerd protestantisme, waarin het accent ligt op individuele geloofsbeleving en bijbelse levensvernieuwing, afgescheidenheid van de wereld (geen overheidsambten, geen eedsaflegging, geweldloosheid), het vormen van een heilige gemeente van wedergeborenen naar apostolisch voorbeeld evenwel zonder organisatie (lekenpredikers), doop na belijdenis, strenge tucht bij onchristelijke levenswandel en sterke heilsverwachting. Het begin van de doperse beweging ligt in het tweede kwart van de 16e eeuw in de onenigheid tussen de gematigde Zwingli en voorstanders van een radicalere reformatie, die al snel de scheldnaam wederdopers kregen en vervolgd werden. Na 1530 verbreidde de beweging zich vanuitEmbden over de Nederlanden vooral door toedoen van De ordonnantie Gods van Melchior Hoffman. In de jaren '40 van de 16e eeuw zijn als leiders van doopsgezinde groeperingen belangrijk: Menno Simons (mennonieten of menisten) met zijn Dat fundament des christelycken leers (1539-1540), Dirk Philips (dirkisten) met zijn Enchiridion oft hantboecxken (1564), Obbe Philips (obbisten), Jan van Batenburg (batenburgers), David Joris (davidjoristen) met zijn mystieke publicatie het Wonderboeck (1542) die van invloed is geweest op Hendrik Niclaesen zijn Huis der Liefde en op het Duitse piëtisme (piëtistische literatuur). Reeds uit 1562 dateert het eerste van een reeks doopsgezinde martelaarsboeken, het Offer des Heeren. Na tal van scheuringen en herenigingen bestonden midden 17e eeuw de groepering van de gematigde waterlanders in Noord-Holland en Friesland met leiders als Hans de Ries en Lubbert Gerrits, en die van de verenigde Vlaamse, Friese en Hoogduitse gemeentes. In de tweede helft van de 17e eeuw vond een nieuwe richtingenstrijd plaats tussen lamisten van de kerk Bij het Lam en zonisten van de kerk in De Zon. Lamisten en waterlanders verenigden zich in 1668. In de 18e eeuw kreeg het rationalisme meer vat op de doopsgezinden dan het piëtisme, wat bijv. blijkt uit het feit dat de doopsgezinde Nieuwenhuyzen de oprichter is van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen; in de 19e eeuw staan de doopsgezinden open voor zowel het modernisme als het Réveil ( Willem de Clercq). Over een verklaring hoe het komt dat doopsgezinden een belangrijke bijdrage geleverd hebben aan cultuur en literatuur (ondanks of dankzij hun gedeeltelijke isolement) is men het nog niet eens. In de eerste helft van de 17e eeuw vallen er doopsgezinde rederijkersactiviteiten waar te nemen inRotterdam, Hoorn en De Rijp; het betreft voornamelijk liedboekjes. Verder moet men onder de doopsgezinde literatoren van de 17e eeuw rekenen Karel van Mander met De gulden harpe (1605) en de Olijf-bergh (1609), Joost van den Vondel met o.a. zijn Boeck der gezangen (1618) tot hij zich tussen 1620 en 1641 tot het katholicisme bekeerde, Joachim Oudaen met zijn Uyt-breyding over het boek Jobs (1672), de gebroeders Dierick en Jan Philipsz Schabaelje met rederijkerstoneelstukken, geestelijke liedboeken, het vaak herdrukte Lusthof des gemoets (1635) en emblemataboeken, en Jan Luyken met o.a. Jezus en de ziel (1678). Bekende doopsgezinde boekhandelaren-uitgevers te Amsterdam waren o.a. Jan Rieuwertsz en Jan Theunisz wiens herberg D'os in de Bruyloft bovendien een doopsgezind-cultureel trefpunt was. Uit de 18e eeuw dienen genoemd te worden de toneelschrijver Pieter Langendijkdie ook op zijn naam heeft staan De Zwitserse eenvoudigheid, klaagende over de bedorven zeden veeler Hollandse doopsgezinden of weerlooze christenen (1713), Betje Wolff en Aagje Deken en Adriaan Loosjes wiens vader en oom de uitgevers waren van de Vaderlandsche Letteroefeningen. LIT: Laan; Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980, o.r.v. S. Groenveld, J.P. Jacobszoon en S.L. Verheus (19812); P. Visser. Broeders in de geest; de doopsgezinde bijdragen van Dierick en Jan Philipsz. Schabaelje tot de Nederlandse stichtelijke literatuur in de zeventiende eeuw, 2 dln. (1988); P. Visser. Het lied dat nooit verstomde; vier eeuwen doopsgezinde liedboekjes (1988); P. Visser. ‘“Siet den Oogst is Ryp”; het fonds van de Waterlands-doopsgezinde boekverkoper Claes Jacobsz. te De Rijp’, in: E.K. Grootes en J. den Haan (red.). Geschiedenis godsdienst letterkunde; opstellen aangeboden aan dr. S.B.J. Zilverberg (1989), p. 98-103; Doopsgezinden en kunst in de zeventiende eeuw, speciaal nr. van Doopsgezinde Bijdragen, Nieuwe Reeks 16 (1990); P. Visser. Selectieve bibliografie van publicaties met betrekking tot de geschiedenis van het doperdom in de Nederlanden verschenen tussen 1975 en 1990 (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
Doppelweg-structuur of tweefasestructuurTwaalfde-eeuws structuurprincipe gebaseerd op tweedeling. De weg die de romanheld aflegt, is opgebouwd uit twee fasen die elkaar weerspiegelen, van elkaar gescheiden door een scharnierscène. Zo corresponderen in de Roman d'Eneas de twee fasen met twee verschillende geliefden. De Doppelweg-structuur is met name door Chrétien de Troyes toegepast, en wel in de romans Erec et Enide, Yvain ou Le Chevalier au Lionen Perceval ou Le Conte du Graal. Nieuw bij Chrétien is dat hij de tweeledige structuur heeft aangepast aan het model van de heilsgeschiedenis: de mens waant zich in het paradijs, maar raakt dat door een zondeval weer kwijt. Een crisis ontstaat, waarna een lange(re) weg (queeste) naar het ware geluk volgt. Hierbij overstijgen de lotgevallen van de held zijn daden uit de eerste fase. Een Middelnederlandse roman met een Doppelweg-structuur is de Ferguut (ed. Rombauts e.a., 19822). Met de komst van de prozaroman maakte de Doppelweg-structuur plaats voor het entrelacement. LIT: W. Ryding. Structure in medieval narrative (1971); B.Schmolke-Hasselmann. Der arturische Versroman von Chrestien bis Froissart, Zur Geschichte einer Gattung (1980); J.D. Janssens. ‘Constanten en variaties in de Middelnederlandse “episodische” Arturroman’, in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (1981), p. 177-186; R.M.T. Zemel. Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut (1991). [H. Struik]
| |
dorpsnovelleNovelle waarin het leven van een bepaalde dorpsgemeenschap wordt beschreven. De dorpsnovelle is een kortere vorm van de dorpsroman. Als voorbeeld kunnen J.J. Cremers Betuwsche en Overbetuwsche novellen (1856, 1871-1872) gelden. Latere voorbeelden zijn de Sichemse novellen (1921) van Ernest Claes en de Dorpsschetsen (1973) van Eelke de Jong. LIT: Best; Laan; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
dorpsromanRoman waarin het leven van een bepaalde dorpsgemeenschap wordt beschreven. Vaak wordt die gemeenschap getekend rond één centrale figuur: de dorpspastoor, de arts (Dokter Vlimmen), de notaris of een andere belangrijke figuur uit het dorp. De dorpsroman en de dorpsnovelle behoren tot het genre van de regionale of streekliteratuur. In de 19e eeuw werd dit genre onder invloed van de romantiek populair. Een voorbeeld van een dorpsroman is A. Coolens Dorp aan de rivier (1934). Veel dorpsromans worden vanwege hun alledaagse plot en eenvoudige verteltrant tot de triviaalliteratuur gerekend. Onder invloed van de Blut und Boden-theorieën van het fascisme werden veel dorpsromans (‘Heimatliteratur’) geschreven, waardoor het genre in een kwade reuk kwam te staan. LIT: Best; Fowler; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
dossier-1Term uit de archivistiek voor een reeks archiefbescheiden uit één archief die zijn ontvangen of opgemaakt bij de behandeling van één bepaalde zaak. Dit stelsel van dossiervorming is de grondslag voor de indeling van de archieven volgens het op de UDC (Universele Decimale Classificatie) gebaseerde registratuurplan van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. LIT: BDI; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
dossier-2Buiten de archivistiek - met name in de juridische sfeer - spreekt men ook van een dossier als daarin stukken van verschillende aard en herkomst en tot verschillende archieven behorend, verzameld zijn. Men zou bijv. een dossier-Weinreb kunnen samenstellen met daarin alle polemieken van W.F. Hermans, Renate Rubinstein, Aad Nuis, het Rapport van het RIOD enz. LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
| |
dossierroman‘Roman’ in de vorm van een dossier, bestaande uit brieven, verslagen, krantenknipsels, foto's, treinkaartjes en ander ‘bewijsmateriaal’. Dit genre leent zich uitstekend voor de detectiveroman: de lezer dient zelf de ontknoping te bedenken die gewoonlijk in een verzegelde envelop is bijgeleverd. De dossierroman is bedacht door de Engelse auteur Dennis Wheatley en de historicus Joseph Links, eind jaren '30: Murder off Miami (1936), Who killed Robert Prentice? (1937), The Malinsay massacre (1937) en Herewith the clues (1939). De eerste drie boeken zijn in het Nederlands vertaald, terwijl het genre hier is nagevolgd door J.C. van Tetenburg met zijn Het raadsel van de sterrewacht (eind jaren '30) en Ton Vervoort met De zaak Stevens (1967). Er zijn niet veel dossierromans uitgegeven omdat dergelijke boeken hoge productiekosten vergen. LIT: D. Schouten. ‘Een bijzonder genre: dossier-romans’, in: Boekenpost 5 (1997), mei-juni-nr., p. 10-11; Bulletin Antiquariaat A.G. van der Steur 2 (nov. 1997), p. 18-19. [P.J. Verkruijsse]
| |
doublet-1Rederijkersgedicht, groter dan een rondeel, van wisselende lengte en met een variërend rijmschema, opgebouwd uit slechts twee rijmklanken. Voorbeelden van dit genre kan men vinden in de Const van rhetoriken (1555) van Matthijs de Castelein (p. 227-228, 229). LIT: S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 120-121. [W. Kuiper]
| |
doublet-2Term uit de bibliotheek- en archiefwereld waarmee een tweede exemplaar van een document uit de collectie wordt aangeduid. Vroeger gingen bibliotheken er regelmatig toe over om doubletten af te stoten vanwege ruimtegebrek of te ruilen met andere bibliotheken. Sedert de analytische bibliografie er de aandacht op heeft gevestigd dat er vaak varianten kunnen voorkomen in exemplaren van één druk komt men het stempel ‘Afgeschafte dubbelen’ minder tegen in antiquarisch verhandelde boeken. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
draaiboekSchriftelijk uitgewerkt scenario waarin de inhoud en de technische gegevens voor het opnemen van een film zijn vastgelegd. Het draaiboek bevat een volgorde van alle spelelementen, aanwijzingen voor de plaats(en) van handeling, regieaanwijzingen, decors, rekwisieten e.d. Bovendien geeft het draaiboek aanwijzingen voor de camera-instelling, de belichting en het geluid. Uitgangspunt voor een draaiboek is vaak een scenario gebaseerd op een reeds bestaande roman of novelle, zoals bijv. de adaptatie van A. Coolens Dorp aan de rivier (1934) tot de gelijknamige film, of A. Koolhaas' De nagel achter het behang (1971) tot Dr. Pulder zaait papavers. LIT: Best; Gorp; Metzler; Wilpert; A. Brunel. Filmscript, the technique of writing for screen (1948); K. Reisz. The technique of filmediting (1968). [G.J. van Bork]
| |
drama of toneel-1In feite betekent drama ‘handeling’ en behoort dus elke handeling die erop gericht is iets (aanschouwelijk) voor te stellen tot het drama, d.w.z. zowel pantomime, een clownsact, een rollenspel e.d., als een toneelstuk. Beckerman (1970, p. 18-19) gebruikt in dit verband de term ‘imagined act’ of verbeelde of fictieve handeling, waarbij hij het gesproken woord van de acteur(s) tot de handeling rekent. Bij hem is het dramabegrip duidelijk ruimer dan binnen de literatuurwetenschap, omdat daar de tekst van het drama gewoonlijk centraal staat. Voor de literatuurwetenschap zou men kunnen volstaan met de omschrijving: tekst bestemd om op het toneel-3 voor een publiek te worden opgevoerd door één of meer acteurs. Die opvoeringsgerichtheid van het drama is een essentieel element bij de analyse van het drama. Een probleem vormt dan echter het leesdrama dat door de auteur niet voor opvoering geschreven is of door de aard van het stuk zelf daarvoor niet geschikt blijkt te zijn. Het leesdrama wordt, vanwege de zgn. ‘neutrale presentatie’ (het ontbreken van een vertellende instantie), wel gerekend tot de dramatiek, maar men verschilt van mening over het feit of men in dit geval van een drama kan spreken en of men bijv. niet veeleer van doen heeft met een specifieke vertelvorm. Naast de neutrale presentatie behoort de zgn. vierde-wandfictie tot de specifieke kenmerken van het drama. Bij de opvoering van het drama gedraagt men zich op het toneel doorgaans alsof er geen publiek aanwezig is, daarmee de illusie ophoudend dat het gebeuren op het toneel echt (de werkelijkheid representerend) is. De enkele keer dat deze vierde-wandfictie doorbroken wordt, ervaart men dat ook als een doorbreking van die illusie. Binnen het genre drama maakt men onderscheid in subgenres op grond van zowel formele kenmerken (bijv. blijspel - klucht (klucht-1); eenakter - drama in meer dan één bedrijf) als op grond van inhoudelijke kenmerken (bijv. tragedie - blijspel; abel spel - moraliteit; ideeëndrama - karakterdrama - liturgisch drama e.d.). De specifieke eigenschappen van het drama en deze subgenres worden beschreven door de dramaturgie of de dramatheorie, terwijl de theaterwetenschap zich vooral bezighoudt met alle aspecten die tot de opvoering van het drama behoren: regie, hulpmiddelen, ruimte e.d. De derde component in het dramaonderzoek is die naar de geschiedenis ervan. Tracht de dramatheorie de bijzondere en universele eigenschappen van het drama en zijn subcategorieën op te sporen en te beschrijven, de geschiedenis van het drama laat zien hoe het drama zich heeft ontwikkeld en welke eigenschappen ervan in bepaalde perioden prevalent zijn geweest. Veel eigenschappen die men in het verleden aan het drama heeft toegekend als specifieke kenmerken ervan, blijken in de praktijk normatief en bepaald door opvattingen over het toneel binnen een bepaalde periode of traditie. Voor het klassieke en Frans-klassieke drama gold bijv. de opvatting dat het opgebouwd diende te zijn uit vijf bedrijven die parallel lopen met de vaste opeenvolging van expositie, intrige-2, climax-2, catastrofe en peripetie. Bovendien moest het voldoen aan de bekende eenheden van tijd, plaats en handeling. Men nam aan dat deze Aristotelische eenheden tot het wezen van het drama behoorden. In het romantisch drama en later bijv. in het absurdistisch toneel (absurdisme) blijkt dat het drama heel wel zonder deze vaste normen kan functioneren. Datzelfde geldt voor het episch drama dat eveneens geen vaste indeling in bedrijven kent en de Aristotelische eenheden negeert, en dat in tegenstelling tot het illusionistisch toneel een bovenpersoonlijk of anti-individueel standpunt inneemt. Bijzondere vormen van het drama zijn: opera, operette, musical, muziekdrama, poppenspel, hoorspel, televisiespel en commedia dell'arte. Een Census Nederlands Toneel tot 1803, Ceneton, is in opbouw inLeiden. Dit elektronische databestand zal ongeveer 10.000 toneelstukken gaan omvatten. Ceneton is te raadplegen via het World Wide Web: http://oasis.leidenuniv/ntl/ceneton. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; BDI; Bergh; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; HWR; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, 2 dln. (1903-1907); B. Verhagen. Dramaturgie (19632); G.B. Tennyson. An introduction to drama (1967); J.L. Styan. The elements of drama (1969); S.W. Dawson. Drama and the dramatic (1970); B. Beckerman. Dynamics of drama (1970); R.L. Erenstein. Tekst in ogenschouw (1973); Ton Harmsen. ‘Ceneton, electronische toneelcatalogus tot 1803’, in: Dokumentaal 24 (1995), p. 130; R.L. Erenstein (red.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden; tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen (1996). [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
dramatheorieTak van wetenschap die zich als onderdeel van de literatuurwetenschap bezighoudt met de eigenschappen of constanten die bepalend zijn voor het drama als genre en die eigenschappen tracht te beschrijven en analyseren. Binnen de dramatheorie maakt men onderscheid tussen dramatheorie in strikte zin, d.w.z. het onderzoek naar het drama als literaire tekst - als zodanig dus onderdeel van de literatuurwetenschap - en de theaterwetenschap, die zich speciaal richt op de opvoering, d.w.z. de toneelvoorstelling en de (technische) hulpmiddelen die de dramaturg ter beschikking staan om de tekst tot theatergebeuren te maken. De dramatheorie is descriptief en streeft naar het aanwijzen en formuleren van ahistorische of universele kenmerken van het drama die blijkbaar tot de wetmatigheden van het genre behoren. Voorbeelden van zulke universele eigenschappen van het drama zijn het spelend uitbeelden van de tekst, de tijd-ruimtelijke beperkingen ervan, de autonomie van de handeling ten opzichte van bijv. de verteller en de scenische presentatie. LIT: Bergh; Wilpert; P. Szondi. Theorie des modernen Dramas (1956); B. Verhagen. Dramaturgie (19632); G.B. Tennyson. An introduction to drama (1967); J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702); S.W. Dawson. Drama and the dramatic (1970); A. van Kesteren en H. Schmid (red.). Moderne Dramentheorie (1975); M. Pfister. Das Drama. Theorie und Analyse (1977); M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991). [G.J. van Bork]
| |
dramatiekGenreaanduiding voor één van de drie traditioneel als hoofdindeling gehanteerde klassen van literaire vormen: lyriek, epiek en dramatiek. Elk van deze genrebegrippen wordt gewoonlijk gezien als grondhouding (‘Naturform’ bij Goethe) van het menselijk handelen, die men kan omschrijven d.m.v. de wisselende verhouding van subject en object. In die verhouding is dramatiek de meest objectieve of neutrale vorm, omdat de auteur van een dramatische tekst als subject het meest wordt buitengesloten. Dramatiek ‘toont’ door middel van handelende personages, zonder dat daarbij een subjectieve verteller is ingeschakeld. Het meest duidelijk is dat in het drama. Maar ook in andere subgenres is dramatiek denkbaar, terwijl omgekeerd bij het drama sprake kan zijn van lyrisch of episch drama. Sommige auteurs zijn dan ook van mening dat dramatiek, evenals lyriek en epiek, een element kan zijn binnen een subgenre of dat het beter als stijlverschijnsel (bijv. dramatische stijl) kan worden opgevat. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Krywalski; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Wilpert; G. Stuiveling. ‘Hardop denken over het genrebegrip’, in: Handelingen 26e Filologencongres (1960), p. 66-77; S. Dresden. ‘Het begrip genre’, in: Handelingen 26e Filologencongres (1960), p. 77-85; E. Staiger. Grundbegriffe der Poetik (1971); K.H. Hempfer. Gattungstheorie (1973); M. Bal (red.). Literaire genres en hun gebruik (1981). [G.J. van Bork]
| |
dramatis personaeLetterlijk: personen van de handeling. De personages die in een toneelstuk door de acteurs worden gespeeld en die met elkaar de handeling opbouwen. Vaak maakt men onderscheid tussen de held (protagonist), diens tegenspeler (antagonist) en de derde daar tussenin (tritagonist). De meeste toneelschrijvers geven vooraf een lijst van de dramatis personae (vgl. Herman Heijermans' Toneelwerken, 1965). Soms gebruikt men de term overdrachtelijk voor de belangrijkste personages in een verhaal of zelfs voor personen in een reële situatie. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Prince; B. Verhagen. Dramaturgie (19632), p. 39-50. [G.J. van Bork]
| |
dramatische ironieKennisvoorsprong van de lezer of toeschouwer op grond van gegevens uit een literair werk ten opzichte van één of meer van de personages daaruit. Deze kennisvoorsprong is één van de spanningverwekkende elementen in de literatuur, omdat de lezers of toeschouwers bepaalde verwachtingen over het verdere verloop of de ontknoping kunnen koesteren, terwijl ze de personages, die deze kennis nog niet bezitten, in onwetendheid zien handelen. Men spreekt in dit verband ook wel over situatie-ironie, in tegenstelling tot verbale ironie. Een voorbeeld van dramatische ironie vinden we in de openingsscène van de Spaanschen Brabander van G.A. Bredero, waarin Robbeknol zijn diensten aanbiedt aan de ogenschijnlijk welvarende Jerolimo, terwijl het publiek uit de eraan voorafgaande monoloog van Jerolimo weet dat hij berooid uit Antwerpen naar Amsterdam is gekomen. LIT: Abrams; Anbeek/Fontijn; Baldick; Bergh; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Myers/Simms; Scott; Shipley; F. Brandsma. ‘Si loech stillekine; dramatische ironie en entrelacement in de Lancelotcompilatie’, in: Monniken, ridders en zeevaarders. Opstellen [...] aangeboden aan Maartje Draak (1988), p. 119-140. [G.J. van Bork]
| |
dramatische monoloogGedicht waarin een spreker zich in de eerste persoon enkelvoud richt tot een fictief publiek, soms één zwijgende toehoorder. Veel Middelnederlandse literatuur, bijv. Dit es de frenesie (De Middelnederlandse boerden, ed. Kruyskamp, 1957) kan als zodanig beschouwd worden. In het Engelse taalgebied komt het genre veelvuldig voor. Het werd vooral door Robert Browning geperfectioneerd, o.m. in zijn Dramatic Idylls (1879). Een Nederlands voorbeeld van de dramatische monoloog is het gedicht Nederland van Ed Hoornik (VG, p. 234-235). LIT: Abrams; Baldick; Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Prince; Scott; Wilpert; H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late Middeleeuwen (19832), p. 81-86. [G.J. van Bork]
| |
dramatische poëzieTekst in verzen bedoeld om op een toneel door één of meer acteurs voor een publiek opgevoerd te worden. Het Middelnederlands toneel is uitsluitend in gepaard rijmende verzen geschreven, waarbij de ene claus doorgaans via het rijm aan de andere gekoppeld werd. In de renaissance werd het dramavers, gebruikelijk op het toneel, silbetellend en metrisch. In het klassieke drama was de alexandrijn algemeen gangbaar, wat samenhing met de eisen die aan dit ‘verheven’ genre werden gesteld. De eersteling op Nederlandse bodem opgevoerd, was P.C. Hoofts Achilles en Polyxena (tegen 1600), geschreven in zesvoetige jamben en voorzien van koren. Hoofts invloed op Vondel blijkt uit diens toepassing van ‘choor’ en ‘Rey’ vanaf Het Pascha (1610). Ook de klucht (klucht-1) uit de periode van renaissance en classicisme was in verzen geschreven. Pas in de tweede helft van de 18e eeuw gaat men toneelstukken in proza schrijven. De romantiek zet deze tendens voort, wat samenhangt met de neiging van de romanticus in het algemeen om oude vormen los te laten en nieuwe te creëren. In de 19e eeuw zijn het Multatuli (Vorstenschool, 1872) en Van Eeden (bijv. De gebroeders, 1894) die het drama in verzen nieuwe impulsen trachtten te geven, en Verwey schreef enkele leesdrama's in verzen, bijv. Jacoba van Beieren (1902). De dramatische poëzie van de 20e eeuw - sterk onder invloed van T.S. Eliot en Chr. Fry - kent beoefenaren als H. Roland Holst-van der Schalk, Schmidt Degener en J. van Schaik-Willing. Hun stukken leverden nogal eens praktische problemen op, o.a. verband houdende met de eisen te stellen aan de declamatie. Pogingen van mensen als de dichter Ed Hoornik om - in het voetspoor van Nijhoff en Vasalis - met zijn versdrama's verandering in de situatie te brengen (De bezoeker, 1953, Kaïns geslacht en De zeewolf, 1955) zijn niet succesvol geweest. Een van de meest recente oorspronkelijk Nederlandse drama's in verzen is G. Komrij's Het chemisch huwelijk (1982), dat diverse succesvolle opvoeringen beleefde. LIT: Buddingh'; Laan; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert; P. Leendertz. Middelnederlandsche dramatische poëzie (1907); B. Hunningher. Een eeuw Nederlands toneel (1949); B. Stroman. De Nederlandse toneelschrijfkunst (1973); M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991). [G.J. Vis]
| |
dramatiseren-1Het bewerken (adaptatie) van een tekst die oorspronkelijk niet voor film, radio, televisie of toneel geschreven was zodat hij gebruikt kan worden voor vertoning, opvoering, als televisie- of als hoorspel. Sommige auteurs maakten van eigen prozateksten een film- (scenario) of toneelbewerking-1: H. Heijermans bijv. bewerkte zijn schets Dolle Jan's droom tot het toneelstuk Uitkomst (1907) en Hugo Claus zijn novelle Suiker tot het gelijknamige toneelstuk (1958). Tal van romans werden gedramatiseerd door televisieregisseurs tot televisiespelen, bijv. Louis Couperus' De boeken der kleine zielen en H. Teirlincks Maria Speermalie. LIT: Best; Cuddon; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
dramatiseren-2Een gegeven (meestal een tekst) aanschouwelijk voorstellen door er een passende handeling bij te verrichten. In feite dramatiseren de acteurs de tekst van het drama in de voorstelling. Verwant hiermee is de declamatie. LIT: Metzler; B. Beckerman. Dynamics of drama (1970). [G.J. van Bork]
| |
dramaturgieAlgemene term voor de leer van het drama, waarin zowel de universele of ahistorische eigenschappen van het drama worden beschreven (dramatheorie) als de unieke of historische aspecten ervan. De dramaturgie omvat meestal ook de theaterwetenschap, d.w.z. de kennis van de speciaal op de materiële vormgeving gerichte eigenschappen van het drama, zoals regie, ruimte, geluid en belichting. De term dramaturgie raakt tegenwoordig steeds meer in onbruik omdat het onderscheid tussen de drie componenten dramatheorie, geschiedenis van het drama en theaterwetenschap steeds sterker benadrukt wordt. LIT: Baldick; Bergh; Best; Metzler; Scott; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632); A. Perger. Grundlagen der Dramaturgie (1952). [G.J. van Bork]
| |
drempeldicht of liminariaGelegenheidspoëzie, opgenomen in het voorwerk van een boek, gewoonlijk geschreven op verzoek van de auteur of uitgever en (mede) dienend ter aanprijzing van de auteur of het desbetreffende boek. Hoewel in een drempeldicht auteur en werk lof toegezwaaid wordt, onderscheidt het zich van een lofdicht door het feit dat dat niet op verzoek gemaakt hoeft te zijn. Liminaria komen veel voor in de periode van renaissance en verlichting. Zo gaan aan Vondels Pascha van 1612 vijf drempeldichten vooraf, o.a. een sonnet van Bredero, waarvan de laatste zes regels als volgt luiden: Kroont Vondels weerdich hooft heyl-graege jongelingen,
Die voor d'onkuysche min het hoochste nut leert singen
Het welc den geest vervreucht met een inwendich juygen,
Het wroecht niet na de daet, als die snoo leugen dichten
Tweesinnich hy verlijct de oud' en nieuw' gheschichten:
Doorleest dit sin-rijc boec het zalt u best ghetuyghen.
(
G.A. Bredero. Verspreid
werk, ed.
Stuiveling, 1986, p. 86).
LIT: G. Stuiveling. ‘Inleiding’, in: G.A. Bredero. Verspreid werk (1986), p. 28-36. [P.J. Verkruijsse]
| |
driekoningenspelVorm van geestelijk drama dat vanaf de 11e eeuw op 6 januari als voorspel van de mis in de kerk werd opgevoerd. Aanvankelijk bestond het spel uit de pantomimische voorstelling van het bezoek van de drie koningen aan de kribbe van Christus en het aanbieden van geschenken. Later werd het driekoningenspel uitgebreid en met het kerstspel en met het bijbelverhaal van Herodes en de kindermoord samengesmolten, zoals in het liturgisch drama Ordo Stellae, dat waarschijnlijk rond 1100 geschreven werd door de abt van Sint-Truiden, Theodoricus. LIT: Metzler; Wilpert; J. Smits van Waesberghe (ed.). Het grote Herodespel of Driekoningenspel van Munsterbilsen (1987); J. Nowé. ‘Herodes in Maasland. Das Dreikönig-spiel aus Münsterbilsen als Drama’, in: Zeitschrift für deutsche Philologie 108 (1989), p. 50-65; R.L. Erenstein. ‘Het liturgisch drama Ordo Stellae wordt gekopieerd te Munsterbilsen’, in: id. (red.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996), p. 2-9. [G.J. van Bork]
| |
drinkliedLied gezongen door een feestend gezelschap bij het uitspreken van een heilwens, bijv. aan het bruidspaar, vaak door (mannelijk) gezelschap, bijeengekomen met de uitdrukkelijke bedoeling om stevig alcohol te nuttigen. Door de eeuwen heen behoorde het drinklied tot het repertoire van studenten, zoals o.m. blijkt uit het werk van Aernout van Overbeke (1632-1674). Het lied heeft de functie het drinken te temporiseren en tot een (vrolijk) sociaal gebeuren te verheffen, zoals blijkt uit een 14e-eeuws drinklied dat begint met de regels: Scinc her den wyn;
gheselle myn,
wi willen vroilic leven [...]
(Het oude Nederlandsche lied, ed.
Van Duyse, dl. II, 1905, p.
1386-1387).
Han G. Hoekstra bracht onder de titel De dorstige dichter (1939) een groot aantal oudere en moderne drinkliederen bijeen. LIT: Best; Laan; Lodewick; Wilpert; H. Verstraete. ‘Mr. Fock en mr. Nout, studentikoze dichters’, in: Proteus 6 (1989-1990) 3, p. 8-22. [G.J. van Bork]
| |
droomliteratuurAanduiding voor die vorm van onirische taal die bestaat uit het gebruik van de droom of droomelementen als belangrijke bestanddelen van een literaire tekst. Men vindt het verschijnsel reeds in de Oudheid, o.a. in Cicero's Somnium Scipionis. In de Middeleeuwen werd de droom een geliefd middel in de allegorie, zoals bijv. in de Gruuthuse-gedichten, en de Roman van de roos, van welk laatste werk grote invloed is uitgegaan. Ook de rederijkers thematiseerden de droom, bijv. Anthonis de Roovere's Den droom van Rovere op die doot van hertoge Kaerle van Borgonnyen saleger gedachten (ed. Mak, 1955). In de renaissance wordt de droom gezien als inspiratiebron voor de dichter tot het maken van werken van algemeen nut. Zo begint Karel van Mander zijn De kerck der deucht (ed. Miedema/ Spies, 1973) als volgt: ‘Doe eens de gulde Son de Zee begon te ruymen, (...) nam my den droom te schaeck’. De droom is ook een belangrijk handelingselement in het renaissancedrama (bijv. de droom van Badeloch in Vondels Gysbrecht en die van Louise de Coligny in de Oranje-drama's van Heinsius, Duym en Van Hogendorp) en een veelgebruikt thema in de poëzie (o.a. in het werk van Huygens). Theorie en praktijk van de onirische taal namen een hoge vlucht in de romantiek, samenhangend met de oplevende belangstelling voor het irrationele; men denke bijv. aan Lewis Carroll's Alice in Wonderland (1865). Het verschijnsel kreeg opnieuw een belangrijke impuls in het surrealisme en bij de Vijftigers, alsmede in de stream of consciousness-roman. Als 20e-eeuwse auteurs kunnen in dit verband genoemd worden Vasalis (‘Tijd’ in Parken en woestijnen, 1940), Hamelink (Het plantaardig bewind, 1964) en 't Hart (De droomkoningin, 1980). LIT: Cuddon; Lodewick; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M.N.J. Poulssen. Onirische taal. Gaston Bachelard's theorieën over de ‘dromende’ literaire verbeelding, getoetst aan het oeuvre van William Faulkner (1959); A.P. Braakhuis. ‘Onirische taal’, in: NTg 60 (1967), p. 401-405; A.C. Spearing. Medieval dream poetry (1976); L. Strengholt. Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten (1977); M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissancetoneel (1991), 49. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
drukBibliografische term voor alle exemplaren van een boek die direct of indirect (via stereotypie, foto-offset e.d.) afstammen van hetzelfde zetsel of - bij moderne zetmethoden - van dezelfde film of tape. Men spreekt pas van een nieuwe druk wanneer meer dan de helft van het zetsel opnieuw gezet is; zolang de wijzigingen van geringere omvang zijn, kan er sprake zijn van een herziene, opnieuw herziene, gecorrigeerde of anderszins gewijzigde herdruk, oplage, uitgave of titeluitgave. Een correcte bibliografische aanduiding van de druk is noodzakelijk om die druk te kunnen plaatsen in de tekstgeschiedenis: bij opnieuw zetten kunnen immers varianten optreden, al of niet intentioneel; bij gebruik van hetzelfde zetsel zijn eventuele varianten gewoonlijk van intentionele aard. De vermeldingen zoals die in de werken zelf aangebracht worden door de uitgever zijn zelden juist; meestal zijn als zodanig aangeduide vervolgdrukken geen echte herdrukken, maar nieuwe oplagen of uitgaven. De teksthistoricus zal door collatie van exemplaren de relatie tussen de verschillende drukken moeten achterhalen. Een voorbeeld van onjuiste drukaanduiding vindt men in het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van G.P.M. Knuvelder. De 1e druk van Knuvelder verscheen in 4 delen van 1948 tot 1953. De druk van 1957-1961 noemt zich terecht ‘tweede, herziene druk’. De 3e (1964) en 4e druk (1967) zijn nieuwe oplagen van de 2e herziene druk, zodat de ‘vijfde, geheel herziene druk’ (1970-1976) eigenlijk de 3e druk zou moeten heten, waarvan intussen weer twee oplagen verschenen zijn, die echter aangeduid worden als ‘zesde druk’ (1976) en ‘zesde-zevende druk’ [sic] (1978). De drukgeschiedenis van Knuvelders handboek kan dus als volgt genoteerd worden: 1e dr. 1948-1953 2e herz. dr., 1e opl. 1957-1961 2e opl. 1964 3e opl. 1967 3e herz. dr. 1e opl. 1970-1976 2e opl. 1976 3e opl. 1978. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; LdMA; Mathijsen; MEW; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 313-316; F.A. Janssen. Notities bij de aanduiding van herdrukken, in: Spektator 4 (1974-1975), 5, p. 275-283. [P.J. Verkruijsse]
| |
drukfoutEen fout ontstaan tijdens het drukproces. Wanneer het insluiten, het vastzetten van het zetsel, niet goed gebeurd is, kan door de tijdens het drukken uitgeoefende druk een deel van het zetsel gaan schuiven; er kunnen ook letters breken. Door verschuiven van het frisket of vouwen in het papier kan afbijtsel voorkomen; vegen en vlekken kunnen de tekst onleesbaar maken. De meeste drukfouten worden in een vroeg stadium hersteld, nl. nadat een drukproef getrokken is. Drukfouten moeten dus duidelijk onderscheiden worden van zetfouten die veroorzaakt worden door een distributiefout of door een verkeerd grijpen van de zetter in de letterkast. In boeken treft men vaak een lijst ‘te verbeteren drukfouten’ (errata) aan; het betreft hier vrijwel altijd zetfouten. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Mathijsen; Wilpert; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 152-154. [P.J. Verkruijsse]
| |
drukgeschiedenisTerm uit de bibliografie en editietechniek voor dat gedeelte van de tekstgenese dat zich beperkt tot het stadium van de tekst in druk, dus zonder de tekst in manuscript of in codex. Via systematisch-bibliografisch onderzoek dienen alle drukken en uitgaven van een tekst opgespoord te worden. Vervolgens moet de graad van autorisatie worden vastgesteld, waarna vaak alleen de geautoriseerde drukken in aanmerking komen voor analytisch-bibliografisch onderzoek op varianten (correcties op de pers, cancels) ten behoeve van de samenstelling van een ideal copy. De verhouding tussen de drukken moet in een stemma aangegeven worden. LIT: Mathijsen; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 336-338. [P.J. Verkruijsse]
| |
drukkersmerk of uitgeversmerkKenmerk in de vorm van een huismerk, monogram of vignet, door drukkers en uitgevers in een boek afgedrukt om aan te geven door wie het boek vervaardigd is. Aanvankelijk (bij incunabelen) is het drukkersmerk samen met het impressum achterin te vinden, maar met de ontwikkeling van de titelpagina verhuist ook het drukkersmerk naar voorin het boek, waar het op de titelpagina tussen de tekst van de titel en impressum tevens een versierende functie heeft. Veel drukkersmerken fungeren als emblema: prentje en spreuk zeggen iets over de drukker-uitgever. Bekende drukkersmerken zijn de passer van de drukkerij van Plantijn met de spreuk ‘Labore et Constantia’ en de vruchtboom met vallende tak en mannenfiguur van de 16e-eeuwse Franse uitgever Robert Estienne met de spreuk ‘Noli altum sapere’, welk merk via de 17e-eeuwse Elzeviers nog steeds gebruikt wordt door uitgeverij Elsevier, maar nu met de spreuk ‘Non solus’. Boeken met een onvolledig of ontbrekend impressum zijn soms via het drukkersmerk te situeren en dateren, omdat drukkers-uitgevers vaak meer dan één merk gebruiken wegens slijtage of schade aan een eerder merk, vooral als het een houtsnede betreft. Er is nog geen totaaloverzicht van de Nederlandse drukkersmerken; wel is materiaal in facsimile bijeengebracht in de Bibliotheca Belgica (1964, dl. 4, p. 66-208), door J.G.C.A. Briels in zijn Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers (1974) en in de Catalogus van de tentoonstelling Gedrukt in Dordrecht (1966). Veelbelovend is het gebruik van de cd-rom hierbij, zoals het door de Koninklijke Bibliotheek uitgegeven proefproject Dutch Printer's Devices (1991), dat met o.a. het materiaal dat de STCN oplevert, vervolledigd zal worden. De 15e- en 16e-eeuwse drukkersmerken zijn beschreven door F. Vandeweghe en B. Op de Beeck in Drukkersmerken uit de 15de en 16de eeuw binnen de grenzen van het huidige België (1993). LIT: BDI; Best; Brongers; Wilpert; A.C. Nielson. Latijnse zinspreuken op Nederlandse boekwerken (1952); A. Simoni. ‘Bearwood, Tree, Flatfish & Co.; some punning Dutch devices’, in: Hellinga Festschrift / feestbundel / mélanges (1980), p. 447-466; K. Porteman. ‘T'is al goet wat cunste doet. Beschouwingen bij een drukkersmerk van de gebroeders Van de Venne’, in: Liber amicorum Leon Voet (1985), p. 329-345; B. van Selm. Alles komt teregt (1991); B. ten Doeschot. Naamspreuken op uitgeversmerken (1991); P. Davidson. The vocal forest; a study of the context of three Low Countries printers' devices of the seventeenth century (1996); L. Schlüter en P. Vinken. The Elsevier Non solus imprint (1997). [P.J. Verkruijsse]
| |
drukkunst of typografieVermenigvuldigingstechniek die bestaat uit het met kracht drukken van een met inkt ingesmeerde drukvorm op het te bedrukken materiaal (meestal papier, maar soms ook perkament of zijde). Reeds in de 8e en 9e eeuw werden in Japan en China teksten vermenigvuldigd via houtblokken. Het drukken met losse houten karakters dateert uit het 11e-eeuwse China; losse metalen stempels waren in de 15e eeuw in Korea in gebruik. In diezelfde eeuw dringt de kennis van de drukkunst door in Europa, eerst weer in de vorm van blokboeken die tot stand komen doordat een gehele bladzijde in een houtblok wordt uitgesneden, vervolgens ook met behulp van losse houten en later metalen letters. De (her)uitvinding van de losse gegoten loden letter door Johannes Gutenbergbetekende rond het midden van de 15e eeuw voor de van het alfabetisch schrift gebruik makende westerse wereld een revolutie. De losse letterstaafjes konden na gebruik steeds weer opnieuw gebruikt worden zodat het mechanisch vermenigvuldigen (‘artificialiter scribere’) van teksten commercieel aantrekkelijk werd. Het handgeschreven boek verdween: de voor publicatie bedoelde codex maakt plaats voor het uitsluitend als kopij voor de zetter bestemde manuscript. Een veel grotere oplage van in principe identieke teksten (met de tijdens het drukproces optredende fouten en de implicaties daarvan voor de tekst houdt de analytische bibliografie zich bezig) betekent een mogelijkheid tot verspreiding van kennis en ideeën op grote schaal: de culturele beweging van de renaissance en de godsdienstige van de hervorming maken gebruik van de nieuwe uitvinding. De eerste drukkers, Gutenberg en diens medewerkers Fust en Schöffer, drukken in de jaren '50 van de 15e eeuw de zgn. 42-regelige bijbel en het Mainzer Psalterium. In de jaren '60 dringt de boekdrukkunst door in Italië en deNederlanden; in 1470 wordt er gedrukt in Parijs. De voortbrengselen van de prototypografie zijn fragmentarisch bewaard en ongedateerd. In de tijd van de incunabelen (tot en met 1500) en postincunabelen (tot en met 1540) is de ontwikkeling waar te nemen van nabootsing van de codex tot een boek met alle nu nog bekende onderdelen (paginering, kopregels, colofon, titelpagina, voorwerk, index-1). De invoering van de ijzeren handpers rond 1825 en enige tijd later die van de cilinderpers beëindigt de handpersperiode, maar betekent in principe weinig wijziging in de techniek van het drukken. De uitvinding van de gietmachine rond 1850 en van de zetmachine aan het eind van de 19e eeuw brengt grotere wijzigingen in de drukkerij. Revolutionair echter zijn de toepassing van fotozetten en elektronisch zetten vanaf ongeveer 1960: dit betekent het afschaffen van de loden letter. Met de opkomst van de computer en tekstverwerkings- en DeskTop Publishing-programma's wordt gaandeweg ook de zetter overbodig: de auteur levert de kopij op diskette direct aan de grafisch ontwerper voor de lay-out. Hoogdruk en diepdruk zijn verdrongen door fotolitho-offset (vlakdruk). Alleen op de private press wordt het oude handwerk nog beoefend ten behoeve van bibliofiele uitgaven. In de Nederlanden zijn de oudst gedateerde boeken gedrukt in Utrecht door Nicolaus Ketelaer en Gherardus de Leempt (1473) en inAalst door Dirk Martens en Johan van Westfalen (1473). William Caxton en Colard Mansion hadden een werkplaats in Brugge; Johan Veldener drukte inLeuven (1475), Utrecht (1478) en nogmaals Leuven (1484). InBrussel richtten de Broeders des Gemenen Levens een werkplaats in. Vanaf 1477 is er gedrukt in Gouda door Gheraert Leeu en in Delftdoor Jacob Jacobszoon van der Meer en Mauricius Yemantszoon, vanaf 1481 in Antwerpen door Mathias van der Goes, vanaf 1477 inDeventer door Richard Pafraet. Een bekende incunabeldrukker is ook Jacob Bellaert. Na de schitterende typografische prestaties van Aldus Manutius inVenetië, Johann Froben in Bazel en de Etiennes inParijs verplaatst het zwaartepunt zich in de 16e eeuw naar Antwerpen waar tal van drukkers werkzaam zijn. Christoffel Plantin sticht daar een voor die tijd uiterst modern drukkersbedrijf, dat nu als Museum Plantin-Moretus nog steeds indruk maakt. In de 17e en 18e eeuw is Amsterdam het belangrijkste drukkerscentrum ter wereld: de drukkerijen van Blaeu en Janssonius produceren kwalitatief hoogstaand drukwerk, evenals het Leidse bedrijf van de Elseviers. Vanaf de 18e eeuw heeft het huis Enschedé in Haarlem een uitstekende reputatie opgebouwd, waarvan de getuigenissen zichtbaar zijn in het Museum Enschedé. Een schitterende collectie modern typografisch materiaal is bijeengebracht in Den Haag in het Museum van het Boek, toegevoegd aan het Museum Meermanno-Westreenianum dat al in het bezit was van een verzameling codices en oude gedrukte werken. LIT: Baldick; BDI; Best; Hiller; Krywalski; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962); H.D.L. Vervliet. Annual bibliography of the history of the printed book and libraries (jaarlijks vanaf 1970); L. Febvre en H.-J. Martin. L'apparition du livre (19712); De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden (1973); S.H. Steinberg. Five hundred years of printing (19743); Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742); E.L. Eisenstein. The printing press as an agent of change, 2 dln. (1979); Boeken in Nederland; vijfhonderd jaar schrijven, drukken, en uitgeven (1979); Museum der Bücher, ed. H.A. Halbey (1986); F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862). [P.J. Verkruijsse]
| |
drukpersMachine voor het vervaardigen van drukwerk. Vanaf de 15e tot de 18e eeuw was de pers van hout en werd met de hand bediend. De constructie van de ijzeren handpers begin 19e eeuw (de Stanhope-pers) had als voordeel dat een gehele drukvorm (binnenvorm, buitenvorm) in één trek vervaardigd kon worden en niet meer in twee halen afgedrukt moest worden: dit betekende dus een grotere productiviteit. De machinale degelpers is tot op heden in gebruik gebleven. Eveneens begin 19e eeuw doet de snelpers zijn intrede. Deze door stoomkracht aangedreven cilinderpers betekent een grote omwenteling voor de werkwijze in de drukkerij die vier eeuwen lang nauwelijks gewijzigd was: door de veel snellere werking van de machinepers komen correcties op de pers niet meer zo vaak voor. Hoewel de gehele oplage in principe in één keer afgedrukt wordt, blijkt collationeren van exemplaren binnen één druk voor boeken van na ± 1800 soms toch varianten op te leveren. De nieuwste drukmethoden via foto-offset-platen laten ook weer gemakkelijk wijzigingen toe bij het vervaardigen van nieuwe oplagen zonder dat dit altijd naar behoren verantwoord wordt. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 118-124, 189-190, 198-200, 251-258; F.A. Janssen. Over houten drukpersen (1977); F.A. Janssen. ‘Eine Notiz über die sogenannte Bleau-presse’, in: Gutenberg-Jahrbuch 1977, p. 155-159; Cornelis Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, 1854 & 1860, ed. F.A. Janssen (1981), p. *15-*23, 180-183, 214-223; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (1982), p. 74-80, 325-333; A. Kets-Vree. ‘Een onbekende druk van “Max Havelaar” uit de negentiende eeuw’, in: NTg 78 (1985), p. 330-340; A. Kets. ‘De drukgeschiedenis van Klikspaans Studenten-typen: aanpak en resultaten’, in: De Boekenwereld 12 (1996), p. 198-208. [P.J. Verkruijsse]
| |
drukproefEen proefvel, bestemd voor de corrector of de auteur om er de zetfouten door middel van correctietekens op aan te geven. De drukfouten waren meestal na de proefdruk al door de zetter of drukker gecorrigeerd. Na correctie door de zetter kunnen er één of meer revisies volgen om te zien of de zetfouten goed gecorrigeerd zijn. Vroeger gebeurde het corrigeren vaak zonder dat de kopij beschikbaar was; dat leidde soms tot onterechte correcties (‘Verschlimmbesserungen’). Een drukproef is te herkennen aan het voorkomen van correctietekens. Vanaf de 19e eeuw wordt ook gewerkt met drukproeven van zetsel dat nog niet opgemaakt was, de zogenaamde galeiproeven of strokenproeven. Bij offset heet de laatste proef ozalidproef. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Feather; Mathijsen; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 145-151; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 110-116, 351-353. [P.J. Verkruijsse]
| |
drukvormDruktechnische term voor het zetsel waarmee één zijde van het vel bedrukt wordt. De binnenvorm, die meestal het eerst klaar is, levert de schoondruk; de buitenvorm geeft de weerdruk. LIT: BDI; Feather; Hiller; Scott. [P.J. Verkruijsse]
| |
dubbelblad, bifolium of diplomaTerm uit de codicologie voor een vel papier of perkament dat éénmaal, over de korte kant, gevouwen is. Normaliter vormt een dubbelblad samen met drie, vier, soms vijf dubbelbladen een katern. LIT: BDI; LdMA; W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Kroniek van codicologie en filologie V’, in: SpL (1961), p. 300-307; VIII, in: SpL (1962-1963), p. 210-215. [W. Kuiper]
| |
dubbelrijmTerm uit de versleer ter aanduiding van die vorm van eindrijm waarbij rijmvrager en rijmgever meer syllaben omvatten, waarvan er twee beklemtoond zijn, zoals in: Je bent een sombre zónder líng!
Je bent een hypo chónder líng -
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 70).
LIT: Alphen; Baldick; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
dubbelzinnigheidEen van de vormen van ambiguïteit of meerduidigheid van een taaluiting, waarbij het in dit geval gaat om twee mogelijke betekenissen. Een voorbeeld van dit type dubbelzinnigheid is te vinden in het volgende sneldicht van Huygens: Pier schonk zijn wilde wijf een klink drie vier om niet;
de buurt stond overend en bad hem dat hij 't liet.
Zoet, vrienden, zei hij, zoet, 'k heb kwalijk half gedaan:
z'is onder mijn bewind, ik moet er acht op slaan.
(Dichten op de knie, ed.
Hellinga, 1956, p. 154).
Vaak ontstaat dubbelzinnigheid door homonymie (homoniem). Soms gebruikt men de term voor een uitlating met een scabreuze of erotische bijbedoeling. De dubbelzinnigheid is verwant aan de woordspeling en het woordenspel. [G.J. van Bork]
| |
dubitatioTerm uit de retorica voor het in vraagvorm uiten van twijfel om aan geloofwaardigheid te winnen. Een soortgelijk effect heeft de korte, bondige uitroep, de exclamatio. Het begin van J. van den Vondels Roskam (1630) heeft de vorm van een dubitatio: Hoe koomt, doorluchte Drost, dat elck van Godsdienst roemt,
En onrecht en geweld met desen naem verbloemt?
(WB.-ed., dl. 3, 1929, p. 300).
LIT: Best; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Metzler; Ueding; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
dubium of res dubiaTerm uit de retorica voor een omstreden zaak die in het kader van de inventio als eerste taak van de redenaar verwoord moet worden in de quaestio, het vraagstuk. Het publiek kan zich actief met een oordeel of een beslissing met de zaak bezighouden. Het dubium komt vooral voor in het genus iudiciale en het genus deliberativum. Zo opent E.K. Grootes zijn inaugurele rede, Literatuur-historie en Cats' visie op de jeugd (1980), met de zin: Als uitgangspunt voor mijn betoog kies ik een herkenbare menselijke situatie, zoals die wordt geschetst in één van de werken van Jacob Cats en na het citeren van het voorbeeld stelt Grootes: De vraag is nu: is de mogelijkheid tot herkenning die ik suggereerde, werkelijk aanwezig? LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
ductusTerm uit de paleografie voor schrijfbeweging. Het schrift, datgene wat op de schriftdrager terechtkomt, is het resultaat van een beweging. Afhankelijk van de aard van het materiaal (soort pen, soort materiaal waarop geschreven wordt) en van de schrijfhouding kunnen lettervormen sterk afwijken, hoewel er eenzelfde schrijfbeweging aan ten grondslag ligt. Het trachten te herkennen van de ductus achter aanvankelijk onleesbaar schrift kan uiteindelijk leiden tot ontcijfering. De ductustheorie is geformuleerd door de Franse epigraficus Mallon en door hem gedemonstreerd in twee films: ‘La Lettre’ uit 1937 en ‘Ductus. La formation de l'alphabet moderne’ van 1976. LIT: Hiller; J. Mallon. Paléographie romaine (1952). [P.J. Verkruijsse]
| |
Duitse kommaInterpunctieteken in de vorm van een ‘/’, deel uitmakend van de Oudhollandse drukletter, met ongeveer dezelfde functie als de moderne komma. De Duitse komma is de voortzetting in druk van de virgula. Onder invloed van de Anglo-Amerikaanse terminologie die in de automatisering gebruikelijk is, gebruikt men tegenwoordig vaak de term ‘slash’; het teken ‘\’ is de backslash. LIT: J.M. van der Horst. Redactiewijzer. Praktische handleiding voor het taalkundig en typografisch verzorgen van teksten (1993), p. 132-133. [H. Struik]
| |
duodecimoTerm uit de bibliografie voor een formaat dat normaliter verkregen wordt door de 24 pagina's uit de beide drukvormen zodanig te plaatsen, dat na het afsnijden van 1/3 van het bedrukte vel één octavo-katern ontstaat, waarna de resterende strook met twee maal vier pagina's tweemaal gevouwen wordt en gelegd in het op de wijze van een octavo-katern gevouwen gedeelte van het vel. Een duodecimo-katern (gewoonlijk aangeduid als ‘120’) bestaat dus uit 12 bladen-2 of 24 bladzijden. Er zijn nog andere manieren om een 120-vel op te maken. Bij overlangse plaatsing van de pagina's hoeft er niet gesneden te worden, alleen gevouwen. Het afgesneden derde deel van een normaal 120-vel kan ook met andere katernsignatuur na het octavo-deel gebonden worden (120-in-achten-en-vieren of 120-in-8-en-4) en ook is een 120-in-zessen (120-in-6) mogelijk met tweemaal snijden. Behalve bij overlangse plaatsing lopen de kettinglijnen in een 120-formaat horizontaal; het watermerk bevindt zich bij overlangs 120 in de bovenmarge van twee bladen en bij normaal 120 in de bovenste helft van de binnenmarge. LIT: Baldick; BDI; Brongers; Feather; Hiller; Wilpert; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 89-93; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 84-107. [P.J. Verkruijsse]
| |
duratieve anachronieVorm van tijdsafwijking (anachronie) in de vertelwijze waarbij van een bepaalde tijdsduur sprake is. De duratieve anachronie staat tegenover de punctuele anachronie, waarbij slechts één moment uit het verleden of de toekomst wordt opgeroepen. Een voorbeeld van duratieve anachronie kan men vinden in Oek de Jongs Opwaaiende zomerjurken (1979) in een paragraaf over de jeugd van de hoofdpersoon, terwijl deze inmiddels volwassen is geworden (p. 260-262). Een ander duidelijk voorbeeld ervan treft men aan in Couperus' Van oude menschen de dingen die voorbij gaan (1906) waar de hoofdpersonen geconfronteerd worden met hun herinneringen aan de moord en hun wroeging. LIT: Bal. [G.J. van Bork]
| |
duvelrije of duivelspelScènes in het laatmiddeleeuwse toneel, bijvoorbeeld in het mirakelspel, waarin duivels een rol spelen om de mens tot het kwaad te verleiden. Doorgaans gaat het om sterk komische taferelen waarin deze duiveltjes een mislukte poging doen om zieltjes voor hun baas Lucifer te winnen en daarbij boertige en scabreuze taal uitslaan. Deze duivelscènes hebben vaak tevens de functie om verplaatsingen van de toneellocatie te begeleiden en de ontwikkelingen op het toneel te verlevendigen, bijvoorbeeld omdat ze een publieksfunctie hebben. Ze zijn in die zin vergelijkbaar met de zinnekens. Duvelrijen of duivelspelen komen onder meer voor in de Spiegel der minnen (ca. 1470) van Colijn van Rijssele en in Vanden heilighen sacramente vander Nyeuwervaert (1500) van Jan Smeken. LIT: Buddingh'; Laan; Wilpert; H. Pleij. ‘Spectaculaire duivelscènes domineren de opvoering van het mirakelspel Vanden heilighen sacramente vander Nyeuwervaert in Breda’, in: R.L. Erenstein (red.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996), p. 64-69. [G.J. van Bork]
| |
dynamisch accent, intensiteitsaccent of sterkteaccentTerm uit de prosodie ter aanduiding van de prominentie van de klank van een syllabe ten opzichte van de omringende syllaben ten gevolge van de extra luidheid ervan. Het is discutabel of deze vorm van prominentie voornamelijk van fysische aard is, dan wel van psychologische aard. Wel is het zeker dat dynamisch accent in het spreken veelal gepaard gaat met verlenging van de syllabe (kwantiteitsaccent) en verhoging van de toon (melodisch accent) ervan. LIT: Dupriez-2; Marouzeau; Morier; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
| |
dynamisch versAanduiding voor een gedicht met een vrij vers-2 als opbouwprincipe, zonder rijmschema en met ongelijke strofebouw. Het werd vooral in het modernisme veelvuldig beoefend, alsook door de Vijftigers en Zestigers. Een van de eerste voorbeelden vindt men bij Gorter. In het laatste gedeelte van het lange gedicht ‘Lucifer’ gaat hij, na eerst het metrische vers gehanteerd te hebben, over op het dynamische vers: De eeuwen die geweest zijn
de oude reuzen over zee geweken
zij hoorden dien toon.
(
H. Gorter. Verzamelde lyriek tot
1905, 19772, p. 41).
Van Ostaijen past het procédé vaak toe, zoals in het volgende ‘Gedicht’: Snijd van de struik de seringen
stel de bloemen in een aarden vaas
Zoals de aarden vaas draagt
glad juweel van geworden kennis
van zijn kleien oorsprong de herinnering
sluit gij met het laatste doen van uw handen uw verlangen
in de vereniging van de bloem met de aarden vaas.
(
P. van Ostaijen. VW,
Poëzie, dl. 2, 1979, p. 226).
LIT: Gorp; Lodewick. [G.J. Vis]
| |
dystopieHet tegengestelde van de utopie, d.w.z. een tekst waarin weliswaar een toekomstbeeld gegeven wordt, maar dat van de utopie verschilt door het negatieve beeld dat van die toekomst wordt geschilderd. Als voorbeeld van een dystopie kan gelden George Orwells Nineteen eighty-four (1949). Als Nederlands voorbeeld wordt wel Blokken (1931) van F. Bordewijk genoemd. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp. [G.J. van Bork]
|
|