Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd3. Correspondentie uit 1928Van Ostaijens gezondheidstoestand liet zich in het begin van het nieuwe jaar niet ongustig aanzien, al viel de pneumothoraxbehandeling hem niet mee. Hij hoopte nog steeds, zoals hij reeds op 16 december aan Tine Ceulemans geschreven had, de 25ste januari naar Antwerpen terug te keren, waarbij hij zich er echter wel van bewust bleef ook thuis zijn rustkuur rigoureus voort te moeten zetten. | |
[pagina 969]
| |
De eerste brief die hij in 1928 ontving, was afkomstig van Burssens, die door zakelijke verplichtingen genoodzaakt was zijn bezoek van maandag 2 januari uit te stellen tot de zondag daarop. Met de datering ‘nieuwjaarsavend’ boven zijn brief bedoelde Burssens, blijkens zijn uitlating ‘morgen over acht dagen (Zondag dus)’, de (zaterdag)avond vòòr nieuwjaar. Het tweede gedicht dat Burssens, naar hij aankondigde, voor het eerste nummer van Avontuur had ingestuurd en dat daarin ook werd opgenomen, is Invitation à la valse au clair de lune. | |
[Wilrijk-Nieuwjaarsavend]Beste Paul, Deze maal is het niet Jan Melis want hij stond reeds gelaarsd en gespoord om mee te gaan. Tans ben ik de spelbreker, maar geloof me, gans onvrijwillig. Een boot die ik deze week had verwacht (ik vergat je totnog te vertellen dat ik tans administrateur-délégué ben van een nieuwgestichte N.V. - ik dacht je hieromtrent een en ander te vertellen bij mijn bezoek) komt eerst morgen met vertraging binnen en laadt me voor Maandag werk op de hals dat ik onmogelik kan uitstellen zonder mijn firma zeer te benadelen. Als je het dan goed vindt kom ik zeker en vast morgen over acht dagen (Zondag dus) tenzij het de moeite niet meer loonde, want Jan Ceulemans moet aan Jan Melis hebben verteld dat je rond 15 Januari naar Antwerpen denkt te komen. Is dat waar? wil je me deze week nog schrijven om me te fixeren? Ik weet nog niet of Jan Melis Zondag dan kan meekomen. Van du Perron kreeg ik een lange brief met uitleg en dergelijke over ‘Avontuur’; ook met persoons- en karakterbeschrijvingen van Blijstra en Dinger, tevens met de mededeling dat jij liefst buiten de ontworpen enquête blijft. Ik zou het jammer vinden moest dit zo zijn: je kan die kwestie toch tragi-komies of helemaal komies opvatten, of op zijn Shaw's; ik vind met du Perron dat je b.v. achter het grootste aantal vragen je eigen naam zoudt kunnen zetten; dan neem je m.i. de zaak ernstig op en ben je dan toch weer niet ernstig voor ernstige mensen. Enfin je doet er natuurlik mee wat je wil, maar ik zou toch liefst hebben dat je mee deed. Du Perron vroeg me nog naar een gedicht voor het 1e nummer, en heb hem dit gestuurd. Ik verwacht tans deze week een schrijven van jou. Als het niet zo stom-banaal was zou ik je tans een gelukkig Nieuwjaar wensen
Hou je goed
| |
[pagina 970]
| |
P.S. Ik vermoed dat je deze brief Maandag niet meer zal hebben, ik telegrafeer je morgen vroeg.
Door het voorstel van Van Ostaijen met hun ontmoeting te wachten tot hij weer in Antwerpen terug zou zijn, werd het bezoek van Burssens aan Miavoye voor geruime tijd uitgesteld. Over de enquête volstaat hij voorlopig met de mededeling dat ze ‘in 't water’ ligt en hij er met Du Perron ‘wel aardige brieven’ over gewisseld heeft. | |
[Miavoye-Anthée, 2-1-28]Beste Gaston, Het heeft me natuurlik spijt gedaan je te moeten missen, naast Jan Melis dan nog wel, maar ik zie best in dat men een boot zo maar niet in de steek laat. Moet ik je geluk wensen bij je beheerderschap? - Of betekent dit geen hogere sport op de maatschappelike ladder. Het is erg lief van je je bezoek tot Zondag te verleggen, maar ik geloof, afgezien daarvan dat een bezoek altijd prettig is, dat inderdaad de inspanning te groot is voor de afstand die mij nog van een langer verblijf te Antwerpen scheidt. Ik denk terug te zijn rond 25 januarie. Best wachten wij dus tot dan. Wat de ‘enquête’ betreft, ze ligt in 't water. Du Perron heeft zijn plan opgegeven, zodat jij en hij eraan toe bent voor de moeite. Maar rond deze enquête hebben du Perron en ik wel aardige brieven gewisseld. Wanneer je het wenst, breng ik je van deze ganse zaak op de hoogte. Ik heb een beetje koorts gehad, als reaktie op een inblazing. Nu is dat weer voorbij. Maar de inblazingen of beter de gevolgen daarvan zijn geen lachje. Het spijt me zeer te horen dat die arme Noeninckx er nu ook al slecht aan toe is. Teruggekeerd te Antwerpen, zal ik, ten minste zolang de temperatuur nog 37.5 enz. blijft bereiken, thuis moet[en] blijven. Een boodschap van éen uur wordt b.v. wel gepermitteerd. Maar de Stammtisch van de Hulstkamp dient vooralsnog vermeden te worden. Liggen, liggen, liggen. Dus tot binnenkort. Komaan, laat ons, de gewoonte ten spijt, ja juist ten spijt, mekaar gelukkig nieuwjaar wensen. Altans mijnerzijds voor jou en je vrouw,
flinke poot
Bijna veertien dagen nadat hij van Tine Ceulemans bericht had ontvangen | |
[pagina 971]
| |
over de te late bezorging van zijn verjaarsboeket, schreef hij haar het volgende antwoord, waarin hij enigszins liet blijken hoe eenzaam en geïsoleerd hij zich voelde. | |
[Miavoye-Anthée, 3-1-28.]Liefste Minnekepoess, Ik heb twee brieven van je ontvangen, de latere om, op zeker punt, het tegenovergestelde van de eerste te zeggen. Zoveel te beter. Alhoewel ik het toch verdomd ongelukkig vind dat alles weerom moest spaak lopen. Om niet te spreken van dit ‘aplomb boeuf’ vier dagen later een bestelling uit te voeren. Enfin, voor mijn bescheiden behoeften in deze, zal ik [in] 't vervolg een andere antwerpse neringdoener verkiezen. Er gebeurt hier weinig. Ik weet nu hoeveel stoelen er in elke plaats staan, welke schilderijen en prenten, de plaats waar je op de plankevloer niet te erg mag drukken of de plank komt er even uit. Sedert vier maanden leef ik op pantoffels; wanneer ik de heimreis zal ondernemen, zal het voor de eerste maal, sedert 20 weken, zijn dat ik schoenen aan mijn voeten voel. Daarmee is gezegd dat mijn omwereld niet biezonder uitgebreid is. Het consigne te Antwerpen luidt overigens ook: volledige klaustratie, ten minste tot de lente. Zeker, mag ik weleens een noodzakelike boodschap doen, langzaam en zonder haast, maar buiten dit: klaustratie met open venster of open deuren. Men kan dus niet al te zeker spreken van ‘nog een maand en al dat leed is weeral vergeten.’ Als het goed lukt, nog twee jaar. Overigens zou ik deze perspektieve niet eens zo gesloten vinden, als ik maar iets meer kon werken. Maar ik ben te snel vermoeid en hoofdzakelik toch moet ik in horizontale houding. Die pneumothorax is toch nogal een serieuse grap. Zo'n long die geknepen wordt als een citroen. D.w.z. het is een geneesmethode op lange afstand; de onaannemelikheden echter worden onmiddellik geëncaisseerd. Van Lieneke-lief heb ik de beloofde geschiedenis van Rusland - ‘depuis la fondation de l'empire jusqu'à l'avènement des...’ niet ontvangen. Integendeel is Jozef Muls een vlijtige korrespondent, die mij allerlei lauweren op de slapen drukt of, bescheidener, probeert te drukken. Dat het onze vriend Chilles zo slecht gaat, doet me waarachtig spijt. Hopelik heeft de nieuwjaarsvakantie hem een beetje opgebeurd. Ziedaar het nieuws van de ‘eenling’ te Miavoye, de eenzame eenling. On fait ce qu'on peut.
Met hartelikste groeten,
| |
[pagina 972]
| |
[P.S.] O, herejé, Ja! het is nieuwjaar geweest! Bij zo'n drukte als hier kan het je door het hoofd gaan, wat! Nou beter laat dan nooit: happy Christmas! Prosit Neujahr! Also in diesem Sinne...
Op dezelfde dag, 3 januari, schreef Du Perron een slechts gedeeltelijk gedateerde brief aan Van Ostaijen met verder nieuws over Avontuur en een afsluitende opmerking naar aanleiding van hun enquête-discussie. De daarop volgende vergelijking van Wies Moens met de symbolist Gustave Kahn, die in de inleiding van zijn Premiers poèmes (1891) de eer had opgeeist uitvinder van het ‘vers libre’ te zijn, was Du Perron ingegeven door Van Ostaijens citaat, aan het slot van zijn laatste brief, uit Burssens artikel van 1924 in De Schelde. Verder stuurde Du Perron hem de blaadjes uit zijn Cahiers van een lezer met zijn ‘praatje’ over de katholieke jongeren, dat hij echter zelf ‘te individueel’ vond om het in Avontuur te plaatsen. Via het ‘ouwehoeren’ van deze jongeren komt hij vervolgens op de anekdote over Greshoff die in de Brusselse boekhandel Gudrun als ‘serieus’ redacteur van Den Gulden Winckel zich zo onserieus over de titel van het nieuwe tijdschrift Opbouwen had uitgelaten. Welk boek van Stendhal Du Perron had opgezonden, zoals hij schreef, wordt ook uit de volgende brieven niet duidelijk. Zijn opmerking over de meest acceptabele schrijvers over de dood, de Prediker, Omar Khayyam en Villon, heeft Du Perron eind januari 1928 verder uitgewerkt in zijn Cahiers van een lezerGa naar margenoot1. Aan het eind van zijn brief komt Du Perron nog even op de enquête-kwestie terug, door bij nader inzien Van Ostaijens korte bespreking in het januarinummer 1925 van Vlaamsche Arbeid, over Vingt deux poèmes belges door Ter-Lasne, zijn voorkeur te geven en deze regels ‘individueel gesproken’ tot diens ‘krities meesterwerk’ te verklaren. | |
[Brussel, Jan. '28.]Beste van Ostaijen, Ik zal je ontwerpen voor het kaft van ‘Avontuur’ bij Breuer brengen en hem vragen ze allebei te drukken. Ik zend je ze dan op met staaltjes van het papier: je stelt je het groen n.l. te donker voor, misschien. - Als het praatje voor de binnenkant steeds hetzelfde blijft zal hij het, dunkt me, ook wel voor niets doen. Dat komt dus in orde. Wat moet er gebeuren met de cirkulaire? Hoeveel exx. wens je in Miavoye-Anthée te ontvangen? Zal ik de pers-exx. van hieruit verzenden? stuur mij dan je lijst. Wat betreft het eerste nr. van Avontuur, het beste is, dunkt mij, dat ik 140 | |
[pagina 973]
| |
De gang naar Van Ostaijens kamer (achterste deur) in villa Le Vallon.
| |
[pagina 974]
| |
exx. naar Dinger, 140 exx. naar jou zend, en de rest: 20 exx. tussen Burssens, Blijstra en mijzelf verdeel. Nu onze ‘waardebepaling’: Ik geloof dat we alles gezegd hebben wat er te zeggen viel en dat je slotzin, de vergelijking tussen Gezelle & Baudelaire (die inderdaad veel beter is dan de mijne tussen Baudelaire en Toulet), ook het laatste woord in de kwestie mag zijn. De rest zou alleen nog maar als illustratie kunnen gelden. Ik begrijp nu ook beter de houding van Burssens. Het is overigens bijna beangstigend, de onwaarschijnlike rollen waarmee de lezers hun auteurs soms bedélen. Wies Moens een expressionist? hoe is het nodig geweest dat ooit tegen te spreken! Als ik de vomitieve persoon van de man wegdenk en daarna de celstraf die van zijn figuur dat Pellico-misbakselGa naar margenoot2 heeft gemaakt, en dan alleen de schrijver moet zien - nu ja, dan doet zich één vergelijking op: die met de vermaarde uitvinder van het vrije vers waar destijds iedereen zich over vrolik heeft gemaakt, de heer Gustave Kahn. Om een dergelij[i]ke reden heeft men Moens voor een modern dichter kunnen aanzien: ‘Moens immers rijmde ook niet meer’ - maar tussen dat en specifiek een expressionist!... Je vergelijking tussen Bruning en Dinger is au fond misschien erg vleiend voor de laatste. Dinger is feitelik zo onbetekenend dat ik hem nooit zie, als schrijver, terwijl ik Bruning - maar ach! de man is dood - naar de geest voortdurend onder zijn kont zou willen schoppen. Het is toch je ware leerling van Coster, de eerste van de klas zelfs, op die school. - Mijn praatje over de katolieke jongeren is geschreven, maar waarvoor zou ik het in ‘Avontuur’ zetten? Je hebt gelijk: het is te individueel. Ik heb het, met herinneringen uit mijn brief aan jou, geschreven in een cahier dat ik sedert lang houd en waarin ik dgl. dingen aanteken. Misschien zal ik het nog wel eens uitgeven, maar dan in weinig exx. voor mijn vrienden en mijzelf en met een vage titel als: Mijn neus in de boeken of zoiets. Het grootste stuk werd op nieuwjaar geschreven; gisteravond, na lezing van je brief, heb ik er een stukje aan toegevoegd. - Ik scheur die blzn. uit het cahier en stuur ze je op, opdat je ze doorzie. - Geloof vooral niet dat het lafheid van mij is, als ik de gelegenheid laat voorbijgaan met die vrome heren te polemiseren. Neen, ik ben heus te zeer doordrongen van de eenzijdigheid van mijn kant, en mijn natuur of temperament of mentaliteit of bekrompenheid of wat het zijn mag staat mij nu eenmaal niet toe een andere houding aan te nemen. En bovendien, geloof ik minder en minder aan de polemiese lusten bij die mensen. De geest daar is er een van: zwaarwichtig en gezellig lang onder elkaar liggen ouwehoeren, want, voorwaar! ‘Wij zijn bijeengekomen niet om elkaar af te breken maar om elkaar aan te vullen’. - Greshoff is werkelik een aardige vent: een paar weken geleden kwam hij bij Gudrun en die | |
[pagina 975]
| |
mijnheer van der Leest zei: - Een nieuw tijdschrift, mijnheer Greshoff, ziet u eens: Opbouwen. Zegt dat u niets? moet u daar geen abonnement op nemen? - Goede hemel! zei Greshoff, man! opbouwen! Als je ooit eens een tijdschrift hebt dat Afbreken heet, dan zal ik er misschien eens over denken. - Dat vond die heer van der Leest wel erg gek voor een serieus revue-direkteur (van mij had hij niet anders verwacht natuurlik). Ik heb je Stendhal gestuurd en Omar Khayyam (de laatste in de door Gide zo geprezen vertaling van Grolleau). Omar is na de ‘Prediker’ voor mij wel de man die de minst verfoeilike dingen over de Dood heeft gezegd: in de derde plaats komt Villon. Natuurlik, de toon van het ‘nutteloos verzet’, zal je zeggen. Maar het is zo verdomd moeilik om tegenover dat vooruitzicht een houding aan te nemen die èrgens naar lijkt. Daarom vind ik zó'n frase als die van Helman (zie mijn aantekening) zo'n intense flauwe kul. De Dood is voor de sterkste man onaangenamer dan voor een schooljongen de laatste avond van de vakantie. Men moet volkomen uitgeleefd zijn en voor 3/4 dood om een zeker genoegen te vinden in het kompleet doodgaan. Trouwens, ik geloof dat er oneindig minder religieuse lafheden zouden zijn, was daar niet dat enkele vooruitzicht van de Dood. Ander praatje. Als ik nogmaals mijn antwoord op die vraag betreffende de kritiek moest formuleren zou ik dat zo doen (ik herinner me n.l. iets van jou dat ik waarlik tienmaal beter had kunnen citeren dan de notities van Houwink): ‘Ik weet het waarlik niet, enz. - maar het heerlikste stuk krities proza dat ik in jaren las is een aantekening van mijn vriend Paul van Ostaijen over de patriottiese dichter Ter-Lasne.’ - Want waarlik, individueel gesproken, en hoe volledig en precies en scherp enz. enz. ik je kronieken vind aan Van den Oever gewijd, Nahon, Burssens, Gijsen e.a., voor mij, zie je, zijn die 15 à 20 regels over die obscure Ter-Lasne je krities meesterwerk! - Bovendien, gaf ik zo'n antwoord, dan verviel ook de mogelikheid dat de jong-katolieken en dgl. zich een verkeerde voorstelling zouden vormen als bijv. dat ik je wel als kritikus zou aanvaarden en als dichter niet. Dan bleef, voor mijn eigen gevoel en ieder ander's oordeel, mijn zeer subjektief standpunt bewaard. - Dat zijn weer 3 grote bladzijden: het bijvoegsel niet meegeteld. Ik haast me alles te posten. Tot nader en als steeds met hartelike groeten
je EdP.
In het volgende antwoord van Tine Ceulemans op Van Ostaijens nieuwjaarsbrief, komt zij, via haar voorstel hem de 25ste januari in Brussel af te komen halen, op het bericht dat professor Stan Leurs hem onder de uiteenlopende sympathisanten van de Vlaamsche Toeristen Bond heeft opgesomd op grond van zijn bijdrage aan Toerisme van 1 februari 1927. Verder schrijft | |
[pagina 976]
| |
zij over hun gemeenschappelijke kennissen Dr. Juliane Gabriëls, Achilles Noeninckx en Floris Jespers en vermeldt de opening van café Artes als laatste ‘gebeurtenis te Antwerpen’. | |
[Antwerpen 5 Januari 28].Paulke, beste, nu is het mijn beurt om je alle goeds en liefs te wenschen voor dit jaar, en moet ik alweer zeggen hoezeer ik het apprecieer dat jij alweer de eerste was, om me dit jaar met een schrijven in dien zin te bedenken. En hoe heb ik je weer herkend in de passage van de menschen die niet al te zeker moeten spreken van ‘leed dat alweer geleden is enz.’ Hoe kan je me nu verdenken zoo iets à la légère te willen nemen. Er is toch heusch geen groot voorstellingsvermogen noodig, om te weten, hoe alleenig die lieve alleenling daar te Anthée wel moet zijn. En als je dan per malheur niet de gave hebt, om de dingen die je zeggen wil, zóó te formuleeren dat ze maar voor één enkele uitlegging vatbaar zijn, dan loop je zeer veel kans door dat lief jonk (met de krullerige stijl) op de vingers te worden getikt. Moet ik nog zeggen dat ik het zóó heb gemeend, nl. dat na 25 Jan. de sanatorium tijd tenminste al voor een poosje onderbroken zou worden, wat toch al eene kleine afwisseling beteekend [t]. Dat ik vermoedde, dat het kuren hier thuis toch iets minder saai zou zijn als te Miavoye omdat je hier toch je boeken hebt, af en toe eens menschen zult zien enz. enfin hoe ook, absolutie zal ik wel niet gauw krijgen..? dat merk ik wel, ik heb het leelijk verkorven. Stoute minnekepoess. Als boetedoening stel ik voor je tot Brussel te gemoet te reizen bij je a[.]s. terugkeer, en te zorgen dat geen enkele Brusselsche of Antwerpsche fanfare lucht krijgt van dit heuche[g]lijke feit. Ook mag ik dan wel zorgen dat de V.T.B. daar evenmin lucht van krijgt, want sinds ze jou daar als levend bewijs hunner ‘onpartijdigheid’ exhibeeren ben je daar ook al niet meer veilig. Dat zit zoo: Ge moet dat goed verstaan. De Stan, alweer de Stan heeft het noodig gevonden in Toerisme te noteeren dat de V.T.B. zich vooral in simphatiën [sympathieën] van zeer interessante en bonte aard mag verheugen (Ik geloof dat de stijl ongeveer juist is) en ten bewijze daarvan heeft hij aangehaald, dat tuschen de geschreven en illustre simphatie-betuigingen V. Ostaijen achter V. Cauwelaert prijkt - C'est renversant pas? Het is zeer gemeen van Lieneke dat ze hare belofte niet hield, want nogmaals ik geloof dat je daar plezier aan zou hebben gehad - Maar - Lieneke en beloften. Het Chilles is inderdaad weer te been. Ziet er tamelijk goed uit, met nog enkele gedistingueerde sporen van lichte verzwakking op zijn gelaat, en - neemt zich zeer in acht. Gaat 's avonds | |
[pagina 977]
| |
niet uit enz - Als gebeurtenis te Antwerpen geldt de opening van een nief café ‘Artes’ in de vroegere gebouwen van de Credit populaire, door het Sindicaat van toonkunstenaars. Het voorhalletje tamelijk ‘medernes’ en de achterhal in voormalige bank stijl, en dan een publiek waar je subiet genoeg van hebt, als daar zijn: artisten die je groeten met een tikje aan de hoed, of anderen die de heele avond en cache-nez blijven zitten. Ik voorzie dat de Hulstkamp er niet door in het gedrang zal komen. En nu het groote nieuws: Onzen Floriaan is bezitter van een auto geworden, zal eerstdaags niet meer tot de bewoners der goede stede behooren, maar gaat zich te Brasschaet vestigenGa naar margenoot3. Jammer genoeg niet heelemaal uit eigen keuze, maar om kleine Marc's gezon[d]heidstoestand. Ik had hem heusch de aankoop der Renaud [lt] in glorieuser omstandigheden gegund, want nu zegt hij natuurlijk met een triestig gezicht, Als ik daar zoo ver van de stad ga wonen moet ik toch een vervoermiddel hebben. Ik had nog niet de eer hem ‘au volant’ te zien. Ik permitteer me verder nogmaals mijn boetedoeningsvoorstel te doen, en durf de vage hoop koesteren dat het zal worden aangenomen. In voorkomend geval wacht ik dan deemoedig verdere instructies van de lieve alleenling van Anthée. Tot zoolang zeer hartelijk gegroet van die stoute
Minnekepoess
In de eerste brief die Van Ostaijen in 1928 aan Du Perron schreef, gaf hij zijn oordeel over het hem enkele dagen tevoren toegestuurde ‘praatje over de katolieke jongeren’. Het zinsfragment dat hij in de eerste alinea van zijn brief hieruit gedeeltelijk citeert, luidt in de latere uitgave van de Cahiers van een lezer: ‘- het doodslaan van een priester lijkt mij overigens erg vormend voor een dichter -’. Kennelijk heeft Du Perron bij de publikatie van zijn Cahiers de oorspronkelijke inleiding van dit stuk gewijzigd of bekort, want de namen van Gaboriau, Paul de Kock en Justus van Maurik, waar Van Ostaijen over schrijft, komen daarin niet meer voorGa naar margenoot4. Over Creixams had Du Perron het volgende geschreven: ‘Ik had liefst met al die ‘Gemeenschaps’-mensen, die ‘Roeping’-voelenden, die tot ‘Opbouwen’-geroepenen en die andere ‘Pogers’ van soortgelijke dingen - ook voor mijn eigen gevoel - volstrekt niets uit te staan. Ik zou ze, buiten alle verdere beschouwingen om, kollektief en en-détail, de zin willen toedienen mij eens door mijn vriend de Spaanse schilder Creixams voor de Brusselse kunsthandelaren toevertrouwd: - Tu leur diras que tu m'as vu et que je t'ai prié de leur dire que je les emm... tous.’ Van Ostaijens opmerking hierover, dat ‘het de laatste houding van een bedrieger was’, | |
[pagina 978]
| |
is mogelijk ook gebaseerd op de eigen ervaringen die hij als Brussels kunsthandelaar met hem heeft gehad, al ontbreken hierover alle gegevens. Evenals Du Perron gaat ook Van Ostaijen niet meer verder in op hun ‘waardebepaling’ en volstaat hij met te constateren dat ze elkaar gevonden hebben in hun afkeer van ‘het geouwehoer’, hetzelfde anti-‘Ernst’-uitgangspunt, dat hij tevoren reeds in Burssens, Du Perron en ik en in de circulaire voor Avontuur geformuleerd had. Verder maakt hij Du Perron in zijn brief duidelijk niet alleen anders over de katholieke jongeren, maar ook over Gaboriau's Le crime d'Orcival te denken, waarnaast R. Blijstra's IJzeren vlinders een verademing voor hem was. | |
[Miavoye, 7.1.28]Beste du Perron, Ik heb je brief met het fragment uit ‘Cahier van een lezer’ ontvangen. Dank. Met deze stuur ik je dit fragment terug. Wat mij betreft, ik heb er niks op tegen dat je het in ‘A.’ zoudt publiceren. Wel integendeel. Ik zie graag klare wijn, ook al is hij niet naar mijn smaak. Het enige waar ik iets op tegen heb is het geouwehoer: op dit punt ontmoeten wij ons, meen ik. Zolang men iets vertelt, werkelik iets meedeelt is het steeds interessant. Alleen, in jouw fragment, is de zin van ‘men ziet dat pastoors doodslaan voor dichters enz’ misschien minder voor een tijdschrift bestemd. (ik zie reeds in een katholieke courant dit ‘cahier’ als ‘een aansporing tot manslag op geesteliken’ betieteld). Zeker ga ik niet met de inhoud akkoord. Spijts alles hou ik meer van Wies Moens dan van Gaboriau, wiens naam in de inleiding voorkomt. (Ik heb intussen ‘Le Crime d'Orcival’ gelezen, afschuwelik bête, vind ik.) Moge, wanneer ik Paul de Kock onder handen neem, mij niet dezelfde desillusie wachten, want, op dit punt, divergeren wij weer sterk. Het in bescherming nemen van een e[é]picier als Justus van Maurik is, voor mij, onartistiek. Justus van Maurik, de schrijver van een beruchte satyre ‘Modernen’ geheten, waarin al de klein-burgerlike deugden worden verheerlikt, neen, dat gaat niet. Dan veel liever Heijermans (de auteur van ‘de opgaande Zon’ ten minste). Ja, dat woord van Creixams, het is prachtig als je het zo hoort! Jammer maar, dat het de laatste houding van een bedrieger was, die wel gaarne er een andere had aangenomen, doch nu, in het nauw gedrongen, zich wel met een krachtwoord moest tevreden stellen. Alors, vois-tu, c'est beaucoup moins fort que cela n'en a l'air. - Voor het overige ben ik het op veel punten met je eens; zo vind ik verduideliking van de kommerciële voordelen van een modern katholicisme uitstekend. Zoals gezegd, wil jij het publiceren, ik heb er niets op tegen en loop gaarne met ‘Avontuur’ de verontwaardiging der mensen-die-niets- | |
[pagina 979]
| |
onverlet-zullen-laten tegemoet. Over onze ‘waardebepaling’ zijn we dus uitgepraat. Behalve dat ik het, voor mij, natuurlik spijtig vind dat mijn meesterwerk een, in de toekomst zo vergeten nota als deze over T. Lasne moet zijn. Jammer, men maakt niet de meesterstukken die men wil. Maar het individuële door dik-en-dun speelt je parten. Geestigheden als deze over Ter-Lasne komen ook elders voor, midden in een opstel en dan heb je er 't opstel nog op de koop toe bij. Enfin, het hoofdzakelike werd gezegd. Neen, ‘Le Crime d.O’ heeft mij bepaald van Mijnheer Lecocq verwijderd. Deze politieagenten, dienstmeiden enz. die, in dienst van Lecocq, allemaal van de uiterste opoffering zijn, dan wanneer je, godverdomme toch weet, dat een dienstbode over zijn meester denkt: ‘Verrek voor mijn part zo gauw mogelik’, neen, zulke flauwiteiten verteer ik niet. Voortdurend dit gezanik van: [‘]Ah, vous êtes le grand Lecocq’, ofwel ‘prenez moi dans votre sevice, M. Lecocq’, voortdurend deze belachelike scheiding van ‘de goeden en de kwaden’ en b.v. zulke meesterstukjes ‘Jenny Flenng avait perdu sa voix jadis si claire, en s'adonnant à l'absinthe et en chantant des chansons obscènes’ (waarbij je leren kan, vriend, dat onzedelike liedjes meer de keel verslijten dan stichtelike - een theorie trouwens die verdedigbaar zou zijn door een groot katholiek medicus b.v., maar die in dit verhaal van Gaboriau nogal als een overdreven en stomme braafheid aandoet), enfin, kortom, ik heb daar niks aan. En het is slecht geschreven. Zie je, ik heb ‘Le Crime’ en ‘IJzeren Vlinders’ door mekaar gelezen en het was maar goed dat het laatste mij van de weeërigheid die het eerste mij liet, herstellen kon, omdat ik hier te[n] minste met iemand te doen had van mijn vlakte of van mijn niveau. Een boek geldt maar door het kleine stukje waarheid dat het reveleert. ‘Hamlet’ is [een] der grootste scheppingen omdat hier het stukje waarheid groter is dan elders. (De waarheid van de noodzakelikheid der uiteindelike nederlaag van de mens). Ik vergat je nog te bedanken voor Stendhal en Khayyam. Wat de druksels betreft, stuur me 25 prospekten en zoveel kaarten naar Miavoye. Van Brussel uit kan je naar de volgende kranten reeds sturen:
‘Het laatste nieuws’, Emiel Jacqmainlaan, 105/07, Brussel ‘De Standaard[’] id. , 127 , id. Boekengids, Cuylitsstr. Antwerpen De Ploeg, St. Jacobsmarkt, 93, Antwerpen. Dietsche Warande en Belfort, Markgravelei, 168, Antwerpen. Vlaamsche Arbeid, (Jozef Muls) Vleminck[x]veld, id. De bibliotheekgids, Kruishofstr. Antwerpen. De Volksgazet, Somersstr. Antwerpen | |
[pagina 980]
| |
Het Volksblad, ‘Volkshuis’, Alfred Stevensstr. Brussel. Ontwikkeling id. , id. id. Ontvang ik proeven van mijn bijdrage? Ja, vermoed ik. Voor het 2e nr. is het m.i. wenselik met kritiese bijdragen - vermits deze niet uitgesloten zijn - te beginnen. Tot zover. Met hartelikste groeten
steeds
Nog voordat Du Perron bovenstaande brief had ontvangen, schreef hij op 6 of 7 januari de volgende, ongedateerde brief, waaruit blijkt dat de Avontuurcirculaires inmiddels gereed gekomen waren. Van de beide, op 30 december door Van Ostaijen opgestuurde, omslagontwerpen is uiteindelijk het tweede - zonder uitgeversnamen - gekozen, waarbij echter overeenkomstig Du Perrons voorstel de lijst werd weggelaten. Verder is voor het omslag de definitieve keus op het gele papier gevallen, waarvan Du Perron een monster bij zijn brief had gesloten.
Beste van Ostaijen, Gelijk hiermee gaan naar je adres: 20 exx. cirkulaire (op papier en in het formaat v/h tijdschrift) en 20 bestelkaarten. Ik zend 20 cirkulaire's aan Blijstra en 20 aan Burssens. Ikzelf houd er 10. Ik heb dus nog 300 - 70=230 exx. tot je beschikking. Wil je die in Miavoye-Anthée hebben of moet ik van hieruit de verzending doen? In dat geval, zend mij een opgaaf. Ik heb de drukker gevraagd je beide ontwerpen uit te voeren, maar zonder lijst. Laat ons het liever strak en eenvoudig houden; tenzij je ziet dat er een lijst moet zijn; wat wel van de letters vnl. zal afhangen. ‘Avontuur’ zonder hoofdletter lijkt mij toch niet erg goed, te oordelen naar de cirkulaire. Maar ik heb een felgeel papier gevonden dat veel beter is vind ik dan het lichtgroene en oranje. Ik sluit het staaltje hierbij. Tot nader. Steeds met beste groeten je
EdP.
Enkele dagen later beantwoordde Du Perron Van Ostaijens brief, die de zijne gekruist had. Schrijvend over zijn terugontvangen fragment uit de Cahiers van een lezer, noemt hij als voorbeelden van voor hem aanvaardbare religieuze literatuur | |
[pagina 981]
| |
niet alleen Silvio Pellico, maar ook Het boek Job. Zowel zijn opmerkingen over Jezus als die over Job heeft hij in het volgende stuk uit zijn Cahiers van een lezer, dat eind januari geschreven werd, verder uitgewerkt. Uit Du Perrons alinea over Creixams blijkt dat hij diens vriend, de Brusselse schrijver Gaston Pulings, weer ontmoet heeft, die destijds in 7 ArtsGa naar margenoot5 Creixams tentoonstelling in de Vierge Poupine had aangekondigd. | |
[Brussel, 10 Jan. '28.]Beste van Ostaijen, Dank voor je brief en de teruggezonden cahier-bladen. Neen, we zullen ze toch maar niet in Avontuur publiceren. Mijn voornaamste reden gaf ik al op, en overigens zou ik het bepaald beroerd vinden als door mijn toedoen alleen, onze abonné's hoofdzakelik uit ‘vrijdenkers’ zouden moeten bestaan. - Wat je zegt over het klare zeggen en het lege ouwehoeren is feitelik wel het voornaamste. Daarin dus staan wij tegenover Rousseau en naast Stendhal. C'est quelque chose! - Jezus was niet vervelend omdat hij iets te zèggen had; hij ging recht op de man af vanuit ‘de volheid des gemoeds’ en zijn tijdgenoten stelden hem tegenover de hogepriesters in de eerste plaats om zijn boeiende persoonlikheid. (Hij leerde als een ‘machthebbende’ enz.) De kerkelike schrijvers daarentegen, als ze ons niet treffen door een zekere naïveteit, die bovendien dikwels meer uit de tijd dan specifiek uit de vroomheid stamt, zijn hol-versierend. Al dat z.g. lyrisme naar en over God verbergt hun leegheid en gebrek aan originaliteit. Saint-Augustin zelf heeft pagina's geschreven oneindig bêter dan die van Gaboriau: beter vermomd, of verkapt onder de stijl, maar bêter: herinner je maar eens de manier waarop hij ons duidelik zal maken waarom een heel klein kind reeds blijken geeft van de erfzonde. Het is inaan en om van te spugen. - Er is volstrekt geen reden waarom iemand ons niet evenzeer met vroomheid zou ontroeren als met iets anders - daar zijn bijv. prachtige passage's bij Silvio Pellico - maar meestal is de vrome lyriek niet anders dan de zware en onverkwikkelike randversiering van vrijwel lege bladzijden. - Dit zou ik ook weer in mijn ‘Cahier’ kunnen zetten. Iemand die ingespannen aan God zou denken, zou enige blzn. moeten verkrijgen van het gehalte van het boek Job. Maar het euvel is dat de meesten van uit hun traditioneel geloofje uit er maar wat op los lullen. En als zodanig is Moens het type van de nietszeggende ouwehoer. Want zelfs zonder speciaal geestige of ‘originele’ invallen, dus trouw blijvend in de melk-en-suiker-toon, kan men méér bereiken: getuige Tagore. Trouwens, naast zijn produkten, zijn er twee bewijzen voor 's mans grondige inintelligentie. 1e zijn portret; 2e het grote sukses dat hij vrijwel | |
[pagina 982]
| |
onmiddellik heeft bereikt. Ik heb mij hartelik geamuseerd met je kritiek over Le Crime d'Orcival. Over de zeer juiste dingen die je aanstipt heb ik waarachtig nooit gedacht. Maar ik heb wschl. meer detektive-romans gelezen dan jij: het maakt je op bepaalde punten immuun, net als het vele gaan naar de Amerikaanse film. Trouwens, jijzelf schrijft niets over het eigenlike drama: Hector-Berthe-Sauvresy (als ik mij de namen goed herinner). Dàt gegeven, beter behandeld, zou niet geheel misplaatst zijn geweest bij Balzac of Stendhal: (bij de eerste toch minder dan bij de twe[e]de). Maar je voornaamste grief is misschien: ‘het is slecht geschreven’. Dat is het natuurlik in hoge mate. En toch, het is heel dikwels boeiend verteld. - Ik durf je nu Paul de Kock ook niet meer zenden: al geldt hij als zeer bizondere zieke-lektuur. Je bent te weerbarstig en mist de gave je op een onschuldige aangename manier te willen laten verneuken!... Wat Creixams' uitlating betreft, kijk jij achter de schermen. Dat mag niet! Jij bent nu juist de enige persoon die bij mijn aanhaling net moet doen of hij nooit van die Creixams gehoord heeft! Tussen haakjes: hij schijnt op het ogenblik weer in de grootste misère te zitten; ik hoorde het toevalligerwijs van de heer Pulings - je weet wel, de dichter-schrijver Pulings, een groot man met snorren. Ik stuur je gelijk hiermee weer 10 cirkulaires, mèt kaarten. Zeg mij ook of ik bij de van hieruit te verzenden cirkulaire's (aan de bladen) een kaart moet doen, en of ieder blad één of twee exx. krijgt. Heb ik goed gelezen: Cuylitsstraat (voor de Boekengids)? Je schrijft soms bijna in een soort spijkerschrift. Voor Volksblad enz. is het de Alfred...? straat. Ik zal je de drukproeven zenden, als brief, zodra ik ze ontvang. Tot nader! Met ferme poot als steeds je
EdP.
P.S. Ik heb voor Blijstra 3 exx. IJ.V. te verzenden aan Belgiese bladen. Welke raad je me aan?
Du Perrons uitlating in de voorgaande brief ‘Ik stuur je gelijk hiermee weer 10 cirkulaires, mèt kaarten’ slaat op het feit dat hij vergeten had de bestelkaarten bij zijn brief van 6 of 7 januari op te zenden, zoals ook uit de volgende brief van Van Ostaijen duidelijk wordt. Van Ostaijen gaf er de voorkeur aan de Avontuurcirculaires niet vanuit Miavoye-Anthée te verzenden en stuurde daarom Du Perron een lijst met 55 adressen, waaronder naast meer algemeen bekende figuren, instellingen en boekhandelaren ook vele persoonlijke relaties van hem voorkomenGa naar margenoot6. | |
[pagina 983]
| |
Op het moment dat Van Ostaijen zijn brief schreef - vlak voordat door een complicatie zijn gezondheidstoestand definitief verslechterde - was hij nog van plan enkele dagen eerder dan de steeds genoemde 25ste januari naar Antwerpen terug te keren. Onder de ‘schuit boeken’ die hij ter bespreking in Vlaamsche Arbeid ontvangen had, bevond zich ook het debuut van Achilles Mussche, De twee vaderlanden, dat eind 1927 verschenen was, maar dat Van Ostaijen niet meer besproken heeft. Wèl heeft hij zijn aangekondigde recensie over Blijstra's IJzeren vlinders nog geschreven. Hij is er echter niet aan toegekomen het bewaard gebleven handschrift hiervanGa naar margenoot7 in te zenden, zodat het stuk nooit in Vlaamsche Arbeid is gepubliceerd. | |
[Miavoye, 12-1-28]Beste du Perron, Ik heb je brief ontvangen en verder 20 circ[k]ulaires zonder kaarten en 10 cirkulaires + 10 kaarten. Is dit juist? Volksblad is Alfred Stevensstr. Brussel en de Boekengids Cuijlitsstr. Antw. Is het nou leesbaar? Met deze zend ik je een lijst adressen. Ik denk dat het onnodig is eerst de circ[k]ulaires naar M-A. op te sturen. Ten tweede heb ik hier geen omslagen. (Je zal de cirkulaire nogal aardig moeten vouwen om ze binnen een gewoon omslag te krijgen). En dan is het beter dat de poststempel: Antwerpen of Brussel draagt, dan M.-A. - Hou deze lijst bij en zodra je er mee klaar bent, stuur ze mij terug, opdat ik juist weet wie reeds een circ[k]ulaire ontving. De andere cirkulaires stuur ik dan van Antw. uit. Op zaterdag 21 of zondag 22 januari reis ik naar Antw. terug. Meen je dat ik goed doe mijn reis te onderbreken te Brussel om zekere aangelegenheden mondelings[ling] te bespreken? Het is een inspanning voor mij, maar indien we ergens kunnen zitten in een niet te doorrookt lokaal, gaat het wel. (ook te Antwerpen zal ik nog lange tijd hoofdzakelik in waterpasrechte houding moeten blijven). ‘IJzeren Vlinders’ zal ik in ‘Vl. Arbeid’ bespreken. Ik heb juist, van de redactie, een kleine schuit boeken ontvangen (daaronder een masterpiece van A. Mussche: de twee Vaderlanden, een lijvig boekdeel ook). Ik bespreek meteen IJ. Vl. - Stuur een ex. aan ‘De Schelde’, Kerkstr. 9, Antwerpen en, waarom niet, een aan ‘Opbouwen’, Noordzandstr. Brugge?Ga naar margenoot8 Verder: Joh. de Maeght (voor ‘het laatste nieuws’) 18, de Haveskerckelaan, Vorst-Brussel. Je zet er telkens bij ‘Ter recensie’ en voor de Maeght als afzender: P. van Ostaijen, Albertstr.44, Antwerpen, dan weet-ie meteen dat het een modern werk is. (Zo oriënteert men de vlaamse kritiek.) Je noemt me weerbarstig, in verband met mijn kritiek op Lecocq. Dat is | |
[pagina 984]
| |
toch waarachtig niet waar. Ik ben er met veel vlijt aan begonnen. Ik heb je zelfs vrij lovend over nummer een geschreven. Alleen toen ik bemerkt heb dat, voor mij, het geval hopeloos was, heb ik je dat geschreven. Neen, weerbarstig ben ik zeker niet geweest. Zo, je hebt Pulings-met-de-snorren getroffen, dezelfde Populi-ngs! die Creixams konterfeitte! Arme Spanjool van zo hoog weer naar beneden!
flinke poot
Een dag later reageerde Muls pas op Van Ostaijens brief, waarbij deze zijn Vier proza's had ingezonden en legde hem de oorzaak van deze vertraging uit. Hij stuurde hem nogmaals enkele boeken ter recensie toe en sprak er zijn lichte ongerustheid over uit Van Ostaijens medewerking aan Vlaamsche Arbeid door de oprichting van Avontuur te moeten missen. Welke boeken precies door Muls begin en midden januari opgezonden waren, is niet bekend, maar in het april 1928 verschenen, eerstvolgende, dubbele nummer van Vlaamsche Arbeid werden de volgende boeken door Van Ostaijen besproken: Voor de mensen door Jos. Henskens, Kinderen van eenzaamheid door Theresia, Rahij's gebeden en gezangen door Edgard Lemaire-Dens, Rijmelarij door Henri 't Sas, Vertoeven door Joris Caeymaex, Jaques Perk door J. Mathijs Acket en Tirol door Ernst Krauss. Bovendien behoorde het reeds genoemde De twee vaderlanden door A.J. Mussche tot het pakket en staat onder het kladhandschrift van Van Ostaijens artikel over Blijstra's IJzeren Vlinders ook nog een - eveneens niet gepubliceerde - korte aankondiging van de vierde druk van Cyriel Verschaeve's Zeesymphonieën en de tweede druk van diens studie Lucifer. | |
[13 / 1 / 28]Waarde Vriend, Ik heb gewacht om U te antwoorden op uw brief van 27.12.27 en U te danken voor uwe mooie prozastukken omdat ik zelf te wachten zat op een antwoord dat ik van ex-minister Huysmans moest krijgen en dat niet kwam. Ik begin te denken dat hij zijn zoo spontaan genomen besluit niet in een daad heeft omgezet en nu verlegen zit met zijn antwoord aan mij. Ik heb U met nieuwjaar een pak boeken toegezonden die naar ik hoop U wel in goede orde zullen zijn toegekomen. Ik had er mijn wenschen willen bijvoegen na de goede wenschen die ik van U ontving maar ik wachtte... Ik genoot van uwe prozastukjes. Dat doet U niemand na in Vlaanderen. Het is schoon om wat onuitgesproken bleef. De woordenreeksen worden | |
[pagina 985]
| |
tot een dun vlies waarachter het eigenlijke het diepere dat gezegd moest worden door den aandachtigen en meevoelenden lezer kan worden vermoed. Die schijnbaar simpele en achtelooze stukjes zijn vervuld van een levensphilosophie en van een stillen weemoed. Ik zie met verlangen naar de volgende uit. Met Cordemans heb ik de zaak der dienstnrs voor de medewerkers geregeld ge zult dus regelmatig weer uw nr ontvangen. Van de besprekingen zullen afdrukjes gemaakt worden omdat het zenden van een heel nr aan uitgevers te kostelijk wordt. Marsman zal ik tot mijn spijt niet kunnen voldoen. Ik heb maar een nr meer. Ik vernam dat ge een nieuw tijdschrift hebt helpen stichten. Indien dit een voorteeken is van uw volledig herstel verheug ik er mij ten zeerste om maar ik hoop daarbij dat ge Vl- Ar zult blijven gedenken. Moet ik Huysmans nog te lijf gaan?
Hartelijk uw
P.S. Ik zend U nog een paar boeken ge bespreekt ze wel op een voor U gelegen tijd.
Vijf dagen voordat hij van plan was naar Antwerpen terug te gaan, schreef Van Ostaijen om zijn thuiskomst te regelen het volgende briefje aan zijn vader, hoewel hij toen, door het stijgen van de koorts, al weer enkele dagen het bed moest houden. Opvallend in deze eerste der bewaard gebleven brieven aan zijn vader is, dat alleen uit de slotzin - waarvan de formaliteit nog voor een zekere camouflage zorgt - iets van een gevoelsband blijkt. Hij wil zelfs niet de indruk wekken erop te rekenen dat zijn vader speciaal voor hem thuis blijft: ‘Ik heb een sleutel’. | |
[Miavoye-Anthée 17-1-28]Beste Pa, Ik denk hier Zondag om 3 uur en [?] minuten te vertrekken, zodat ik rond 8 uur 's avonds te Antwerpen zal aankomen. Ik heb een sleutel. Als ge, Vrijdag of Zaterdag, Flor mijn kamer in gereedheid doet brengen is alles op zijn best. Alles wat er nog aan korrespondentie zou komen, houdt ge van nu af maar bij. Indien er postkaarten zouden komen met mijn adres opgedrukt: goed bijhouden a.u.b. | |
[pagina 986]
| |
Dus tot spoedig.
Ik omhels u wel
Twee dagen later was het hem duidelijk dat hij zijn terugreis voorlopig uit moest stellen en schreef hij de volgende brief aan Du Perron: | |
[Miavoye, 19-1-28]Beste du Perron, Berekeningen en hoop ten spijt, blijkt het dat ik, op het kritiese punt, niet vervoerbaar ben. Ik lig nu weer een week te bed met over de 38° temperatuur. Zal er een verwikkeling zich voordoen of niet? In elk geval, moet ik nog enkele dagen blijven ten minste. Wat nu met de postcheck? Indien niemand dan ik persoonlik vermag een inschrijving te nemen op mijn naam, dan moeten wij dus van de postcheck afzien. Zo willen het nu eenmaal de omstandigheden. Is het echter anders, heb je me dit zo maar als vermoeden geschreven, dan zou iemand in mijn plaats het nodige kunnen doen, jij of Burssens. Je weet dat postcheck van veruit, voor tijdschriften, de gemakkelikste wijze van abonnementsinning is. Stuur nog cirkulaire's aan: R. Holvoet, secretaris van het K. VI. Conservatorium, St. Jacobsmarkt, Antwerpen. Dr. Raimond de Beir, arts, Knocke-aan-zee De Coene, meubelfabrikant, Kortrijk J. Hausdorff, boekhandelaar, Leopoldstr. Antwerpen H. Daeye, kunstschilder, Cogelslei, Antwerpen Dr. Herman Vos, volksvertegenwoordiger, Oude baan, Berchem - Antw. Dr. R. van Genechten, advocaat, Moreelsepark, 6, Utrecht A.W. Grauls, letterkundige, Floraliënstr. Berchem-Antwerpen
Met beste groeten,
Nogmaals hebben Van Ostaijens en Du Perrons brieven elkaar waarschijnlijk gekruist, want in de volgende ongedateerde brief kondigt Du Perron aan ‘eerstdaags’ en wel ‘begin volgende week’, d.w.z. op of na 23 januari, zijn uitgave van JarryGa naar margenoot9 te zullen sturen, zodat ook deze brief omstreeks 19 januari geschreven kan zijn. | |
[pagina 987]
| |
Du Perron begint met de mededeling dat hij de circulaires verzonden heeft naar de 10 adressen die Van Ostaijen hem op 7 januari had geschreven en de 55 van de hem op 12 januari toegestuurde lijst. Na zijn opmerkingen over Dinger en zijn voorstel Van Ostaijen van het station te komen halen, vraagt hij het ‘livret’ van Périer terug, dat hij op 14 december Van Ostaijen gezonden had. Ditmaal stuurde hij hem als lectuur het eerste nummer van Échantillons, dat onder redactie van Lucien François en met een inleidend artikel van Gaston Pulings zojuist te Brussel was uitgekomen. In dit nummer waren zowel van Odilon-Jean Périer als van Léon Kochnitzky, de schrijver van o.a. Élégies bruxelloises, gedichten opgenomenGa naar margenoot10. Van Ostaijen heeft in zijn volgende brieven niet meer gereageerd op Du Perrons vraag wat hij van Périer en Kochnitzky vond.
Beste van Ostaijen, Ingesloten je lijst weer terug. Alles is verzonden. Dat maakt dus een 65 exx. cirkulaire minder. Blijstra vroeg mij er nog 15. - Als Dinger inderdaad die 500 exx. bedeelt... en ‘deskundig’ bedeelt... Ik weet intussen niets meer van Dinger. Hij zwijgt tegenover mij volkomen: toch ontving hij, achter elkaar, de gevraagde exx. Poging tot Afstand, de 500 exx. cirkulaire en de bestelkaarten op zijn naam. (Mijn nog wat ‘kortaffer’ briefje heeft hem schijnbaar ontdaan.) Het best is ook dat jij alles met hem afdoet, altans voor ons blad. Jij staat in een zuiverder positie tegenover de man; je kunt veel beter de puntjes op de i's zetten. Wat onze ontmoeting betreft: als ik mij niet vergis kom je in de gare du Luxembourg aan? Je bent dan toch in ieder geval verplicht over te stappen. Als ik je daar dus afhaalde, zouden we een half uurtje kunnen praten in het hôtel de Gembloux, dat vlak tegenover het station staat en dat een heldere, propere zaal heeft (zeer weinig bezoekers). Ik breng je dan de overige cirkulaire's. (Ik kom met de auto en transporteer je verder.) Zou je me willen terugsturen: het le livret van Périer, als je het nog hebt? Ik zend je gelijk met deze het 1e nr. van een nieuw frans-belgies revuetje: Echantillons. Het opent met een afschuwelik bête inleiding van juist die ‘Populings’. Hij schrijft als een onderofficier, maar daarbuitenom nog schijnt hij zo ongeveer tot de ontdekking gekomen te zijn dat hij nooit met de franse kollega's op één niveau zal komen te staan, en dit schijnt hem reden genoeg om de ‘broeders’ een overtuigd belgiese nulliteit voor te preêken. De pluim die hij Jaloux, in het voorbijgaan maar uitvoerig, in de kont steekt (Jaloux is immers een der hoofdmedewerkers van het blad Les Nouvelles Littéraires dat zowaar sedert enige tijd zijn kolommen voor ‘Populings’ heeft opengezet) is | |
[pagina 988]
| |
karakteristiek voor 's mans stijl en ‘manier’. Ik heb hem een paar keren bij Hellens ontmoet en met zwaar, overtuigd geluid een paar stommiteiten horen verkondigen,* die - ik moet het erbij zeggen - door iedereen werden opgemerkt en door niemand tegengesproken. (En ik heb het achteraf niet eens verkorven toen ik op de vraag hoe ik hem vond, antwoordde: ‘Il me semble que c'est vraîment le belge dans toute sa splendeur.’) In Echantillons i heb ik werkelik genoten van het gedicht La Visite, van Périer. De taal - ook qua musikaliteit - lijkt mij perfekt. Zeg mij eens of ik mij vergis. - Ken je die Kochnitzky? Wat hij schrijft is dikwels volstrekt niet onaardig, maar ik geloof dat zijn zuiver-dichterlike kwaliteiten met de mijne gelijk staan. Je krijgt eerstdaags Jarry. Begin volgende week. Nu mijn beste, houd je taai. Een poot van je
EdP.
* over Gide en over Barrnabotte, wat iets anders is dan Barnabousse.
In de nacht van 21 op 22 januari schreef Du Perron zijn ongedateerd antwoord op Van Ostaijens brief van de 19de. Welke ‘Nederlandse werkjes’ hij bij die gelegenheid gestuurd heeft kan ook uit de volgende correspondentie niet worden opgemaakt.
(Zaterdagnacht, d.w.z.
Beste van Ostaijen, Ik heb er het land over in, niet omdat je niet tijdig in Antwerpen terug zult zijn, maar omdat je dàt nu weer overkomen is! Ik zend je tot vertroosting een paar Nederlandse werkjes. Schrijf me spoedig een kaartje om me op de hoogte te houden, wat de gezondheidstoestand aangaat. Ik heb zo juist (het is 3 uur in de morgen) iemand gesproken die met zeer veel belangstelling naar je informeerde: Maurice Roelants. (Ik heb hem ook iets gevraagd voor ‘Avontuur.’) - Schrijf me wanneer je komt, opdat ik je van het station kan halen en met de auto verder brengen, - als mijn vermoeden, wat je reis betreft, tenminste juist is. - De 8 nieuwe adressen hebben een prospektus toegestuurd gekregen. Houd me op de hoogte en houd zelf de moed erin! Veel beste wensen en een ferme poot van
je EdP. | |
[pagina 989]
| |
Hierna valt er een hiaat van een week in de bewaard gebleven correspondentie. In deze periode zette Van Ostaijens inzinking door en voltrok zich wat Dr. Bérard later omschreef als: ‘l'état s'est de nouveau aggravé et j'ai perdu tout espoir’.Ga naar margenoot11 Negen dagen na zijn laatste brief volgde weer een kort bericht aan Du Perron naar aanleiding van de inmiddels ontvangen drukproeven van zijn bijdragen aan het eerste nummer van Avontuur. | |
[Miavoye, 28-1-28]Beste du Perron, Ik zend je de trouwens reeds door jou uitstekend gecorrigeerde proeven terug. De lamme historie is nog niet aan zijn eind. Ik moet er weeral een week bijrekenen. Tans gaat het met vochtige doeken. Als het nu maar een beetje wou opschieten, het is al wat ik verlang. Ik heb Jarry ontvangen. Verdomd daar heb ik plezier aan gehad! ziedaar plotseling mijn schat van voor mezelf op te zeggen gedichten met menig stuk verrijkt. ‘L'Amour en visites’ is enig.
In haast
Du Perron antwoordde onmiddellijk en stuurde Van Ostaijen een drietal drukproeven van het omslag voor Avontuur ter beoordeling toe. De opmaak van het eerste nummer is inderdaad overeenkomstig Du Perrons voorstellen uitgevoerd. Over Marsmans essaybundel De anatomische les uit 1926, die Du Perron aan het eind van zijn brief ter sprake brengt, hebben de vrienden verder niet meer gecorrespondeerd. In het tweede der Cahiers van een lezer heeft Du Perron echter, direct achter zijn stuk over Het boek Job, Het hooglied, De prediker enz. van eind januari, een Fragment van een niet verzonden brief aan P.v.O. opgenomenGa naar margenoot12, waarvan de eerste zin, ‘...Ik heb gisteravond geworsteld met De Anatomische Les van Marsman’, vrijwel woordelijk overeenkomt met zijn mededeling in onderstaande brief. Mogelijk heeft Du Perron zijn later gepubliceerde brief achtergehouden om Van Ostaijen in diens toestand niet tot een uitvoerige repliek te verplichten en heeft hij zich met opzet beperkt tot de zakelijke kwesties rondom hun tijdschrift. | |
[pagina 990]
| |
en met berusting ondergaan. Ik hoor hopelik tijdig vooruit wanneer je komt; je vindt me dan aan de trein zonder mankeren. Ingesloten de mogelikheden voor het omslag. In betere letter kan hij avontuur niet zó groot drukken, maar als wij dan alles in kapitalen lieten zetten? avontuur, nr. 1, eerste jaargang en het woord inhoud? Zend me deze proeven omgaand terug. Zo leeg een bestaan neemt maar 20 blz. in. Met breed uitmeten ben ik zover gekomen dat ik nu maar 2 pagina's te kort kom: ik heb Dinger, Blijstra en jou gevraagd om kopij, maar alles zal wel te laat komen. Ik zal in dat geval die 2 blzn. doen innemen door de tekening van Willink en wel op pag. 1 & 2: 1 blank, met onderaan, rechts, herhaald: Avontuur i. Februari 1928. (op twee regels en in vette letter bijv.), en op pag. 2. het cliché, front naar jouw Boere-Charleston (op pag. 3). Dit is misschien nog niet eens zo slecht; het rondt de bundel beter af en het kost het apart drukken van de tekening minder. Ik zal ook zien af te dingen op 2 blzn. minder kompositie. Voor nr.2 had ik de kopij liefst zo spoedig mogelik. Maar daarover spreken we elkaar misschien nog wel bij gelegenheid. Tant mieux als Jarry je is meegevallen. Ik heb gisteravond verwoed geworsteld met De Anatomische Les van Marsman. Intelligent?... ja... - maar nog zo'n Godverdommesse literator.* Hierover misschien later meer.
Met hartelike groeten
* Het zijn zulke mensen die je de lust geven voor goed met alle literatuur af te doen en een bordeel op te richten of negers te bekeren.
Op de eerste dag van de nieuwe maand, toen Van Ostaijen door de opgetreden complicatie van een pleuritisch exsudaat een dieptepunt doormaakte, schreef hij twee korte brieven. Eén hiervan was gericht aan Du Perron, die verzocht had de proeven van het omslag voor Avontuur ‘omgaand terug’ te krijgen. | |
[Miavoye, 1.2.28]Beste du Perron, Inderdaad, de twee met de grote letter zijn gans onmogelik. De derde is ook al slecht, maar de meest schappelike, behalve dan die lijnen onder de tietels van de dingen. Toch, doe er mee zoals je wilt alles in kapitalen, mij goed. Ik sukkel op dit oge[n]blik verschrikkelik. Ik kan zo te zeggen geen ‘poe’ | |
[pagina 991]
| |
zeggen. Een miserie, vriend. Ik weet wel dat ik, fysies, als mens naar de bliksem ben, maar ik vind dat men mij toch een minimum mocht laten. Tot later alweer. De stukken die in de Albertstr. mochten zijn toegekomen, zend ik je tijdig. Flinke poot van je
PaulvanOst.
De tweede diende om Muls ervan op de hoogte te brengen, dat de uitkering van 2.000 frank door het ministerie van Schone Kunsten en Wetenschappen eindelijk haar beslag gekregen had. Bij deze gelegenheid zond Van Ostaijen tevens de zeven recensies voor Vlaamsche Arbeid in die hij reeds voltooid had. | |
[Miavoye, 1.2.28]Waarde vriend, Ik ontvang zoe[ë]ven van het ministerie van S.K. en W. een ordonnantie tot betaling over 2000 fr. Hiermee is dus op uw laatste brief geantwoord en heel deze zaak, op zijn beste, uit de voeten. Mijn medewerking aan ‘Vl.A.’ komt niet in het gedrang door ‘Avontuur’. Maar ik ben nu weer vreselik onder de hand en dat stelt mijn productiemogelikheden anders in vraag. Van een herstel kan geen spraak zijn voor binnen drie jaar. Nu maak ik weer een kwade periode door. Hierbij enkele recensie's. Steeds gaarne proeven.
Met hartelikste groeten
Op dezelfde dag schreef Tine Ceulemans hem een ongeruste brief over het uitblijven van nieuws na het verstrijken van de 25ste januari. Hieruit blijkt dat Van Ostaijen er ook niet toe gekomen was zijn vader en Burssens te berichten dat zijn terugkeer voorlopig onmogelijk was. | |
[Antwerpen 1 Februari 28]Paulke jongen, als ik het niet beter wist zou ik gaan denken dat je boos bent, en zou ik dat indien je zelfs maar een héél klein beetje boos was, erg ongezellig vinden, want je weet toch wel dat met spotternij en al, ik het toch altijd best met je meen. Ik sprak gisteren je ouwe heer, en ook hij wist zeer weinig te vertellen, | |
[pagina 992]
| |
en die arme Gaston Burssens die ook al met z'n ziel onder z'n arm loopt omdat hij niets van de plakzwaaier voor Vlaanderen hoort. Je ziet, eene treurende gemeente. O! Polleke van Ostaijen, hoog geroemde Vlaamsche poe[ë]et breng ons licht, en haal de ziel van de menschen die er mee onder den arm loopen er weer onderuit! Maar nu eens zonder gekheid. Paulke, we zouden allemaal zoo graag weten hoe je het nu maakt. Dat je na deze ligkuur niet sterk genoeg zou zijn om dit tamelijk lang traject met de trein af te leggen, zou me niet verwonderen. Maar heusch, nu we zoo niets van je hooren weten we niet hoe we het hebben. Door het verschijnen van het Avontuur hebben de laatste tijd veel menschen naar je gevraagd, en heeft iedereen die het wist dan ook verteld dat je rond de 25 Jan. weer terug kwam. Je zult het waarschijnlijk zelf heelemaal niet prettig vinden dat je verblijf te Miavoye nog langer wordt gerekt, maar neem het deze arme Antwerpenaren niet kwalijk dat ze reikhalzend uitzien naar elk nieuws van je. Ik heb met de oude heer afgesproken dat ik einde der week eens bij hem aan zou komen. Hij schreef je ook zei hij, zoo hoor ik dan wel van hem het nieuws van Miavoye, mocht het schrijven je te veel vermoeien, om mij tegelijk te bedenken. Dag Paulke, laten we hopen tot spoedig ziens!
steeds
Nadat Van Ostaijen van zijn vader behalve de brief waar Tine Ceulemans reeds over schreef, ook nog een briefkaart over de doorgezonden brief van het ministerie had ontvangen - die beide verloren zijn gegaan -, bracht hij hem in een vrij korzelig antwoord van zijn toestand op de hoogte. Al noemt hij deze toestand nog ‘geen lach’, toch heeft hij alweer het gevoel ‘de kwade kaap gepasseerd’ te zijn, trekt zich op aan de doktersverklaring dat de opgetreden complicatie een vrij normale reactie is op de pneumothoraxbehandeling en hoopt nu op 9 februari al terug te kunnen. | |
[Miavoye, 3.2.28.]Beste Pa, Ge zijt toch nogal rap om naar papier en inkt te pakken en te schrijven: ik ben ongerust, ik ben kurieus. Wat die aangetekende brief van het Ministerie betreft en die ik ontvangen, hij is pas weg of - bom - een kaartje achterna: ik maak mij ongerust of je die brief wel ontvangen hebt. Als ge nooit erger op nieuws hebt moeten wachten, laat ons dan | |
[pagina 993]
| |
tevreden zijn. Ik lig nu van rond 14 Januari te bed, vermits ge het het [herhaald] weten wilt. Een komplicatie die zich dikwels voordoet in geval pneumothorax, het water in de ribbekast. Nu volgt: hoge koorts, natte doeken, verschillende soorten inspuitingen. De krizis heeft 16 dagen genomen haar hoogtepunt te bereiken. Ik kan u verzekeren dat het geen lach was en nog niet. En dat ik meer dan een reden had niet te schrijven. We hebben nu de kwade kaap gepasseerd. Maar voor de eerstkomende tijd zal het nog een leven van uiterste voorzichtigheid moeten zijn. Ik denk tot de volgende week donderdag. Stuur mij mijn korrespondentie op, zoveel mogelik onder éen omslag, als 't gaat. Tot weerziens, met hartelikste groeten,
uw zoon
Drie dagen voordat Du Perron naar Parijs vertrok, schreef hij Van Ostaijen de volgende opbeurende brief. Hoewel hij hem daarbij ook van alle zorgen omtrent Avontuur wilde ontlasten, bracht hij hem ongewild in paniek met zijn mededeling de nummers van Avontuur naar zijn adres in Antwerpen te zullen laten sturen, waardoor Van Ostaijen genoodzaakt werd alles tijdig met zijn vader en Burssens te regelen. | |
[Brussel, Vrijdag 3.]Beste van Ostaijen, Het doet mij werkelik leed te horen dat het je zo weinig goed gaat. Berusting is in jouw geval wel de hoogste vorm van moed. Haast je niet, onderga en wacht af; laat ook het tijdschrift je geen zorgen baren. Ik laat vandaag drukken, daarna 140 exx. naar Dinger zenden en 140 exx. naar je Antwerps adres. Mocht je vooreerst niet terug kunnen gaan, dan zou je Burssens kunnen schrijven dat hij naar je huis gaat, het pak opent en de eerste verzendingen doet. - Ik moet Maandag a.s. nodig naar Parijs en denk er een weekje te blijven. Maar schrijf mij in ieder geval een kaartje als je naar A. teruggaat. Het omslag zal ik zien zo goed te krijgen als ik enigszins kan. Ik liet het gisteren op geel papier drukken om te zien, ik verwacht de proef vandaag. Nu, mijn beste, houd je ferm. Dr. Pauporté, mijn longenman, een van de beste Brusselse doktoren op dat gebied, vertelde mij dat de pneumothorax uitstekende resultaten oplevert; hij heeft die behandeling op iemand toegepast die zeer ver weg was; de man is op het ogenblik | |
[pagina 994]
| |
markonist of zoiets op een schip en schrijft hem ieder jaar: hij maakt het uitstekend, heeft af en toe last van een gewone verkoudheid, die op gewone wijze verloopt. Dus: geen al te zwarte gedachten en rusten, ook naar de geest, of beter, naar het gemoed. Tot nader; een ferme poot.
Je EdP.
De zondag daarop schreef Van Ostaijen weer onmiddellijk aan zijn vader om hem te waarschuwen dat er per spoor een pakket zou kunnen komen en hij dit in elk geval aannemen moest. De toon van deze brief is weer veel meer ontspannen dan die van zijn vorige. Het is alsof hij, door zijn vader over zijn toestand en de verzorging gerust te stellen, tevens zichzelf de overtuiging teruggeeft dat alles in orde zal komen. Ditmaal geeft hij als datum van zijn vermoedelijke thuiskomst 11 of 12 februari op. | |
[Miavoye-Anthée, 5-2-28.]Beste Pa, Ik heb de door u verzonden korrespondentie in de beste orde ontvangen. Laat mij verder toe u te zeggen dat ditmaal de toestand zich naar wens ontwikkelt en dat ik, dus vermoedelik zaterdag of zondag, zal kunnen terugkomen. Hetgeen zich heeft voorgedaan doet zich bij ongeveer 50% pneumothoraxen voor. Het is niet schadelik, en zelfs in vele gevallen helpt het de drukking staande houden enz. Alleen is bij mij de reaktie betrekkelik hoog geweest, zodoende dat ik langer dan voorzien te bed moest blijven. Indien er van den ijzerenweg een pak zou komen, neem dat aan. Misschien is er ook wat op te betalen. Wat de verzorging en verpleging betreft gedurende deze evolutie kan ik enkel zeggen dat zij werkelik alle lof verdienen. En in zover is het nog een geluk dat, deze gebeurtenis, zich hier heeft voorgedaan dan indien zij zou gewacht hebben een maand later uit te barsten. Tot spoedig ziens, hoop ik,
Ik omhels u
Ook Burssens, die erop had gerekend dat Van Ostaijen omstreeks 25 januari terug zou zijn, daarom op 28 januari naar zijn huis was gegaan, | |
[pagina 995]
| |
maar pas een week later enigszins door vader Van Ostaijen was ingelicht, toonde zich benieuwd naar de gang van zaken. De abonnee die hij terloops in zijn brief opgeeft, was zijn dokter waarmee hij in 1927 naar Zwitserland was geweest.Ga naar margenoot13 | |
[6-2-28]Beste Paul, Ik ben tweemaal aan je deur geweest, telkens 's Zaterdags. De eerste maal was niemand thuis, de tweede maal heeft je vader me verteld dat het nog wel 14 dagen kon aanlopen voòr je thuis was als gevolg der inblazingen. Verdraag je ze tans niet goed meer? - Wat jammer dat ik je vorige maand geen bezoek heb gebracht. Je vader vertelde me nog dat een twaalftalGa naar margenoot14 inschrijvingen op ‘Avontuur’ waren binnengekomen, maar ze je nog niet had opgestuurd. Kan ik die misschien halen en ze je zenden of ben je deze week thuis? Dr.A.Claus verzocht me hem ook te abonneren, zijn adres is: Bexstraat 6. Hoever staat het met het eerste nummer? Als het mogelik is schrijf me dan eens wat nieuws, ten minste als je deze week niet thuiskomt. Indien wel kom ik je Zaterdag in de Albertstr. bezoeken, rond 4 uur. Inmiddels het hartelikst van je
Gaston
Van Ostaijen beantwoordde deze brief door ook Burssens over zijn ziekte in te lichten en hem tevens te vragen voor de verzending van Avontuur zorg te dragen, waarvoor hij hem uitvoerige instructies verschafte. | |
[Miavoye, 9-2-28.]Beste Gaston, Niet vanwege de inblazingen ben ik plots weer te bed moeten blijven, maar wel vanwege een aksident dat zich in 50% der pneumothorax gevallen voordoet: water in de ribbekast en dit water wordt dan behouden als een consolidatie van de luchtdruk reeds bereikt door de inspuiting. Doch hoelang zit je er mee voor alle reakties zich weer hebben gelegd? - Een miserie vriend. Sedert 15-1-28 lig ik weer te bed. Nu ‘Avontuur’. Het eerste nr. is, meldt du Perron, afgedrukt, hij gaat op een week naar Parijs en heeft de ene helft naar Holland, de andere naar mijn adres gestuurd. ‘Als je soms niet terug was, kan Burssens wel de eerste, hoofdzakelike, verzendingen doen.’ Zaterdag ben ik er nog niet. | |
[pagina 996]
| |
Dus: ga jij Zaterdag naar mij thuis. Open het pak met de nrs. van ‘Av.’, neem er uit wat je nodig blijkt en verzend aan a) de intekenaren (mijn vader heeft de kaarten), b) de pers: ‘De Schelde’, ‘De Volksgazet’, ‘De Standaard’, ‘Het laatste nieuws’, (Em. Jacqmainlai[a]n, 105-07), ‘De ploeg’, St. Jacobsmarkt, 93, Vlaamsche Arbeid, Vleminck[x]veld, 27, Dietsche Warande en Belfort, Markgravelei, 27[168], Antwerpen. Verder komen nog als abonné in aanmerking Floris Jespers, 102, Liersche Steenweg, Dr. Claus, Bexstr. 6 Mr.René Victor, Italiëlei, 99 W.Rombouts, St. Jan Berchmansstr. 48 Mechelen Ten derde: breng er een vijftal in ‘de Nederlandse Boekhandel’, ‘'t Kersouwke’ en twee in ‘De Standaard’ met een getypte noot: In depot, zoveel exemplaren. Daarmee zijn dan de hoogst nodige verzendingen gedaan. Intussen zal ik wel kunnen terugkomen. Schrijf in een calepin de verzonden exempl. onder: Abonnés, Pers, Boekhandel enz. Later versturen we dan de restant ex. als proefnummers aan verschillende adressen. Houd er de moed maar in!
't Beste
[P.S.] Een heel werk dat ik je bezorg, niet? maar in dezen zijn wij toch mede-avonturiers? Op het grauwe omslagpapier: Drukwerk-Tijdschrift.
Inmiddels was ook Tine Ceulemans bij vader Van Ostaijen geweest en door hem op de hoogte van de toestand gebracht. Zij schreef hierna de volgende uitvoerige brief, uit het begin waarvan nogmaals blijkt dat Van Ostaijen in Miavoye ook steeds met Floris Jespers correspondeerde.Ga naar margenoot15 Na haar geschreven portret van vader Van Ostaijen, vervolgt zij haar brief weer met ‘nieuws van de Rialto’, waarin Floris Jespers en Juliane Gabriëls hun vaste plaats innemen en verder een aantal gebeurtenissen de revue passeren, zoals een tentoonstelling in de stedelijke feestzaal aan de Meir, de jeugdconcerten van het Vlaamsch Toonkunst Genootschap onder leiding van de Antwerpse componist en dirigent Flor Alpaerts in de Koninklijke Nederlandsche Schouwburg en de interruptie daarbij van de Antwerpse componist August L.Baeyens. Nadat zij aan het eind van haar brief haar hulp, zowel bij het afhalen als het verzorgen, heeft aangeboden, blijkt dat zij vader Van Ostaijen bereid heeft gevonden een langer verblijf in Miavoye - dat haar verstandiger voor- | |
[pagina 997]
| |
komt - financieel mogelijk te maken. Dit laatste wijst erop dat vader Van Ostaijen, in tegenstelling tot wat enkele vrienden meenden, wel degelijk geldelijke steun wilde verlenen, al ging er weinig initiatief van hem uit en al zal ook Van Ostaijens kwetsbaarheid op het punt van financiële afhankelijkheid remmend gewerkt hebben. | |
[Antwerpen 9 Februari '28.]Paulke beste, ik weet nu weer iets meer over den stand van zaken, doordat ik de ouwe heer bezocht, en ook van Floris weet dat hij bericht kreeg, waarvan hij mij de inhoud meedeelde per telefoon. Je zei aan F. dat de zich voordoende verwikkeling van de pneumothorax, in 50% der gevallen voorkomt, maar ik protesteer tegen het feit dat het arme Paulke van deze minder begenadigde 50% moet deelmaken - En dan die hooge koorts, die wel een groot gedeelte van wat lucht en rust je bijbrengen voor zich op zal eischen. Ik zei dus dat ik de ouwe heer bezocht. We kunnen het tegenwoordig best met elkaar vinden, en moest je zoo eene conversatie kunnen bijwonen je zou er plezier aan beleven! Ik haal altijd weer m'n hart op aan sommige origineele uitdrukkingen (ze zijn zeer talrijk). ‘Hij kregt’, en ‘hij schreft’ amuseeren me uitermate, en ook het plotseling sluiten van de oogen, en een zekere zakkende lijn in de mondhoeken, die veel gewichtiger is, dan wat hij op dat oogenblik beweert. We hebben het bijna altijd over de duurte der huishuren, de levensduurte, het slechte weer, de tram die opslaat, en andere frissche onderwerpen meer. Misschien heeft G. Burssens je al over de inschrijvingskaarten van (het) Avontuur geschreven. Pa had hem gezegd er waren er 12, maar we hebben ze overgeteld (er lagen er oningevulde bij, vandaar de missing) en er zijn er 24, misschien nu al wel meer. Den Floris is uit de circulatie verdwenen sinds z'en emigratie naar Bouchout, en alleen per draad te bereiken. Hij moet nu wel ongeveer rijkundig zijn. Lieneke kuurt in de Pyreneeën, wegens ‘déchirures intestinales’, de Zaterdag middag is dus anders te besteden, zoo voor ‘vernissages’. Alice Plato exposeert in de feestzaal, de zangeres die schildert! (de menschen zeggen ook, ‘dat heeft een soldaat gemaakt’!). Er zijn uilen, maar ik kan er niet achter komen of ze naar levend model of naar opgevulde vogels zijn geconterfijt. Hoe ook, levend of opgevuld, ze verkocht er 10, en dat kind kan alweer een jaar voortgaan met het uilengedoe, en is dus weer tevreden. Om de wereldschokkende gebeurtenissen exakt de [te] commenteeren moet ik er bijvoegen dat er teugenswoordig door V.T.G. jeugdconcerten worden ingericht voorafgegaan | |
[pagina 998]
| |
door verklarende uiteenzettingen door niemand minder dan Flor Alpaerts. Dat gaat ongeveer zoo: De jeugd is zeer matig vertegenwoordigd, maar toch is de zaal ongeveer bezet (Kon. Ned. Sch. a.u.b.) met Vlamingen van diverse gradueeringen. Er wordt aandachtig geluisterd. De onvoleinde Symph. van Haydn [er doorheen in potlood: Sch] komt ter sprake. Geachte toehoorders zegt de voordrachtgever, dat is een heel schoon werk, ge zult dat gaan hooren, er wordt hierin veel gevergd van de vaardigheid van de keteltrommel. Ge denkt misschien dat daar alleen maar zeer hard kan op worden geslagen, maar ge vergist u, daar kan evengoed op genuanceerd worden als op een ander instrument. ‘Let allen goed op’ zegt hij dan, meneer zal het eens voordoen. Nu is ‘meneer’ de trombonist [paukenist] per ongeluk een waal en bovendien doof, zoodat hij niet precies weet wanneer het ‘grote’ moet gebeuren, en dan hoort ge de maatstok des dirigents en in z'n keurigste fransch: ‘S'il vous plaît Monsieur, piano’. Alle toehoorders zijn gechoqueerd. Waarom zegt hij dat in 't frànsch? er volgt de demonstratie van ppppsisimo tot ffforté en... den vlamingen is alweer eene wetenschap meer bijgebracht. Zoo zou ook de ‘pacifique’ van Honegger worden uitgevoerd, en op de eerste repetities werden de leden van het orkest alvast in de geheimen van Honegger's bedoelingen ingewijd. Ziet ge meneeren dat is een werk dat ge goed moet verstaan. Hier hebt ge bevoorbeeld het motief van de ‘routen’, de signaalen, de wielen van den trein, de gloeiende assche die uit de ketel valt. Tot Ba[e]yens zich met het onnoozelste gezicht van de wereld laat ontvallen, ‘En waar is dan de ‘chique’ van den machinist meneer?’ Men zegt dat deze onschuldige vraag, minder onschuldige gevolgen zal hebben voor betrokkene. Je ziet, Paulke we hebben Holland niets meer te benijden. Nu zit je me vast in stilte te bewonderen voor mijn moed en zelfopoffering, deze geweldigheden te hebben bijgewoond. Toch deed ik het niet, maar weet alles uit zeer goede bron, maar nu ik het zoo goed weet, bekruipt me de lust (dat is het echte woord) niet langer van de pret dezer divertissementen verstoken te blijven. Ik wordt [word] dus lid. Je zou dus denkelijk volgende week thuiskomen. Dat je Flor's voorstel je te komen halen met de auto afsloeg kan ik allicht begrijpen. Dat zou trouwens ook veel te vermoeiend zijn, temeer omdat je nog nooit met hem hebt gereden wat altijd zeer enerveert, maar werkelijk Paulke alleen zou ik als ik jou was toch liever niet reizen. Je weet toch dat ik, of Flor, of Burssens je graag zullen komen halen. Denk eens aan, je ligt nu weer zoo lang te bed, en zou dan zoo eruit, je gaan blootstellen aan alle inconvenie[ë]nten die eene treinreis met overstappen meebrengt. Wees nu eens handelbaar en doe eene keuze tusschen ons drieën, om je te Miavoye te komen halen. Eens hier terug kan je ook op me rekenen, | |
[pagina 999]
| |
om dagelijksch voor je te doen wat noodig mocht zijn, want je zal op ‘Le Vallon’ wel een klein beetje verwend zijn, wat verzorging aangaat, en lijkt het me nu niet geschikt enkel op mannenhulp te zijn aangewezen. En als ik de invloed van het tegenwoordige troostelooze weer onderga, vraag ik me af, of het niet beter voor je zou zijn nog op Le Vallon te blijven tot de temperatuur iets zachter is, en we weer zon hebben. Zeker, die heb je waarschijnlijk daar ook niet, en je werk wacht hier, maar daar weegt tegenop de goede verzorging, en de lucht. Ik besprak ook dat alles met de ouwe heer, en hij verklaarde zich volkomen bereid je verblijf te garandeeren, tot gunstiger weer, al moest dat zijn tot Paschen. Ik wensch hoegenaamd je plannen niet in de war te sturen, en als ik je deze dingen overbreng doe ik het alleen om bestwil, neem ze dus voor wat ze zijn. Je zei me eens ‘je bent altijd lief voor me geweest’. Ik ben daar zeer blij om, en geloof me Paulke, m'n bedoelingen zijn nog steeds de zelfde. Als het kan, zou ik zeer blij zijn met eenig verder nieuws, en wensch je van harte spoedige koortsafname. Ook zeer hart. groeten en als steeds
je Minnekepoess
De dag waarop hij Tine Ceulemans' brief ontving schreef Van Ostaijen weer aan zijn vader, waarbij hij de datum van thuiskomst voor de derde maal opschoof. Uit de tweede helft van deze brief spreekt duidelijk hoe strikt zakelijk Van Ostaijen de financiën met zijn vader regelde en hoe nadrukkelijk hij het geld dat hij tijdens zijn steeds verlengd verblijf in Miavoye van hem ontvangen had, als een schuld beschouwde. Op grond waarvan Floris Jespers een bedrag van 2.400 frank voor hem had afgegeven, is niet bekend. Wel had Jespers - wanneer precies is evenmin bekend - om Van Ostaijen een verblijf in Zwitserland mogelijk te maken een kleine ets vervaardigd, waarop een figuur met een Tiroler hoedje in de bergen staat afgebeeld met in de rechter bovenhoek de woorden ‘aan Paul van Ostaeijen wensch op herstel van uw floris’. Deze ets stelde hij ter beschikking van de vrienden die een steunbedrag wilden afstaanGa naar margenoot16 en het is niet uitgesloten - al ontbreekt hierover elk nader gegeven - dat hij op deze wijze een som van 2400 frank bijeen had gebracht. | |
[pagina 1000]
| |
Ets van Floris Jespers, opgedragen aan Van Ostaijen.
komen, maar beter zo. Burssens zal reeds bij u geweest zijn vanwege dat pak met de tijdschriften. Laat hem maar doen. Gij moogt volledig vertrouwen in hem hebben. Van de 2400 fr. die Floris Jespers bij u afgaf, hebt ge er 1000 opgestuurd. blijft 1400. Wilt ge me deze 1400 per postmandaat opsturen. (Daarbuiten valt de 3100 welke ik u schuldig). Het geld van het ministerie kan ik eerst te Antwerpen ontvangen. Binnen een week hoop ik nu wel verder te staan. Voor het overige, geduld. Met beste groeten,
uw u liefhebbende zoon,
Onmiddellijk na zijn terugkomst op 11 februari informeerde ook Du Perron met het volgende briefje naar Van Ostaijens toestand.
Brussel, Zaterdag.
Beste Paul v.O. Hoe gaat het er mee? Ik kom terug uit Parijs en vind geen lettertje van je. | |
[pagina 1001]
| |
Ben je nog in Miavoye? ben je in Antwerpen? Schrijf me een woordje om me uit de ongerustheid te halen en om me te zeggen hoe het er mee staat. Van Dinger een hoop ingezonden kopij ontvangen, treurig over 't algemeen. Als je veel moed hebt zend ik je die paperassen; anders kan ik ze net zo goed terugsturen, met je advies ‘tegen’. Liever wij alleen zonder medewerkers dan met dit slag van medewerkers. Tot nader, m'n beste. Schrijf me vooral hoe je je voelt. Houd de moed erin. Een ferme poot van je
EdP.
Uit Van Ostaijens antwoord blijkt dat hij de toezegging in zijn brief van 6 december gestand heeft gedaan en Marsman tot medewerking aan Avontuur had uitgenodigd. Deze zond met een verloren gegane brief zijn gedicht Romanisches Café in, dat in het tweede nummer van Avontuur werd opgenomen. | |
[Miavoye, de 13e 2 28.]Beste E. du Perron, Ik ben nog steeds te Miavoye. Ik kan je dus het volgend verloop van zaken melden: toen ik je briefje ontving met de lakoniese mededeling betrekkelik het verzenden naar mijn adres te Antwerpen, toen ben ik er wel een stukje tureluurs bij gebleven. God! mijn adres te Antwerpen! dat is goed, juist wanneer ik er ben. Maar wanneer ik er niet ben? Dus, snel, de mensen in de Albertstr. op de hoogte stellen dat wanneer er een pak met het spoorauto komt dit in elk geval is aan te nemen (Stel je voor het wordt geweigerd!). Daarna heb ik Burssens geschreven naar huis te gaan, het pak open te breken en de eerste verzendingen te doen (1o) inschrijvingen-abonné's (ongeveer 28) wat lang niet kwaad, 2o pers, 3o) boekhandels te Antwerpen. [)] Ik vermoed dat Burssens met deze eerste expedities begonnen is en dus de zaak, voor zover goed te krijgen, weer in orde is. Tenzij... ik van hem bericht ontvang dat er geen pak was... Neen, die bijdragen hoef ik niet te lezen. Je stemt gerust in mijn plaats. Van Marsman ontving ik een gedicht uit 1922. Anders had hij niets. Hij zegt trouwens zelf dat alle hollandse revues het weigerden. Maar juist daarom. | |
[pagina 1002]
| |
Romanisches Café
tourniquet. [in een cirkel geschreven]
clic clac
TOURNIQUET. [idem]
Arthur Müller
(Müller-Lehning)
met een pet
en een stok
- what o'clock?
- ga je zeilen?
- om die pet?
- Mila heeft
Gertrude
ingezet
- Schlauer
Jude
- Gertrude
- Gertrude
Slet!!
1922 H.Marsman.
Zend me eens een roman of zoiets: lijvig. Ik las reeds voor de tweede maal: Si le grain.
't Beste
[P.S.] Ik ben nog wel 10 dagen hier.
Dezelfde dag meldde Burssens hem, de nummers van Avontuur te hebben verzonden. Naar aanleiding van vader Van Ostaijens mededeling dat Tine Ceulemans en Flor Jespers voornemens waren naar Miavoye te rijden, oppert ook hij het plan het in januari uitgestelde bezoek met Jan Melis alsnog door te laten gaan, wat ook inderdaad een week later, op 19 februari, gebeurd is. | |
[pagina 1003]
| |
5 à 6 weken en deed erg pijn. Nadien is dat water weer vanzelf verdwenen. Als deze verwikkeling dus bij jou haar normaal verloop krijgt, moet je er tans bijna van af zijn. - Je vader vertelde me van morgen dat je rond 20 dezer hoopt thuis te wezen. Een verdomd seizoen anders om te Antwerpen te zitten, vind ik, maar ik kan natuurlik best begrijpen dat je wat naar afleiding snakt. Je vader zei me nog dat Mme Ceulemans en Flor Jespers je deze week een bezoek brengen. Ook Jan Melis zou gaarne eens afkomen als hij wist dat je deze maand niet thuis was; in dit geval zou ik natuurlik meekomen. Voor ‘Avontuur’ heb ik volgens je instrukties gezorgd. Aan de pers zond ik slechts éen eksemplaar, moeten er niet 2 zijn? Hoe zit het bij de boekhandelaars te Brussel? Heeft du Perron daarvoor gezorgd? Van ‘Gudrun’ is er een kaart waarop 10 eks. in depot worden gevraagd. Kan du Perron die daar bezorgen? Als je soms adressen hebt voor proefnummers zend me die dan als je wilt, dan zorg ik daar wel voor. Hierbij een gedicht van Pijnenburg voor ‘Avontuur’ (?!) Denkt die meneer soms dat wij zulke pornografiese schotschriften kunnen plaatsen; die ‘winden van uw hart’ en ‘een schalmei voor uw mond’ zijn kostelik. Dus Paul hopelik tot volgende week? Je vader is nieuwsgierig je te zien en ik niet minder. Schrijf me nog in ieder geval; als ik weet dat je thuis bent kom ik onmiddellik naar de Albertstr.
Inmiddels van harte
Onmiddellijk nadat Du Perron bericht van Van Ostaijen gekregen had, schreef hij hem opgelucht terug, hoewel Van Ostaijen over zijn toestand niet meer had meegedeeld dan dat hij nog een tiental dagen in Miavoye dacht te blijven. Ook Du Perrons verwachting dat Blijstra, evenals hij zelf, vòòr opneming van Marsmans Romanisches Café zou stemmen, bleek vier dagen later te optimistisch. Niet alleen de bijdragen die Blijstra ingestuurd had, de éénakter Het spookslot en het verhaal Man en paard, maar ook het aanvankelijk voor het derde nummer bestemde verhaal van Du Perron, Ieder zijn kwelling, werden in het tweede nummer opgenomen, evenals de tekening van Charles Roelofsz, die niet op een halve, maar op een hele bladzij vòòr in het nummer werd afgedrukt. Als lectuur zond Du Perron een drietal nummers uit de bij Stols verschenen reeks Trajectum ad Mosam, en wel Terugkeer (1927, nr. 21) van Theun de Vries, waar Marsman in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24 september 1927 lovend over geschreven had, en de laatste bundels van Jan van | |
[pagina 1004]
| |
Nijlen, De lokstem en andere gedichten (1925, nr. 12) en De vogel Phoenix (1928, nr. 26). Op het laatste moment voegde hij daar nog de zojuist door hem aangeschafte boeken, La vie de Charles-Joseph de Ligne door Louis Dumont-Wilden (1927) en La vie paresseuse de Rivarol door L. Latzarus (1927) aan toe. | |
[Brussel, Dinsdag 14 Febr. (Sint Valentijn).]Beste P.v.O. Ik ben in de eerste plaats verdomd blij dat je weer zowat in orde bent; ik heb me waarachtig een beetje ongerust over je gemaakt. Je laatste moedeloze briefje en geen lettertje bij thuiskomst; ik dacht: ‘Die arme van Ostaijen heeft het misschien zwaar te verantwoorden’. Maar als het niet meer was dan een stukje tureluursheid is het veel minder erg, après tout. Ja, als die brave Burssens nu maar je instrukties opgevolgd heeft; het pak is naar Antwerpen. Heb je een nummer ontvangen? hoe vind je het? Ik heb bij nadere beschouwing overal één streepje (het dunne) onder de letters op de omslag laten vervallen; het zag er heus wat al te stijf en gegalonneerd uit (nadat Avontuur in kapitalen was gezet). Het pak ingezonden kopij gaat dus door mij voor jou afgekeurd naar Dinger terug. Het gedicht van Marsman heeft ons beider voor. Ik stuur het naar Blijstra ‘pour la forme’, die is er natuurlik ook voor. Heb je Albert Helman gevraagd? Voor nr.2 heb ik een één-akter van Blijstra (13 blz.) en een verhaal (4 blz.); Dinger zal zich ditmaal ook wel niet onbetuigd laten; wil jij Burssens zeggen dat hij mij zo spoedig mogelik zijn papiertjes zendt, en krijg ik ook jouw bijdragen zo gauw het kan? Ik zou Breuer alles liever morgen willen geven dan overmorgen: hij is tergend langzaam. - Tenzij er een te kort aan kopij is houd ik mij in nr.2 koest. Voor 3 heb ik een korter verhaal (±14 blz), het heet Ieder zijn kwelling, geloof ik. Blijstra en Willink zouden graag 2 of 3 cliché's per nummer zien: ik ontving een vrij aardige tekening van zekere Roelofsz (iets in de trant van Magritte); het zou op een halve bladzij kunnen staan achterin. De vraag is alleen: wie die cliché's zal moeten betalen; en die vraag doe ik de heren per zelfde post. Ik wil wel één cliché voor mijn rekening nemen (± 60 frs.), maar ook niet meer. Voor dit eerste nummer heb ik ook al de port te betalen gekregen, een kleine 70 frs. Dus... Ik zal zien je zo gauw mogelik een ‘lijvige roman’ te sturen; voor het ogenblik heb ik niets van die-n-aard. Ik zend je maar een bundel verzen van Theun de Vries (door Marsman zeer gewaardeerd) en twee bundeltjes van Jan van Nijlen, in afwachting, en nog wat anders dat ik | |
[pagina 1005]
| |
zo van Stols krijg. Mijn binder is een ellendeling; hij schiet niet op en ik heb ruzie met hem gemaakt; het gevolg was dat ik bij een andere binder ben moeten gaan. Dit verklaart je waarom ik zo goed als niets thuis heb. Over een weekje krijg je: ‘La Vie et les Confessions d'Oscar Wilde’, par Frank Harris (2 dikke delen, Mercure de France). - Wacht, ik heb toch wat voor je: een leven van de Prince de Ligne en een ander van Rivarol - zoals je zult zien: onopengesneden; stuur ze me, als je ze uit hebt, terug. Nu, m'n beste, tot nader. Tot spoedig ziens, hoop ik!
Steeds je
Eerst half februari kwam Van Ostaijen ertoe te reageren op de drie brieven die Tine Ceulemans hem inmiddels - op 5 januari en 1 en 9 februari - geschreven had. Uit deze brief blijkt voor het eerst dat ook zijn hart onder de pneumothoraxbehandeling te lijden had, hetgeen een maand later de doodsoorzaak is geworden. | |
[Miavoye, 15.2.28]Liefste Minnekepoess, Ziehier, ik zit aan de schrijftafel om je op je vele brieven te antwoorden of altans om je met een schriftstuk bewijs van mijn bestaan te geven. Ik lig nog altijd te bed, 4½ week, en wacht geduldig het einde van de verwikkeling af. Verder nieuws: de eetlust is goed, maar het hart heeft zich sterk naar rechts moeten verplaatsen, vandaar ook versnelde polsslag enz. Indien ik Flor heb bedankt om zijn rit, dan is dat geen[s]zins zoals je denkt omdat de rit met een onbekende chauffeur enerveert. (Zoveel ken ik van autorijden niet om zulke distinguo's te kunnen maken). Neen, ik heb enkel gedacht aan de weinig plaatsruimte van zo'n Renauke, wanneer er nog een koffer bijkomt, dat zich dat alles wreed moeilik schikken liet. En daarom. Daarbij is een spoorwagen toch heel wat meer tochtzeker dan die kleine wagentjes. Wanneer ik zal vertrekken weet ik niet. Ik moet nog een tijdje te bed blijven, dan enkele dagen lopen. Afhalen is, vooralsnog, absoluut overbodig. Alles is nu in het honderd gelopen met die afschuwelike verwikkeling. Hopelik krijg ik er nog een rechte plooi aan. Het heeft me veel genoegen gedaan dat zekere uitdrukkingen bij mijn ‘ouwe heer’ als hij ‘kregt’ en ‘hij schreft’ je plezier doen. Des te beter! | |
[pagina 1006]
| |
Neem me niet kwalik, beste M'poess, indien de brieven nu korter uitvallen. De tijd voor briefschrijverij is uiterst gelimiteerd. Groet de vrienden. En met hartelikste groeten voor jou, steeds
B.à.t.
Uit Van Ostaijens brief aan Burssens van een dag later wordt de indruk van terughoudendheid die de voorgaande brief wekt, bevestigd: ondanks hun uitgebreide en hartelijke correspondentie tijdens zijn sanatoriumtijd blijkt hij op dat moment niet gesteld te zijn op haar bezoek. Mogelijk heeft haar zorgzaamheid op het punt van afhalen of haar interventie bij zijn vader hem het gevoel van bemoeizucht gegeven, mogelijk speelde ook een zekere gêne tegenover zijn vrienden Burssens en Jespers, die beiden overtuigd waren dat hij een verhouding met haar had gehad, een rol, maar opvallend blijft in beide gevallen de niet eerder geconstateerde onoprechtheid in deze situatie òf tegenover haar òf tegenover de vrienden. Waarschijnlijk heeft Burssens in een verloren gegane brief op Van Ostaijens vraag ook hem het eerste nummer van Avontuur toe te zenden, gereageerd met de mededeling dat hij van plan was de 19de of 20ste februari naar hem toe te komen en dan de nummers mee te zullen nemen. | |
Proefexemplaren:Je neemt het jaarboek (Dat bezit je toch?) van de vereniging van Letterkundigen en uit de lijst van deze heren, een twintigtal om verschillende redenen interessante personen, biezonder correspondenten aan hollandse bladen: K.v.d.Woestijne, M.Roelants, P.Kenis, A.Vermeylen, Toussaint enz. en je zendt aan deze grootheden een proefnummer. Voor zover niet geabonneerd: R.Holvoet, sekretaris Kon.Vl. Conservatorium, Antwerpen G.van Hecke, 67, avenue Louise, Bruxelles O.Jespers, 641, chaussée de Wavre. Brussel | |
[pagina 1007]
| |
Marcel Lecomte, 226, rue de Mérode, id.
Wat denkt ge er van als ge nu nog eens aan mij dacht? Ik heb nog geen exemplaar ontvangen. Stuur me er 6, voor invitaties aan hollandse poëten. En stuur voor het overige ook proefnummers naar jouw goeddunken. Vandaag gaat het iets beter. De akute periode is zeker achter de rug. Doch anderzijds is er een [nog] geen spraak van voor 25 februari te Antw. te zijn. Een bezoek van Jespers? goed. - Maar, godverdomme nogtogtoe, met Tine Ceulemans? Waar heeft-ie 't. Ik doe de dr. zeggen dat ik niet langer dan een uur mag ontvangen. Wat wil die koofGa naar margenoot17 hier komen doen? Ik hoop hem nog tijdig te bereiken en hem klaar te maken dat daar niks mag van in huis komen. Tot later en excuseer de last, maar met zo'n konstitutie als ik, wordt ge op de duur de schrik van uw omgeving. Houd er de moed maar in.
't Beste, ook voor
Weer een dag later beantwoordde Van Ostaijen de brief van Du Perron. Hoewel hij verwachtte voor het tweede nummer hoogstens één gedicht te kunnen leveren, zijn het er uiteindelijk twee geworden, nl. De oude man en Ogen, die echter tezamen niet meer dan één bladzijde vulden. | |
[Miavoye, 17-2-28]Beste du Perron, In orde zijn, neen zover nog niet. Alleen het gaat bepaald beter, maar intussen lig ik nog altijd met koorts te bed. Een verdomd lange reaktie om weer op niveau te komen. Het is nu de vijfde week dat ik te bed lig. En alles heb ik moeten onderbreken. Het komt mij soms voor dat ik nog maar bij stoten leef. Ik dank je voor je zending boeken en ‘Rivarol’, daarmee ik direkt begonnen ben, kan je binnenkort terug hebben. Ik haast me ook met ‘le Prince de Ligne’. Goddank, dat ik weer wat heb om over het gesuf van de ziekekamer heen te komen. Neen, een nummer heb ik nog niet ontvangen en dat is bijna logies. Ik heb zulke preciese instrukties aan Burssens gegeven en hij heeft ze zo precies opgevolgd, dat hij mij natuurlik vergeten heeft. Ik heb hem nu | |
[pagina 1008]
| |
uitdrukkelik om een nummer geschreven, plus enkele exemplaren voor Marsman, Engelman, enz. Het is langs Engelman dat ik het adres van Helman moet krijgen. Ik heb het niet. Wat de kopie voor het tweede nummer betreft, ik denk dat je toch een groter stuk zult moeten bijdragen. Ook Dinger zou een novelle moeten geven. Immers, te bed, ben ik voor dit nr.2., tenzij voor éen gedicht misschien, buiten gevecht. Indien ik nog tijdig naar huis kon, dan kon ik iets meer geven. Maar juist dat is het beroerde dat ik geen begrip heb wanneer ik naar huis kan. Natuurlik heb ik er niets op tegen meer cliché's te brengen. Maar juist: wie draagt de kosten? In België is het dikwels, ja gewoonlik, de artiest die het cliché betaalt. Tenzij hij er iets op vindt met de redaktie. (B.v. indien ik de cliché's voor Jespers zou betalen, dan zou dat waarschijnlik op de afstand van éen tekening berusten). Is er later, dank zij de abonné's, een beetje overschot of beter gezegd wordt een klein retour gedaan op de gestorte sommen, dan zouden wij kunnen zien of we liberaalder mogen optreden. Intussen, komen de meeste belgiese revues door bijdrage van de artiest aan hun cliché's. Tot zover. Als je dingen van praktiese orde te regelen hebt, proefnummers of zo, schrijf dan aan Burssens. Hij heeft de verzending van het 1e nr. op zich genomen. Flinke poot, steeds
je Paulv.O
Du Perron zond de volgende dag, zaterdag 18 februari, een later verloren gegane brief van Blijstra door, die over de cliché's voor Avontuur handelde. In zijn begeleidende brief stelt hij voor in het tweede nummer De exploten van Tabarijn door Joris Vriamont te herdrukken, welk verhaal in 1927 door Stols voor de auteur was uitgegevenGa naar margenoot18. Vriamont, die later directeur van een muziekuitgeverij in Brussel werd en een zwager was van de oud-redacteur van 't Fonteintje, Raymond Herreman, had tevoren reeds een drietal boeken gepubliceerd en zowel aan 't Fonteintje als aan De Vlaamsche Gids één keer meegewerkt. Behalve de in zijn brief genoemde Valéry-vertaling van StolsGa naar margenoot19 stuurde Du Perron ook nog één van diens uitgaven van ValéryGa naar margenoot20 op. In zijn postscriptum geeft Du Perron ditmaal - naar aanleiding van Blijstra's brief? - te kennen dat deze ‘wschl. tegen’ het gedicht van Marsman zal stemmen. | |
[pagina 1009]
| |
Brussel, Zaterdag.
Beste van Ostaijen, Ingesloten een briefje van Blijstra, met voorstellen, de cliché's betreffende. Wat vind je dat ik erop kan antwoorden? Schrijf me een kort briefje hierover dat ik aan Blijstra en Dinger kan doorzenden. Zend een nr. ‘Avontuur’ aan Roel Houwink, 440 bis Admiraal de Ruyterweg, Amsterdam. Ik heb hier niets meer. Ik vraag hem dan wel mee te werken, als hij een nummer gezien heeft. Goed, voor nr.2 of 3 geef ik dus Ieder zijn kwelling. Maar... ik weet iets beters. Ik heb een verdomd aardig verhaal gelezen van G. Vriamont, de zwager van Herreman, - hij is niet bepaald een schrijver, meer zoiets van een piano-verkoper - maar dit verhaal is alleraardigst, voor mijn smaak; het is een beetje plantureus Vlaams (of Limburgs), heeft de toon van een roman picaresque en heet De Exploten van Tabarijn. Stols heeft het voor de schrijver gedrukt in 45 exx. - het is dus zo goed als een inédit. In ‘Avontuur’ zal het ongeveer de ruimte innemen van Zo leeg een bestaan, 2 of 3 blzn. meer misschien. Ik stel voor dit ding op te nemen, dat ook uitstekend met de titel van onze revue in overeenkomst is. Ik zal Vriamont 1 ex. vragen, het jou opsturen, en als je het aardig vindt, zien gedaan te krijgen dat hij het afstaat - niet bepaald het exemplaar, de tekst, bedoel ik. Jij stuurt me dus één gedicht. Gelijk hiermee gaat naar je toe: De Terugkeer uit Holland van Valéry, door Stols vertaald; en zo gauw ik het van de binder terug heb krijg je het leven enz. van Wilde. Je niet vermoeien, je niet opwinden, en zeker niet te gauw naar huis reizen. Houd je taai, de wil vermag een heleboel. Als je je daar maar niet zo verveelde..., maar ik kan me voorstellen dat het iets afschuweliks voor je moet zijn. Enfin, binnenkort de lente, m'n beste, en na de winter die we gehad hebben mogen we op een behoorlike lente hopen. Houd je ferm! De poot van je
EdP.
P.S. - Jij en ik vóór het gedicht van Marsman, Blijstra en Dinger wschl. tegen. We zullen Burssens in het geding moeten betrekken. - Stuur me de brief van Blijstra terug; hij moet nog naar Dinger ook, misschien.
Na het bezoek van Burssens en Melis, toen Van Ostaijen eindelijk een aantal exemplaren van Avontuur had gekregen, stuurde hij onmiddellijk | |
[pagina 1010]
| |
aan Marsman, Engelman, Houwink en Albert Kuyle het eerste nummer toe. Van de daarbij tevens verzonden uitnodigingen tot medewerking aan Engelman en Kuyle, is die aan de laatste bewaard gebleven. Met uitzondering van Marsmans Romanisches Café zijn er echter in de drie verschenen afleveringen van Avontuur nooit andere bijdragen opgenomen dan die van de vijf redacteuren en van de tekenaars Willink, Roelofsz en Postma. | |
[‘Le Vallon’, Miavoye-Anthée (Namur) 20-2-28]Hooggeachte Heer, Ik stuurde u het eerste nummer van een nieuw tijdschrift. Het is gemakkeliker dan vele verklaringen en zo kan ik u, na kennismaking, onmiddellik om medewerking vragen. Het zou mij ook aangenaam zijn indien u mij het adres van Albert Helman zoudt kunnen bezorgen. In de hoop weldra iets van u te ontvangen,
hoogachtend,
Kort vòòr Van Ostaijens verjaardag op de 22ste februari schreef Emmeke hem de enige brief die van haar bewaard gebleven is. Hieruit spreken duidelijk haar gevoelens voor hem, die tijdens haar uit verstandelijke overwegingen gesloten huwelijk - dat overigens, zoals reeds vermeld, zeer goed is geweest en waarin haar man steeds van de situatie op de hoogte was - onveranderd waren gebleven. Volgens EmmekeGa naar margenoot21 hebben zij elkaar het laatst gezien voordat Van Ostaijen naar Miavoye vertrok. Daarbij zou hij haar nog gevraagd hebben met hem mee te gaan en nam hij het haar kwalijk, dat zij daar niet op inging. Ook had zij er in die tijd bij vader Van Ostaijen op aangedrongen zijn zoon geld te geven om te kunnen kuren. Toen vader Van Ostaijen een paar honderd frank aanbood en zij hem duidelijk maakte dat er een paar duizend nodig waren, moet hij geantwoord hebben:‘nee, dat kan niet.’ Na dit laatste bezoek van haar aan België tijdens Van Ostaijens leven had zij een maagziekte gekregen, waarvan zij later geheel hersteld is. De tekst van de brief van Emmeke, die niet gewend was zich schriftelijk uit te drukken, volgt hier ongewijzigd en zonder aanduiding van de verschrijvingen. | |
[pagina 1011]
| |
Mijn lief Polte lief! Je moogt niet boos zijn dat ik je schrijf, maar ik moet je toch een gelukkig verjaardag wenschen. Mijn lief Polte, ik leid werkelijk zeer, daaronder, dat gij mij niet schrijft. Ik hoop dat het jouw nu veel beter gaat, dat gij heelemaal weer hersteld zijt. Ik weet niet of het jouw interressiert te weten dat ik nog steeds ziek ben, en dat die ziekte sedert voriges jaar als ik terug uit B. begonnen hat. Nu kan ik reeds een paar uren opstaan sogar op de straat gaan, maar geen auto of dergelijks varen daar nog altijd die gevaar bestaat dat ik een bloedspuwing bekom, ik moet mij heel stil houden en heelemaal diät leven. Polte, lief (beesteke?) schrijf mij toch eens hoe het je gaat, of gij veel schrijft en wat je schrijft, ik denk toch so zeer veel aan jouw, tenmindenste elken morgen en avend. Mischien ben ik maal niet lief met mijn Polte geweest maar, ik heb ik daarbij niet echt gewilt, ik wou kloek zijn en waar daarbij zoo schriklijk dom. Nogmaals ik wensch je dat beste en kus je wie ik nur jouw kussen kan, ik heb je nog altijd zoo lief
je Emmeke
In de volgende brief deelt Van Ostaijen aan Du Perron mee dat Burssens ‘gister’, d.w.z. maandag 20 februari, bij hem geweest is. Maar aan het slot vermeldt hij ‘inderdaad kwam Burssens zondag’. Waarschijnlijk heeft het bezoek dus op zondag 19 februari plaats gevonden en vergiste Van Ostaijen zich, hetzij in de datering van zijn brief, hetzij in de aanduiding ‘gister’. Hoewel met weinig enthousiasme is hij niet tegen Du Perrons voorstel De exploten van Tabarijn voor het tweede nummer te vragen. Doordat Vriamont echter, zoals later blijkt, voorlopig niets af wilde staan, is zijn verhaal nooit in Avontuur opgenomen. | |
[Miavoye-Anthée, 21-2-28.]Beste du Perron, Gister was Burssens bij me. Er zijn inderdaad 28 abonnee[s] tot op heden, en er zullen er nog wel een paar na het verschijnen van het 1e nr. bijkomen. Wij zullen echter tot het tweede nr. moeten wachten om de abonnementsgelden te innen, vermits desbetrekkelik niets vermeld werd in het eerste nummer. Langs die zijde is het een miserie. Tenzij men de abonnementen als propaganda-cadeaux beschouwen ging. Het doet me enig[s]zins plezier te vernemen dat Dinger met zijn groots | |
[pagina 1012]
| |
opzet (500 ex.circulaire's) tot een zeer bescheiden abonné-aantal zich heeft moeten beperken. Het boek van Vriamont bezit ik. Ik heb niets tegen de tekst. Maar 45 ex. is in Vlaanderen niet meer zo goed als een ‘inédit’. Nochtans ben ik niet tegen je voorstel. Je kan het doen, als je wil. Burssens verklaart zich voor opname Marsman. Dus 3-2. Heden morgen ontving ik Vale[é]ry en Vale[é]ry vertaald door Stols. Met dank. Met deze, stuur ik terug: ‘Rivarol.’ Het 1ste nr. van ‘Avontuur’ te zien is voor mij tot op het laatst een pijnlik groteske historie gebleven. Nadat ik er dus was overgeschoten, nadat ik er op had moeten schrijven, Burssens zou dan zondag komen (de post had wel vroeger kunnen bezorgen, maar vermits hij toch kwam) en inderdaad kwam Burssens zondag en toen hij mijn kamer binnentrad, bemerkte hij dat hij het pakje in de taxi had laten liggen! Toen moest ik weer wachten tot, om zes, de auto terugkwam. Ja, dan eindelik heb ik ‘Avontuur’ gezien. Burssens natuurlik veronderstelde zo dat jij er me wel gestuurd had enz. Het ziet er niet kwaad uit. Het kaft kan best zo blijven.
Poot van je
Zoals Du Perron hem verzocht had, schreef Van Ostaijen bovendien nog een apart antwoord op Blijstra's brief over de cliché's, dat Du Perron onder de noordelijke redactieleden kon laten circuleren. Hij maakte van die gelegenheid gebruik er nog eens op te wijzen dat Dinger als uitgever, hoewel er slechts weinig abonnementen via de boekhandel liepen, 44% van het abonnementsgeld inhield voor kosten en kortingen, zodat er niet twee, maar drie abonnementen nodig waren om één cliché te bekostigen. | |
[Miavoye, 21-2-28]Beste du Perron, Op de brief van Blijstra, heb ik weinig te antwoorden; heel die kwestie is buiten mij om gegaan. Maar, ziehier enige replieken: 1) Blijstra schijnt niet te weten dat Dinger fl.2.10 rekent als terug te geven som van de uitgever Dinger aan de gezamentlike deelnemers. Het verschil tussen 3.75 en 2.10 gaat verloren aan boekhandelaarskorting, postzegels enz. Voor Vlaanderen is het dan 21 fr. Waarom Dinger dit niet Blijstra geschreven heeft? In elk geval, blijkt daaruit dat slechts drie abonne[é]'s gelijk zijn aan [een] cliché. 2o) Ik zie niet in waarom de tekenaars niet een cliché zouden betalen af | |
[pagina 1013]
| |
Het eerste nummer van Avontuur.
| |
[pagina 1014]
| |
en toe, ten minste 1 op 3 b.v. Dat we nu het geld dat terug binnenkomt zo braaf voor cliché's willen gebruiken, zal ons zeker alle lof doen verdienen bij de tekenaars. Ik heb van ze een langere praktijk als Blijstra. Aan hun dankbaarheid moet men niet speciaal geloven. 3o) Ik heb niets tegen drie cliché's per maand, doch dan alleen, wanneer de tekenaars ook een percent in de cliché's betalen.
PvO
Burssens had tijdens zijn bezoek kennelijk beloofd in Antwerpen te zullen informeren of hij voor Van Ostaijen de toelage van het ministerie kon innen. Hij bracht hierover het volgende verslag uit, waarbij hij er tevens, tussen andere mededelingen betreffende Avontuur, melding van maakte een romanfragment Charlie Chaplin en de revolutie, Een kritiek op de koöperatieve beweging bij Du Perron te zullen inzenden. Ondanks zijn vrees dat dit stuk voor Avontuur misschien te ‘gekruid’ zou zijn, werd het, samen met zijn gedichten Met gitaar-begeleiding en Tweede fantazia in het tweede nummer opgenomen. | |
[Antw, 21-2]Beste Paul, Ik was vandaag op de Nationale Bank. Ik kan die f.2000,- voor jou ontvangen als ik je identiteitskaart kan tonen. Zend me deze dus omgaand toe. Het geld zend ik je dan per postmandaat, is dat goed? Van du Perron kreeg ik een brief met daarin het gedicht van Marsman. Hij vraagt me tevens om kopij, zo mogelik ook proza. Ik zend hem nog een stuk uit mijn roman dat met enkele kleine wijzigingen op zichzelf nogal een geheel uitmaakt. Maar nu vind ik zelf dat het misschien gewaagd is dit stukje nu reeds in ‘Avontuur’ te publiceren; ik verzoek du Perron het je te zenden dan kan je daaromtrent samen beraadslagen. Het stukje is nogal gekruid en vooral katholieke lezers zullen er aanstoot aan vinden. Schrijf me dan wat je ervan denkt, je weet je hoeft je voor mij niet te generen. Hierbij een gedicht van Brunclair dat deze naar je adres (Redaksie Avontuur) had gezonden. Ik wenste dat het niet werd opgenomen, ik vind het beneden alles; maar ik leg me gaarne neer bij het besluit van jou en de anderen. Intussen het beste voor jou
vanje
| |
[pagina 1015]
| |
Marsman reageerde met het volgende briefje op de toezending van Avontuur. Waarschijnlijk had hij in Utrecht via anderen verdraaide berichten over Van Ostaijens contact met Albert Kuyle ontvangen. Over een eventuele uitgave door De Gemeenschap van werk van Van Ostaijen is verder niets bekend, zodat dit gerucht niet meer betrouwbaar zal zijn dan dat over zijn herstel en komst naar Holland. Hoewel te verwachten is dat Van Ostaijen Marsman na deze brief zal hebben ingelicht over de aanvaarding van zijn gedicht en over de onmogelijkheid om het nummer van Vlaamsche Arbeid voor hem te bemachtigen waarin Van Ostaijen Paradise regained onder de titel Marsman of vijftig procent besproken had, is een antwoordbrief niet teruggevonden. | |
[23-11-'28]Ik hoorde, dat u hersteld was, en in Holland kwam, binnenkort. Maakt u dan vooral een afspraak met mij in Utrecht. - (Wat geeft Kuyle van u uit?). Maar: is u wel hersteld, en komt u? Dank voor Avontuur. Dit eerste nummer viel mij tegen. - Kreeg u het ding, dat ik er u onlangs voor zond? Plaatsbaar? Wat is het adres van G.Walschap? Ik ben die geschiedenis met dat intervieuw[view](?), etc. glad vergetenGa naar margenoot22, maar zal hem nu toch eens schrijven, als u mij zijn adres stuurt. - Is het u nog steeds niet gelukt een ex van uw critiek over P.R. voor mij te veroveren? Wacht, mag ik maar een briefje voor Walschap hierbij doen? Zend u het dan door? Graag. Merci.
Tot spoedig dus? Uw Marsman
In zijn antwoord aan Burssens citeert Van Ostaijen uit de bespreking van Avontuur, die Johan de Maegt in Het Laatste Nieuws van 21 februari gepubliceerd hadGa naar margenoot23. Verder blijkt dat hij Floris Jespers over diens voorgenomen bezoek met Tine Ceulemans heeft geschreven, zoals hij in zijn brief van 16 februari al had aangekondigd. | |
[Miavoye, 24-2-28]Beste Gaston, Ik heb je brief ontvangen. Hiermee ontvingt ge mijn eenzelvigheidsbewijs (een pracht van een woord en een pracht van een begrip.) Als je die zaak wilt uit de voeten doen, zoveel te beter, dan kan ik weer onmiddellik voort. Stuur mij dan het bedrag per postmandaat. Neen dat gedicht van Brunclair is al te bar. Ik stem tegen en du | |
[pagina 1016]
| |
Perron natuurlik ook. Onze vriend J.de M. schrijft over ‘Avont.’: ‘de meeste bijdragen vallen meer op door hun wild-oorspronkeliken vorm dan door hun inhoud. Wij wensen het gaarne alle heil toe: de jongeren moeten maar durven.’ Gezondheidstoestand: stationair. Met beste groeten voor jou en je vrouw. - En misschien de Hulstkamp getrouwen. (Van de tocht Flor-Tine Ceulemans heb ik niets gehoord. Wel vermoed ik echter dat zij, van mijn voorkeur vernomen heeft en van mijn briefje aan Flor, want zij heeft me op 22 februarie, mijn verjaardag, niet geschreven, iets wat haar nooit gebeurt.)
Nogmaals 't Beste
Dezelfde dag bracht Du Perron weer verslag uit over de stand van zaken met betrekking tot het tweede nummer van Avontuur. Over Burssens' bijdrage maakt hij niet het minste probleem en hij stelt zijn eigen verhaal Ieder zijn kwelling ter beschikking zonder nog met een woord over De exploten van Tabarijn te reppen. Behalve de tekening van Charles Roelofsz had Blijstra hem ook een tekening van Kor Postma toegestuurd, maar de voor iedere aflevering toegezegde tekening van Willink bleef uit, zodat het nummer bij verschijnen alleen door beide eerstgenoemde tekenaars geïllustreerd was. Welke roman van de 19de-eeuwse schrijver, diplomaat en rassentheoreticus Joseph Arthur Comte de GobineauGa naar margenoot24 Du Perron hem ‘in afwachting van beters’ gestuurd heeft, is niet bekend. Het postscriptum van Du Perrons brief bevat het belangrijkste nieuws voor Van Ostaijen: de positieve reactie van Karel van de Woestijne op zijn gedichten in Avontuur, vooral op de Boere-charleston.Ga naar margenoot25 | |
[Brussel, Vrijdag 24-2.]B.v.O., Burssens zendt mij daarnet twee gedichten en een zeer aardig stuk proza. Hij vraagt mij het je door te zenden, omdat hij vreest dat het de mensen ‘zou kunnen afschrikken’. Er komt een ‘soldatehoer’ in voor en er wordt over een ‘bordeel’ gesproken, maar het is helemaal niet erg. Het stuk heet Charlie Chaplin en de revolutie: een kritiek op de koöperatieve beweging. Ik ben zozeer van je goedkeuring overtuigd dat ik het maar naar Breuer breng: je kunt die vent niet te vroeg laten beginnen! Als ik nu nog een verhaal geef (± 12 blzn), komen we ongeveer 7 blzn. te kort. Zend mij als je kan vast dat éne gedicht. | |
[pagina 1017]
| |
Blijstra zond mij nog een tekening van zekere K.Postma - werkelik niet onaardig. Willink is weer lui. Voor dit nr.2 kunnen we dus die 2 tekeningen geven: ik betaal het ene cliché, Blijstra het andere. Voor het vervolg zullen we moeten zien. Ik blijf bereid één cliché per nummer te betalen. In ieder geval zal ik Blijstra je bedenkingen overbrengen. Dinger schijnt verstoord en laat tenminste niets van zich horen. Ik schreef hem zojuist een brief waarop hij, naar ik hoop, zal antwoorden. Anders, tant mieux; voor mijn part trekt hij zich als Coriolanus terug uit deze ‘beweging’; het zal mij alleen van zijn fl.20.- bijdrage per nummer spijten. Tussen haakjes, ik heb voor nr.1 noch van Burssens noch van jou iets ontvangen: aan pegulanten bedoel ik. En met de 48 frs. verzendkosten naar Dinger alleen, moet ik Breuer nog een kleine 150 frs. voor nr.1 betalen. Blijstra is n.l. ook ten achter met 10 gldn. Ik ontving Rivarol en zond je in afwachting van beters (dat ik misschien morgen krijg) een ‘lijvige’ roman van Gobineau, maar ik vrees dat je er niet in zwijmelen zult. Morgen zend ik je - wschl. - Wilde, en een kleine roman van Tchekov, Salle 6, een meesterwerkje volgens mij. In afwachting dus niet brommen. Het is een hele korrespondentie, met zo'n tijdschrift, en vooral die Dinger hangt me de keel uit. Als we iemand anders voor die fl.20.- per nummer konden vinden, zocht ik meteen ruzie met de vent, inplaats van hem nog beleefd en eerbiedig te ‘konsulteren’. Maar ik heb zo'n idee dat het toch wel tot ruzie komt. Ik zou mij vergissen als hij op het ogenblik niet bezig is, met vogels van eigen pluimage een ander maandblad op te richten. Ziedaar weer wat nieuws. Je schrijft me niet hoe het ermee gaat! Houd me op de hoogte, en geloof me
steeds je EdP
P.S. - Ik zou waarachtig vergeten je te vertellen dat Karel van de Woestijne (zegt Greshoff) ‘verrukt is, gewoonweg, over je twee gedichten’. Het eerste vindt hij in zijn soort volmaakt, en beide doen hem vinden dat je de volle hoogte bereikt van je persoonlik talent; of, als je anders wilt, dat je je volle persoonlikheid bereikt in deze branche - als ik het zo zeggen mag - van talent. (Over mij heeft goddôme! niemand iets gezegd. Alleen Stols: - ja, die vond dat Zo leeg een bestaan vrij beroerd was. Wat duister van konstruktie; hij had er zich meer van voorgesteld.)
Van Ostaijens brieven uit de tweede helft van februari handelen bijna uitsluitend over Avontuur en bevatten na de 17de slechts éénmaal de lako- | |
[pagina 1018]
| |
nieke mededeling dat zijn gezondheidstoestand ‘stationair’ is. Ook zijn laatste brief uit deze maand, gericht aan Du Perron, geeft geen nieuws over zijn toestand en is geheel aan hun tijdschrift gewijd. | |
[Miavoye, 25.2.28.]Beste du Perron, Natuurlik kan je dat van Burssens direkt laten drukken. Hij heeft me ook zijn bezwaren geschreven en wou dat ik oordeelde. Maar als nu ‘bordeel’ enz. tot de biezonderste bezwaren horen, is 't heus de moeite niet en anders ook niet. Ik zend je hierbij een gedicht van Brunclair. Burssens stemde tegen (dat wil zeggen hij zou tegen zeggen, maar als wij goede redenen om toch... die bescheidenheid van Burssens is werkelik alleraardigst.) Ik stem tegen (dat zal Burssens dan weer plezier doen) en zonder twijfel jij stemt tegen, het staat werkelik beneden alles. Stuur het mij, na afstemming, terug, want de heer Brunclair zal wel zijn kopie reclameren, vermoed ik. De inlichtingen over K.v.d.W.'s mening doen me natuurlik plezier. Jammer dat jij alleen Stols voor jou hoorde. Troost je aan ‘Het laatste Nieuws’ waar we in bloc worden behandeld. Wat nog? O ja: ik zend je verder: 100 fr., zijnde mijn bijdrage voor nrs. 1 en 2.
Dinger natuurlik komt dat tot ruzie en breuk. Hoofdzaak is dat jij en ‘A.’ op het ogenblik der breuk aan de goede zijde staan. Wij zullen tot na het tweede nr. moeten wachten om het geld van de abonné's te innen. Ik heb er met B. over gesproken. Indien ik 15 maart niet terug te Antw. ben, dan neemt hij een postcheck en dan wordt de tekst: voor administratie schrijven aan G. Burssens (Postcheck...) Onze abonné's worden verzocht op dit nummer het bedrag van hun abonnement te storten. (En tevens schuift men in de nrs. der abonné's, klaar gedrukte postcheckformuliers, die ze maar naar de post te dragen hebben). Wat het bedrag van de vl. abonne[é]'s betreft, wil ik dat ook wel besteden om tekeningen te plaatsen. Maar met verstand. B.v. trachten drie tekeningen te hebben, er twee te betalen en het 3e cliché voor de tekenaar. Ziedaar, weer zover.
flinke poot
| |
[pagina 1019]
| |
Op zondag 26 februari, nog voordat hij bovenstaande brief ontvangen had, meldde Du Perron de avond tevoren toch bericht en kopij van Dinger te hebben gekregen. Hoewel Van Ostaijen aan het eind van zijn brief van 7 januari al had geschreven dat het wenselijk was in het tweede nummer met kritische bijdragen te beginnen, had Du Perron hier tot nog toe niet op gereageerd. Door de zending van Dinger werd dit punt echter weer actueel en ditmaal stelt Du Perron de vraag van het al dan niet opnemen van kritieken aan de orde. Met het gedicht van Van Ostaijen waar Du Perron om vraagt, doelt hij op Van Ostaijens uitlating in zijn brief van 17 februari dat hij voorlopig ‘tenzij voor éen gedicht misschien, buiten gevecht’ is. Evenals in zijn vorige brief, deze keer met iets meer bijzonderheden, vermeldt Du Perron een tekening van Postma te hebben ontvangen. Noch Roelofsz', noch Postma's tekening stuurde hij echter aan Van Ostaijen, de redacteur met de meeste kennis van zaken op het gebied van de beeldende kunst, ter beoordeling toe.
Brussel, Zondag.
Beste Paul v.O. Ik heb Dinger vals beschuldigd: gisteravond kwam hier een groot pak kopie van hem en een lang schrijven waarin hij uitlegde dat... enz. Enfin, hij heeft veel te doen gehad. Andere historie. In zijn pak kopie stak een boekbespreking. Ik heb die weggelegd omdat: 1e ik niet weet of wij in Avontuur boekbesprekingen zullen plaatsen (Blijstra en ik voelen er niet veel voor); 2e omdat wij, àls wij er wel plaatsen, beter kunnen wachten tot er meerdere bijeen zijn. Die zouden dan, buiten Dinger, moeten komen van Burssens en jou, want ik heb niet de minste lust er te schrijven (voor een blad als het onze). - Let wel, dat ik niet spreek over groter krities werk, als jouw essays in Vl. Arbeid. Ofschoon ik toch liever had dat, als wij krities werk plaatsten, dit niet bepaald één bundel of boek betrof, maar een schrijver of dichter, of, liever nog, een kunstrichting. Je begrijpt wat ik bedoel: ik zou in de 48 blzn. per 2 mnd. die wij moeten brengen, het willekeurige en afgeroffelde van het genre ‘notice’ willen vermijden. Wat denk jij erover? Deze kwestie staat op het ogenblik dus zo: Blijstra en ik tegen; Dinger voor. - Ingesloten die bespreking van Dinger. Zend me zo gauw je kan het gedicht. De boekbinder heeft me weer verlakt. Ik zend je misschien Maandag of Dinsdag Salle 6 van Tchekov. Dinger heeft Blijstra - voor wat de illustraties betreft - ongeveer hetzelfde antwoord gegeven als jij. Die zaak is dus afgedaan. Wij plaatsen, | |
[pagina 1020]
| |
als het kan, twéé cliché's, waarvan ik het ene betaal, en Blijstra of de betrokken tekenaar, of beiden, zoals het uitkomt, het andere. En af en toe zetten wij er maar één (bijv. als de tekeningen te beroerd zijn). Op het ogenblik heb ik voor nr. 2 een tekening van Postma (nogal Duits geïnspireerd en ‘griezelig’) en een ander van Roelofsz, (waar ik je al over sprak). Waar wij die dingen plaatsen om, zoals Willink zegt, ‘de droogheid van de brochure te breken’, zijn ze beide mooi genoeg. Vraag jij ook eens een verloren tekening aan Jespers bijv. - maar altijd liefst iets dat in lijncliché te reproduceren valt. - In nr.3 zetten we weer wat van Willink. Schrijf me gauw een woordje en zeg me vooral hoe het je gaat. Een ferme hand van steeds
je EdP.
[P.S.] Houwink heb ik om medewerking gevraagd. Is hem een nummer toegezonden?
Op de laatste dag van februari ontving Van Ostaijen nog twee korte brieven van Burssens en Du Perron. De eerste had de regeringstoelage voor hem geind en maakte verder o.a. melding van een klacht van Jan Ceulemans. | |
[28-2]Beste Paul, Gisteren heb ik je dus het postmandaat in kwestie van fr.2000,- gestuurd. Hierbij je eenzelvigheidskaart terug. Hier gaat alles zijn gewone gang en niets opmerkeliks valt te noteren, tenzij men het abonneren van Marnix Gijsen op ‘Avontuur’ als een interessant feit kon aanzien. Jan C. moet in de Hulstkamp over je korzeligheid of zoiets geklaagd hebben; dat staat waarschijnlik in verband met de kwestie Flor-Tine C. Och arme de verstotelinge! Tot weldra?! Inmiddels het hartelikste voor jou, ook van mijn vrouw en alle vrinden
je Gaston
Du Perron had inmiddels Van Ostaijens geldelijke bijdrage voor de eerste twee nummers en diens gedichten De oude man en Ogen ontvangen. De definitieve inhoud van het tweede nummer komt vrijwel geheel overeen met Du Perrons opgave in onderstaande brief. Alleen werd het gedicht van | |
[pagina 1021]
| |
Marsman niet na de gedichten van Van Ostaijen, maar achter Burssens' bijdragen geplaatst. Verder verviel het ‘heerliks’ van Dinger, Stippellijntje: een onvolledige kroniek, waarvoor diens prozaschets Portretstudie in de plaats kwam en werd achter zijn Amoureuse kwadrijnen nog een gedicht van hem, Het noodlot, tussengevoegd. Uit zijn slotalinea blijkt dat Du Perron zich enigszins ongerust over Van Ostaijen maakte naar aanleiding van diens handschrift in zijn laatste brief. | |
[Brussel, Dinsdag 28.]Beste Paul v.O. Veel dank voor geld en verzen. Ingesloten het poëem van Brunclair terug. Ik stem hartgrondig tegen. Et v'là. Breuer is met zetten van ‘A.2’ begonnen. Ditmaal zijn we, hoop ik, eerder klaar. Heb ik je al gezegd hoe het wordt? ziehier: P.van Ostaijen, Twee Gedichten; H.Marsman, Romanisches Café; E.du Perron, Ieder zijn Kwelling; G.Burssens, Met Gitaar-Begeleiding, Tweede Fantasia, Charlie Chaplin en de Revolutie; R.Blijstra, Het Spookslot, Man en Paard; Stadspanorama; W.N.Dinger, Amoureuse Kwatrijnen, Het Einde van de IJdele Man, De Insektoloog in Bed, Stippellijntje: een onvolledige kroniek. (Over dit laatste heerliks zal ik je maar niet te veel vertellen.) - Daarbij twee tekeningen: van Roelofsz en van Postma. Ik hoop van harte dat het je beter gaat. Je hand lijkt koortsig: heb je nog altijd koorts? of mag je, bij het mooie weer dat we gaan krijgen (en zo af en toe reeds hebben) weer op en naar buiten? Ik vroeg je bij herhaling me wat over jezelf te schrijven; ik verzeker je dat deze vraag bij mij geen ‘simpele formaliteit’ is. Houd je ferm; het beste; - de poot van je
EdP.
Ook de eerste brief uit maart is weer van Du Perron afkomstig en brengt een uitvoerig verslag over zijn lectuur van Anatole France, van wie hij - nog steeds ‘in afwachting van beters’ - de twee meest ‘leesbare’ boeken, Les dieux ont soif en vooral La révolte des anges, aan Van Ostaijen toestuurde. Zijn eindconclusie luidt dat het ‘oorspronkelik talent’ van France eigenlijk niet groter is dan dat van de in zijn tijd populaire en later vrijwel vergeten romancier Georges Ohnet.Ga naar margenoot26 In het tweede deel lucht Du Perron zijn hart over Dingers spelling en diens kroniek Stippellijntje, welke bijdrage echter enkele dagen later door Dinger zal worden ingetrokken. Naar aanleiding van deze kroniek, maar ook van | |
[pagina 1022]
| |
‘het geëssayeer van de Hollandse jongeren’ blijft Du Perron er bij Van Ostaijen op aandringen voorlopig geen kritische bijdragen in Avontuur op te nemen. Bij zijn brief had Du Perron een via Blijstra ingezonden parodie op het Alpejagerslied gevoegd. | |
[Brussel, 1 Maart '28.]Beste Paul v.O., De binder heeft mij alweer verlakt: nu komt hij pas Zondag. Ik zal dus minstens tot zolang moeten wachten om je Salle 6 en Wilde door Harris te zenden. Maar je krijgt ze vast. Ik zend je vandaag Les Dieux ont soif, een vrij leesbare France. En over een paar dagen, de enige werkelik leesbare France, La Révolte des Anges (als je het nog niet kent). Ik zit mij, in afwachting van mijn eigen boeken, zo te verdommen dat ik allerlei twe[e]dehandsboekjes koop en doorlees. Voor het ogenblik ben ik bezig mijn antipatie tegen France aan te wakkeren: die vent is verdomme in zijn beste ogenblikken een leraar die mopjes tapt voor de klas. Men meet werkelik weer eens de kolossale stommiteit na van het grote - ook het grote belezen - publiek, als men het sukses beschouwt van zo'n France. Le Lys Rouge is ongetwijfeld het domste boek dat ooit met ijver in elkaar werd gezet; van liefdesromannetjes gesproken, ik zou haast Een Voorbereiding gaan bewonderen, als ik er Le Lys Rouge naast leg. La Rôtisserie de la Reine Pédauque, als je er alle leraar-discoursen (met leraars-geest) uit gooit, wordt een vlotte, niet onvermakelike 18e eeuwse roman. Thaïs is een manuel de religion et de philosophie tot verhaal omgewerkt, in het genre van de ‘manuels pour dames’. En de rest is beneden alles - wel te verstaan, altijd in hetzelfde genre. Ik heb France sedert 1921 niet meer in de hand gehad; ik geef me rekenschap dat het een oneindig ergerliker zaadzak is dan ik ooit heb kunnen vermoeden. D'Annunzio zonder de hele klassieke kultuur, France zonder zijn filosofiese en religieuse biblioteek (om op de twee kanten van de balans te leggen), in Godsnaam wat bleef er van die twee grote mannen over? Een beetje mooischrijverij, en overigens: een oorspronkelik talent niet groter dan dat van een Georges Ohnet; werkelik. Ik heb gisteren drukproeven nagekeken voor Dinger en ze hem doorgezonden. Die ‘kroniek’ van hem is griezelig van stommiteit. Ik heb hier en daar in de marge een aantekening gezet, maar de vent zal er natuurlik geen rekening mee houden. En het bedonderdste is dat zijn kroniek - hoe we't ook draaien - natuurlik zal worden aangezien voor ‘de houding van Avontuur’. Het beste zou misschien tòch zijn - altans voor de eerste jaargang - alle krities werk te weren. Op grond daarvan | |
[pagina 1023]
| |
zou ik hem die kroniek dan kunnen terugsturen (maar eerst gaat-i naar jou toe, je moet het fraais ook eens zien.) Die ‘fooneetiesche’ spelling van de man verbergt(?) de schreeuwendste onkunde; hij schrijft ‘Amoureusche (!) Kwadrijnen’. Ik heb hem ditmaal eenvoudigweg gezegd dat hij die fout had te verbeteren en dat ik hem de keus liet tussen s en z. Morgen gaat hij het ‘fooneetiesch’ over ‘boosche’ mensen hebben! - In de kritiek die jij op het ogenblik hebt schreef hij, ook ‘fooneetiescherwijs’, falen met een v. (Ik heb dat verbeterd). - Zouden wij heus maar niet in de volgende 5 nrs. nog uitsluitend creatief werk zetten, ook als tegen-prestatie van het geëssayeer van de Hollandse jongeren? Jij hebt in Antwerpen toch nog wel een paar onuitgegeven grotesken? Schrijf me spoedig terug en zeg me hoe je je voelt bij dit mooie weer? (Ikzelf heb weer griep of zo.)
Tot nader.Steeds je
P.S. - Daar komt nèt een enveloppe binnen van Blijstra, inhoudende 25 gldn. en ingesloten gedicht (voor jou) van een man van (gezond) verstand. Breng het waar het wezen moet.
Zodra Van Ostaijen de 2000 frank en zijn identiteitskaart ontvangen had, meldde hij dit aan Burssens. Bij die gelegenheid geeft hij hem tevens enkele mededelingen betreffende Avontuur uit Du Perrons laatste brieven door en spreekt hij het vermoeden uit dat Floris Jespers, na ontvangst van zijn brief, Tine Ceulemans op ontactische wijze over de inhoud daarvan heeft ingelicht. Hoewel hij over zijn gezondheid verder niets meedeelt, noemt hij weer een datum waarop hij denkt terug te zijn. | |
[Miavoye-Anthée, 2-3-28]Beste Gaston, Ik dank je zeer voor al het geloop betrekkelik de zaak van de ordonnantiën. Zie daar alles in regel, ik heb mijn eenzelvigheidskaart terug, ik ontving je postmandaat. Du Perron is de derde man die tegen Brunclair heeft gestemd. Zo dus afgestemd. Over de J.C. 's mening dat ik in de laatste tijd erg korzelig ben zou ik licht kunnen heenstappen, indien ik niet zoiets vermoedde als b.v.: [‘]zeg Tine, de Pol heeft geschreven dat ge niet moet komen’ in de mond van de Flor Jespers. Hoe ook, je m'en fiche. Du Perron begint bittere nood over Dinger te klagen. ‘Hadden wij maar | |
[pagina 1024]
| |
iemand om zijn 20 flor. per twee maanden te vervangen!’ klaagt hij. ‘Ik heb hem enkel meegenomen om zijn flor. 20!’ jammert-ie verder. En hij [geeft] dan nieuwe staaltjes van Dingers fonetiek. Nu schrijft-ie: Amoureusche. Maar ik heb hem geschreven dat hij die fout doodgewoon had te verbeteren, riposteert hij plots hevig. Ik denk tot binnen 25 maart te Antwerpen. beste groeten voor jou en je vrouw en de vrienden,
je Paul v.O.
Op 3 maart, dus tien dagen na zijn verjaardag, beantwoordde hij Emmeke's felicitatiebrief. Dit antwoord is de enige der door haar bewaarde brieven, die alleen ter inzage gegeven werd, maar niet gekopieerd mocht worden, niet zozeer om de inhoud dan wel om het feit dat ze zijn laatste bericht alleen voor zichzelf wilde houden. Hij brengt haar hierin op de hoogte van zijn toestand in ‘Miavoye, waar ik steeds vertoef vanaf 6 september’ en informeert naar haar ziekte. Ook uit deze betrekkelijk korte brief spreekt een soortgelijke terughoudendheid, die Jan Ceulemans ‘korzeligheid’ noemde en over hun verhouding merkt hij alleen op: ‘Jij denkt aan mij, ik aan jou, maar wij kunnen niet goed maken wat eenmaal verkeerd is.’ Het postscriptum van de brief, dat wel vrijgegeven werd omdat het een literaire mededeling bevat, luidt:
P.S. Indien het je niet teveel moeite zou kosten het mij te bezorgen, dan zou ik nog eens om ‘Das Schloss’ van Fr. Kafka willen verzoeken. Gaarne in ruil tegen een of een paar franse boeken.
Drie dagen later reageerde Van Ostaijen op Du Perrons brief van 1 maart en de daarop gevolgde toezending van Les dieux ont soif en La révolte des anges door Anatole France en Réalités fantastiques (1923) door Franz Hellens. Uit dit antwoord blijkt dat hij intussen het half februari ontvangen boek over de Prince De Ligne reeds teruggestuurd had. Door Van Ostaijens woorden over de verloren gegane brief van Joris Vriamont wordt duidelijk dat deze voorlopig niet in Avontuur wilde publiceren. Dit was Du Perron waarschijnlijk al bekend toen hij op 24 februari Ieder zijn kwelling voor het tweede nummer ter beschikking stelde. De wens van Van Ostaijen om meer medewerkers dan alleen Marsman voor Avontuur aan te trekken is niet in vervulling gegaan. Verder geeft hij te kennen voortaan ook graag de ingezonden tekeningen te willen beoordelen en staat hij minder afwijzend tegenover kritische bijdragen aan Avontuur dan Du Perron. De kritiek van Dinger handelde over een boek van Cornelis | |
[pagina 1025]
| |
de Dood, waarschijnlijk het in 1927 verschenen De benevelden. Ditmaal eindigt hij zijn brief weer met enkele mededelingen over zijn gezondheidstoestand, waarin voor zijn gevoel al die tijd weinig verandering is gekomen en hij verwacht vijf dagen eerder terug te kunnen keren dan hij kort tevoren aan Burssens had opgegeven. | |
[Miavoye, 6-3-28]Beste du Perron, Ik ontving binnen de laatste dagen twee France's. Ik ben als jij geen France-liefhebber, maar, in 't bed, is 't goede lektuur. Niet de ideale, maar 't gaat. Ik stuurde je ook ‘de Ligne, prince...’ terug. Zoals je merken kunt, heb ik het niet helemaal gelezen omdat deze de Ligne mij toch niet zeer biezonder voorkomt. Een Belg, de heer Dumont-WildenGa naar margenoot27, die in de série van de ‘grote helden’ ook een Belg wil plaatsen. Op de duur zou je willen vragen: [‘]maar, beste man, daarover zijn we 't al lang eens, maar zeg me nou eens wat die vent voor biezonder[s] uitgevoerd heeft. Mémoires schrijft men gemakkelik.’ Van Vriamont ontving ik een zeer enthousiaste brief, na een avond die hij met je - en met anderen? - doorgebracht heeft. Hij ‘wil de Fraaie letteren kelderen en de vriendschap aan de plaats stellen.’ En, woord bij de daad, vraagt hij me de boeken die ik gaarne hebben mocht. Met een antwoord zit ik nu wel iets verlegen. Maar 't lost zich van zelf op. - 't Blijft erg vriendelik van hem. Jammer dat hij niets afstaat, voorlopig. Hij is zo erg versatiel: bij het begin van zijn brief schrijft hij dat hij voor ‘A’ erg veel voelt en dat hij ‘daar wil bij zijn’. En dan later weer z'n gewoon standpunt. We zouden toch nog een paar mensen moeten vinden. In 't vervolg zag ik ook graag de tekeningen. Die kritiek van Dinger over den Doodd [de Dood] is médiocre, maar ook niet bepaald slecht of goed. Zeker: men kan ze niet alleen plaatsen. Bibliografie moet overigens op meerdere pagina's gebracht worden. Maar, vergeet niet, mijn beste, dat een bibliografiese kroniek, met geest en gans onafhankelik geschreven een mijn van amusement kan zijn. Doch vermits Dinger hier per se zijn ‘zijn [herhaald] individualiteit’ wil manifesteren, laat ons hem kortweg zeggen dat het genre voorlopig is uitgesloten. Vandaag ontvangen ‘Re[é]alités fantastastisques [fantastiques]’ van Hellens. Met dank. Als je 't haastig nodig hebt, dan schrijf het je [je het] mij, zo niet lees ik eerst France. Wat mij betreft ik heb nu alle mogelik ongeluk te zamen, maar hoofdzaak blijft die temperatuur, tengevolge van het water in de ribbekast. Die verdomde temperatuur, wil maar niet zinken! | |
[pagina 1026]
| |
In puncto kritiek, hoop ik je nog wel eens te spreken, te meer daar ik voorlopig toch niet schrijven kan. Willink zo[u] zich ook goed aan een beetje meer regelmaat houden. ‘In elk nummer zal... enz.’ Laatst 20 maart hoop ik ik [herhaald] toch terug te keren.
Met beste groeten,
Op dezelfde dag beantwoordde Burssens Van Ostaijens brief van 2 maart. Uit zijn opmerkingen over het ‘open vers’ van een zekere Pieters is op te maken dat òf Du Perron òf Van Ostaijen hem de via Blijstra ingezonden parodie op Alpejagerslied had toegestuurd. | |
[6-3]Beste Paul, Het geval Dinger lijkt mij een vervelende kwestie te zijn. Kan in Holland niemand anders gevonden worden, b.v. Marsman? Voor mijn part ben ik bereid mijn bijdrage tot op fr. 100,- per twee maanden te verhogen. Het mag toch niet zijn dat zo maar naar het pijpen van D. moet worden gedanst. Wat ga je met dat open vers aan jou beginnen? Misschien kan het op de laatste blz. geplaatst worden met een of ander kommentaar erbij. Er lijkt mij middel te zijn om die meneer Pieters plezierig uit te kleden. Van het geval Tine-Flor heb ik niets meer gehoord; naar Jan M[elis]. me verteld[t] zou de stammtisch van de Hulstkamp naar een andere kroeg (ik weet niet welke) zijn verplaatst. Zodat je einde der maand denkt hier te wezen. Tans moet het er goed zijn te Miavoye. Dat weertje zal je een hele stap vooruit helpen.
Da-ag en het hartelikste van allen
In Van Ostaijens laatste brief aan zijn huisarts Peetermans, die hij sedert oudejaarsdag niet meer geschreven had, brengt hij verslag uit over de half januari opgetreden tuberculeuze borstvliesontsteking, die hij op gezag van dokter Bérard als een ‘bekende variante in pneumothorax’ beschouwt. Verder brengt hij hem van zijn huidige toestand - de nog steeds bestaande vochtophoping en de hartverplaatsing - op de hoogte en van zijn plan om in ieder geval binnenkort naar Antwerpen terug te gaan. Opvallend is weer | |
[pagina 1027]
| |
de terughoudendheid van deze brief, waarin hij geen openlijke blijken van ongerustheid geeft, zijn relaas zonder klachten verontschuldigend ‘patiëntegejammer’ noemt, aan zijn huisarts medische toelichtingen verschaft, die hij zelf van Dr. Bérard heeft vernomen, maar zich daarbij angstvallig van het vragen naar enig advies of oordeel onthoudt. | |
[7-3-28.]Best[e] Doctor en vriend, Ik ben u reeds lang een schrijven schuldig en u moet wel erg in het onklare zijn over hetgeen met mij gebeurt. Ik had gedacht rond 25 Januari te Antwerpen terug te zijn en u dan te bezoeken. 15 Januarie echter moe[s]t ik te bed blijven als gevolg van een nieuwe nieuwe [herhaald] blazing, waarvan de druk iets hoger was. Dit draait uit op de bekende variante in pneumothorax: water in de ribbekast - met verhoogde temperatuur. Vóór het water er is nog al erg hoog, dan minder. Heeft eenmaal het water een stabiele vorm aangenomen - verwijderd wordt het slechts zelden - dan zakt de temperatuur. Ik lig nu te bed met water vanaf ± 20 Januari, en nu, 7 Maart variëert de temperatuur nog steeds tussen 37- en 38.5, zodat de verplaatsing ook afgeraden werd. (Ik ben dus reeds 2 maand meer hier dan ik dacht en in het geheel 6 maand.) Gaat het binnen een tiental niets[iets] beter dan stel ik Dr. Bérard voor op een matige dag de reis te ondernemen: zij duurt niet langer dan 5-6 uur. Mijn toestand is dus nu: pneumothorax met storting. Het water bevestigt de druk van de lucht. Zo is het reeds gebeurt[d] dat wij eenmaal lucht retireerden, om de druk van het water plaats te geven. Het hart heeft zich matig verplaatsing[plaatst] maar, zegde Dr. Bérard, met de tijd vertoont het zulke soepelheid!! De voortbehandeling blijft dus voorlopig 1e van de storting 2e van de pneumo. Maar ik houdt [?] er toch van u eens te zien en te horen. En wat denkt u weer bijna 8 weken te bed! Allez, genoeg patiëntegejammer! Tot binnenkort, hoop ik,
en beste groeten,
De volgende brief van Du Perron werd eveneens op 7 maart geschreven. Diens uitspraak dat France's La révolte des anges soms op een ‘goede Willy’ lijkt, zou hij op 14 november 1928 in zijn Cahiers van een lezer,Ga naar margenoot28 gestaafd met enkele voorbeelden, herhalen. | |
[pagina 1028]
| |
Uit het slot van deze brief zou men op kunnen maken dat Du Perron nogmaals een parodie op het Alpejagerslied had ontvangen, maar onder de ‘velen’ bij wie dit gedicht ‘dichterlike neigingen’ oproept, rekent hij ditmaal zichzelf, daar zijn poëziefragmenten duidelijk riposteren op dezelfde parodie ‘van een man van (gezond) verstand’ die hij op 1 maart had doorgestuurd.
Brussel, Woensdag.
Beste P.v.O. Ik zend je vandaag wat beters: vier ‘chroniques italiennes’ van Stendhal. Intussen, La Révolte des Anges is een super-France! Er zijn ogenblikken dat het lijkt op een goede Willy. Met het boek van Hellens heb ik niet de minste haast (maar dan ook niets). Ik hoop dat het je niet verveelt... Zend me echter Si le grain... terug, als je het toch tweemaal gelezen hebt. Dumont-Wilden is misschien beroerd, maar de Prince de Ligne is een heerlik individu. Je moet van hem lezen: Mes Ecarts en Fragments de ma Vie, die wemelen van de geestige zetten en opmerkingen van een man van de wereld (met ogen en een brein). Men kan Ligne met Stendhal vergelijken, als mens, dus met Beyle als je wilt. Hij heeft een hoop geschreven ook, maar weinig literatuur. Vriamont - die ik tot dusver twee maal heb gezien (en die mij ongeveer hetzelfde zei als jou) - lijkt me een aardige baas. Hij heeft iets Rabelaisiaans: hij is vol leven en ik geloof dat het fond eerlik is. Hij vroeg me hoe je het maakte, in welke omgeving je zat, enz. - ik heb hem daar een beeld van gegeven waaruit hij afleidde dat je je o.a. geweldig moest vervelen: en zo kwamen we op die boeken. Ik geloof dat hij spontaan en zonder enige bijbedoeling heeft gehandeld. Dat is al wat ik je van hem te zeggen weet. Dinger heeft Stippellijn achtergehouden; maar ik zal je een drukproef sturen. Ingesloten een ander lekkernijtje: je cadeau aan mij wekt bij velen dichterlike neigingen! Ik had gedacht iets te schrijven van: Een heer die verstand van dichten heeft
en een heer die lezen kan met gezond verstand,
dat is: de ene heer heeft van dichten verstand
en de andere heer heeft niets dan zijn gezond verstand,
enz.
en te eindigen met zoiets als: | |
[pagina 1029]
| |
hoe brengt de heer die van dichten heeft verstand
zijn dichten aan het verstand van die heer met alleen gezond verstand?
en natuurlik: dat hij van dichten nooit zal hebben verstand
dat is zijn recht,
dat is het volste recht van die heer met niets dan gezond verstand.
Maar laat maar. Houd je goed en schrijf me als je een beetje kan. Geloof me steeds met ferme 5,
je EdP.
De zaterdag of zondag nadat de voorgaande twee brieven werden geschreven, op 10 of 11 maart, ontving Van Ostaijen voor de laatste maal bezoek en wel van Oscar en Mia Jespers. Over dit bezoek schreef Jespers een verontruste brief aan René en Frieda Victor, die aanvankelijk van plan waren geweest mee te gaan, maar hiervan af moesten zien doordat Frieda Victor na de laatste ontmoeting met het echtpaar Jespers ziek was geworden. Uit de datering van de brief en de daarin opgenomen mededeling ‘Mia en ik zijn gisteren bij Paul geweest’ zou men opmaken dat het bezoek op zaterdag 10 maart werd afgelegd. Door een volgende brief van Van Ostaijen wordt echter de indruk gewekt dat het op zondag 11 maart geweest moet zijn. Mogelijk heeft Oscar Jespers, die later zich ook meende te herinneren dat het op een zondag was, zijn brief dezelfde avond nog geschreven en ‘gisteren’ gebruikt omdat hij rekening hield met de dag waarop Victor zijn brief zou lezen. Jespers' opmerking dat hij binnen een paar dagen zal weten waarom Van Ostaijen terug wil gaan, slaat op zijn voornemen hem dit alsnog per brief te vragen en daarbij openlijk zijn financiële toestand te bespreken, wat hij ook inderdaad gedaan heeft. Het is typerend, niet zozeer voor Jespers als wel voor Van Ostaijens terughoudendheid in particuliere aangelegenheden, dat dit niet reeds tijdens het bezoek gebeurd was. | |
[pagina 1030]
| |
weer beter moge zijn. Mia en ik zijn gisteren bij Paul geweest. Paul is zeer zeer ernstig ziek. Ik sprak met de dokter[,] gesprek dat op dit neerkwam[:] ‘Ik heb alle hoop niet verloren[.] Het toepassen van de pneumotorax heeft niet gegeven wat ik verwachtte. Ik tracht Paul te repareeren. Zal het lukken? Voor hoe lang?’ Paul wil eind dezer maand naar huis. Dat kan hij niet meer[.] Wat de reden daarvan is weet ik binnen een paar dagen. Ik vrees geldkwestie. Hij betaalde nu reeds 10.000 fr voor 6 maanden[.] Is dit de reden dan moeten er nieuwe 10.000 gezocht worden[.] Daarvoor wilde ik dat gij de eerste maal gij in Brussel pleit mij komt opzoeken. Wij moeten dit klaren voor hem en in tijds. Laat mij eens weten wanneer gij komt. Kom b.v. bij ons een middag eten.
't Beste
Evenals Oscar Jespers bericht ook Van Ostaijen aan Victor dat de Jespersen ‘gisteren’ bij hem geweest zijn, maar deze brief is, voor zover leesbaar, op dinsdag de 13de maart gedateerd. Gezien echter de voorgaande brief en de herinnering van Jespers en tevens Van Ostaijens eigen brief van enkele dagen later aan Oscar Jespers, is het vrijwel zeker dat Van Ostaijen zich hier heeft vergist en zijn brief een dag te laat gedateerd heeft. Hij herinnert in onderstaande brief Victor aan de mededeling van de Procureur-Generaal te Gent dat de terugvordering van zijn schilderijen, die bij Geert van Bruaene in beslag genomen waren, op 21 januari 1928 voor zou komen, welke zaak echter lang na zijn dood pas haar beslag gekregen heeft.Ga naar margenoot29 De juiste datum van de behandeling door het tribunaal, die hij ook bij ontvangst van Victors brief van 6 december 1927 al verkeerd gelezen had, is hem niet meer precies bekend en in het jaartal vergist hij zich weer door nu 25 in plaats van 28 te schrijven. Ook aan het eind van zijn brief is hij in de war, als hij de groeten doet aan Mia, de vrouw van Oscar, inplaats van aan Victors vrouw Frieda. | |
[Miavoye, 13-3-28.]Beste Fik, Gisteren zijn Mia en Oscar hier geweest. Ze vertelden me dat ge moest meekomen, maar dat... is het waar, tante frie, hebben ze u weer zó vast?! - Ja natuurlik, dan moet ge thuis blijven en u verzorgen. Ik had anders graag die processie hier zien aankomen. Het is reeds meer dan zes | |
[pagina 1031]
| |
maanden dat ik uit Antw. weg ben en hier. Ik heb nu weer acht weken te bed moeten liggen - te lang voor ‘den uitleg’ - maar nu gaat het weer beter. Einde maart denk ik te Antwerpen te zijn. Weet ge, Fik, dat in de zaak ‘van Bruaene’, een oordeel moet geveld zijn, zowat 25-1-25, of de schilderijen v. Br. toehoren of zijn aanvaller, enfin dat proces, waarop wij wachten moesten, om te kunnen weten of wij de onze konden terug bekomen. Heeft de prokureur u nog niets laten weten? In elk geval zou er een beslissing moeten zijn gevallen, ten minste een verwijzen. Tot binnenkort, denk ik. Met beste groeten voor jou, voor Mia, die haar tot in de puntjes moet verzorgen en de comptabiliteit laten liggen, als 't niet anders gaat, enfin, tot binnenkort ziens,
je Paul
De laatste brieven aan zijn mederedacteuren Burssens en Du Perron schreef Van Ostaijen volgens de ditmaal duidelijk leesbare datering op maandag 12 maart. De twijfel echter of hij zich ook nu niet in de datum vergiste, wat gedurende deze week meer is gebeurd, wordt versterkt door een artikel dat Burssens op 22 maart 1928 in De Schelde heeft gepubliceerd, Bij Paul van Ostayen's uitvaart, waarin hij meedeelt: ‘Donderdag der vorige week [dus op 15 maart] schreef van Ostaijen mij nog: ‘Sedert vijf dagen gaat het ineens heel wat beter; er zijn dagen van heel normale temperatuur. Op Zondag 25 Maart kom ik naar huis.’’ De door Van Ostaijen in beide brieven voorgestelde wijziging in de tekst op de binnenzijde van het omslag van Avontuur is niet doorgegaan, doordat het tweede nummer van hun tijdschrift eerst na zijn dood verscheen. Zowel in het tweede als in het derde en laatste nummer werd volstaan met in de reeds gebruikte tekst de naam en het adres van Van Ostaijen door die van Burssens te vervangen. Vooral de eerste van beide brieven, die aan Burssens, is met zeer onzekere hand geschreven en staat vol doorhalingen, zodat Van Ostaijen zelf van ‘een leelik brouillon’ spreekt. In tegenstelling tot de deplorabele indruk die zijn handschrift wekt, deelt hij echter mee dat het hem ‘sedert vijf dagen [...] in eens heel wat beter’ gaat, zodat dit duidelijk de brief is, waar Burssens in zijn bovengenoemd artikel op doelde. Na de zakelijke regelingen bericht hij Burssens dat Oscar Jespers hem zal afhalen, hoewel dit nog niet tijdens diens bezoek was afgesproken en hij het later pas aan Jespers zelf zal vragen. Vandaar ook dat hij in deze tevens een beroep op Burssens doet. Ten slotte vermeldt hij van Tine Ceulemans een briefkaart te hebben ont- | |
[pagina 1032]
| |
vangen, waarin zij haar bezwaren tegen de vreemde gang van zaken betreffende haar bezoek heeft kenbaar gemaakt. Deze briefkaart, waarmee ze ondanks dit alles van haar kant kennelijk een streep onder de kwestie heeft gezet, is niet teruggevonden. | |
[Miavoye, 12-3-28]Beste Gaston, Het zou dus nodig zijn - indien gij niet per post ontvangt - een postcheck op uw naam te nemen: [‘]G. Burssens, Wilrijk enz.’ Ge zoudt dan 100 folio's-quittanties laten maken met bijdruk: [‘]Burssens, nr... enz.’ - Als dat alles gebeurd, zou er een nota in nr.2 van ‘Avontuur’ moeten verschijnen of beter de nota zou moeten gewijzigd worden: ‘Voor wat Vlaanderen betreft, schrijve men, voor de redaktie aan Paul v. Ostaijen, Albertstr. 44. Voor de administratie aan G. Burssens, 57, Albertstr. Wilrijk-Antwerpen. (Alle postcheckstortingen op nr... (Burssens). Wij leggen ditmaal een postcheck-kwijtschrift in het nummer en verzoeken onze abonné's het te gebruiken om aan hun abonnement te voldoen. [’] Van de 100 bedrukte kwijtschriften, legt [gij] er dan telkens een bij in het nummer van een abonné. Na het 2e nr. zien we dan wie betaald heeft of niet. Waarom ik een sp[l]itsing redactie-administratie invoer dat is heel eenvoudig. De mensen zouden anders zeggen: ‘ze liggen weer uiteen V.O. is weg uit Avontuur’. Daarom heb ik het zo geschreven. Ik schrijf hetzelfde naar du Perron. Tracht je daarna, voor wat deze tweede bladzijde betreft eens direkt met hem te verstaan. Een leelik [lelik] brouillon, maar hoop ik een middel om die zaak van de baan te krijgen. Dus jij zorgt voor deze postcheck-geschiedenis en deelt du Perron de definitieve tekst mee van de nota voor het binnen-kaft. De niet defin[it]ieve deelt [deel] ik hem reeds te zamen met dit mee. Op zondag 25 maart, kom ik naar huis. Oscar Jespers zal mij komen afhalen. Indien, per ongeluk, hij uitviel, zou ik me dan nog tot jou mogen wenden. De dokter wenst dat, na zolang te bed, er iemand bij me zij. Zwans, maar enfin. Sedert vijf dagen gaat het in eens heel wat beter; er zijn dagen van heel normale temperatuur. Van T.C. een briefkaart met kostelike inhoud ontvangen: dat ze verkoos, direkt en niet door Flor, ingelicht te worden; dat spijts verbod, toch twee vrienden, doorgedrongen hadden (dat moet 'r zwaar op de maag liggen: Fransje wel en ik niet!), maar enfin dat ze meent dat we de korrespondentie konden hervatten! Gaston, hou je goed en tot dan. Flinke poot voor jou, met hartelikste | |
[pagina 1033]
| |
groeten voor je vrouw en de vrienden,
je Paul
fn zijn tweede brief, die aan Du Perron, herhaalt hij vrijwel letterlijk wat hij aan Burssens heeft meegedeeld over de administratieve regelingen voor Avontuur. Ook aan het slot van deze brief toont hij zich vol goede moed en hij spreekt zelfs de verwachting uit spoedig weer aan het werk te kunnen gaan, hetgeen het waarschijnlijk maakt dat hij sedert zijn inzinking van half januari niets meer geschreven heeft. | |
[Miavoye, 12-3-28]Beste du Perron, Ik heb het volgende aan Burssens geschreven (gelukkige dubbel arbeid). ‘Het zou dus nodig zijn - indien gij niet per post ontvangt - een postcheck op jouw naam te nemen: [‘]G. Burssens, Albertstr. 57, Wilrijk’. Ge zoudt 100 van die folio's-quittanties bestellen op het beheer van de postcheck, voor ons persoonlik, dat is met als bijdruk, de persoonlike détails, zodat de mensen de centen nog maar in te vullen hebben. Gebeurt dat alles zo, zou er een nota in nr. 2 moeten verschijnen of beter de nota zou moeten gewijzigd worden: Voor wat Vlaanderen betreft, schrijft men, voor de redaktie aan Paul van Ostaijen, Albertstr.44, Antwerpen en, voor de administratie aan G. Burssens, Albertstr. 57, Wilrijk. (Antw.). (Alle postcheckstortingen op nr.... (Burssens). Wij leggen ditmaal een postcheck-kwijtschrift in het nummer en verzoeken onze abonné's het te gebruiken om aan hun abonnement te voldoen. Van de 100 bedrukte kwijtschriften legt gij er dan telkens éen in het nr alléen van een abonné. Zo zien we na nr. 2 wie betaald heeft of niet. Waarom ik die splitsing in de briefwisseling redaktie-adm. doorgevoerd heb, zal ik je verklaren. Het is eenvoudig. De lezers zouden allicht zeggen: [‘]ze liggen weer uiteen v.O. is weg uit avontuur’ - Daarom deed ik het zo. Ik schrijf hetzelfde naar du Perron. Ik hoop dat deze zaak, nu onder jullie, kan geschikt worden.’
Ik stuurde je ‘Si le grain’ terug. Vandaag gaat ‘Malraux’. 25 maart is nu de waarschijnlike datum van mijn vertrek uit Miavoye geworden. Het gaat nu wat beter. De temperatuur is soms normaal. Binnenkort zal ik misschien weer kunnen werken. Wellicht komt Gaston Burssens mij halen of een ander, omdat de dr. een begeleider eist of zo veel als eist. Misschien ook Oscar Jespers, de beeldhouwer. | |
[pagina 1034]
| |
God ja! wat is die ‘Dieux ont Soif’ een allemachtig stom boek! Nou, tot zover! Nieuws?
een flinke poot
P.S. Ook Burssens heeft een broertje dood tegen Dinger. Hij zou wel 100 per keer geven, was die man er uit. Maar natuurlik ook dàt is niet voldoende.
Als reactie op het verschijnen van Avontuur schreef Marc. Eemans,Ga naar margenoot30 die in Brussel Van Ostaijen had leren kennenGa naar margenoot31 en zowel De trust der vaderlandsliefde als Het bordeel van Ika Loch in 7 ArtsGa naar margenoot32 besproken had, hem de volgende brief. Het is echter niet zeker dat Van Ostaijen deze nog onder ogen gekregen heeft, daar de brief aan zijn adres in Antwerpen was gestuurd.
Marc. Eemans
| |
[Brussel 13 Maart 1928.]Mijn waarde Van Ostaijen, ik kom zo even uw tijdschrift te lezen en waardeer er zeer hoog enkele bijdragen, biezonder de uwe en die van Du Perron. Uwe zuivere littéraire verhouding tot uw geschrift schijnt me nochtans de waarde er van jammerlik te beperken. Uw Alpejagerslied, bij voorbeeld zou voor mij veel winnen zo ge het niet als een littérair fénomeen had behandeld, maar wel als een feit. Ik weet, daar moet ik de ware handel van uw geest stuiten en ook uwe ganse opvatting van het leven, ik zou er dus liefst niet aan roeren. Hebt ge reeds nagedacht hoe men zich gedragen kan tegenover de twee gedichten van Burssens of uw Boere-Charleston? De mooidoenerij van hun dynamies verbalisme kan eerst behagen, maar wordt eindelik vervelend; ze duidt ook ene zwakheid van de dichter aan: het woord staat hem te boven. Ik voel me nochtans dicht genoeg bij u om soms te wensen u en uwe vrienden te ontmoeten, want het is erg bezwaarlik zich slechts bij franstaligen te voelen. De afstand van Antwerpen tot Brussel is groot genoeg om het niet toe te laten, maar E. Du Perron, verblijft hij niet te Brussel? Ik bezit van hem een adres: 3, rue de Belle-Vue. Is het altijd zo? Ik ben geen onbekende voor hem en zou hem graag willen spreken.
Beste Groeten, Marc. Eemans | |
[pagina 1035]
| |
Op donderdag 15 maart verslechterde Van Ostaijens toestand zodanig dat hij in levensgevaar kwam zonder dit zelf te beseffen. Dr. Bérard, die enkele weken later in de veronderstelling verkeerde dat Van Ostaijen reeds op zondag 18 maart naar Antwerpen terug had willen gaan, schreef hier toen overGa naar margenoot33: ‘J'avais autorisé le voyage à condition de le faire en auto et la date en était fixée quand, 3 jours avant cette date, brusquement le coeur a fléchi et, en coup, le malade n'était plus transportable. J'ai aussitôt fait avertir la famille.’ Naar alle waarschijnlijkheid schreef juist op deze dag Van Ostaijen onderstaande brief aan Oscar Jespers met de vraag hem op de 25ste af te komen halen en de mededeling dat ‘wij ditmaal kunnen geloven dat de temperatuur definitief zakt’. Want al is deze brief weer gedateerd 13-3-28, uit de inhoud wordt duidelijk dat hij geschreven moet zijn na woensdag 14 maart. Bovendien ondersteunt zijn opmerking dat op de dag van Jespers' bezoek voor het eerst de koorts wegbleef en de daarop volgende opsomming ‘Maandag bleef de temperatuur ook zeer laag, Dinsdag was er een lichte reaktie, maar Woensdag had de reaktie weer toegegeven’ de veronderstelling dat het bezoek op zondag 11 maart had plaats gehad. | |
[Miavoye, 13-3-28]Beste Oscar, liefste Mia, De slagroom, die u zulk ontzag inspireerde, heeft zich niet zonder hinder laten verwerken. Langs die kant, ben ik dus nog niet buiten gevecht, zoals ge merken kunt. Ik heb nog altijd plezier aan jullie bezoek. En dat die dag ook juist voor de eerste maal de koorts weg bleef, dat wou treffen. Ik denk op zondag 25 maart naar Antwerpen terug te keren. En nu heb ik je een verzoek te doen, beste Oscar, als 't niet gaat zeg 't. De dokter zegt me: U zoudt u moeten doen begeleiden voor uw eerste reis. U heeft zolang te bed gelegen, enz. de gewone rim-ram. - Dus nu zou ik iemand moeten hebben die tot Miavoye kwam en vandaar met me vertrok. Is een andere datum, 26, 27 je gelegener schrijf het mij dan, en wij kiezen deze. Maandag bleef de temperatuur ook zeer laag, Dinsdag was er een lichte reaktie, maar Woensdag had de reaktie weer toegegeven, zodat wij ditmaal kunnen geloven dat de temperatuur definitief zakt. Schrijf me eens over dat afhalen. Met beste groeten en nog steeds in de beste herinnering aan uw bezoek. Met hartelikste groeten en poot,
je Paul
Op vrijdag 16 maart schreef Dr. Bérard een brief aan Peetermans, die op | |
[pagina 1036]
| |
grond van het medische beroepsgeheim niet voor publikatie is vrijgegeven. Hierin meldde, aldus Peetermans, Bérard aan zijn collega dat hij helaas geen goed nieuws over Van Ostaijen kon geven, daar diens toestand door de ernst van de letsels geheel hopeloos was geworden. Verder schreef hij over de pneumothoraxbehandeling die geen effect had gesorteerd. Toen de Jespersen op bezoek waren achtte hij Van Ostaijens terugkeer op de 25ste maart onder bepaalde voorwaarden nog mogelijk en was van oordeel dat het toch geen zin meer had dat hij langer bleef, maar nu dacht hij dat een verplaatsing op de afgesproken datum niet meer toelaatbaar zou zijn en verzocht hij Peetermans de familie in te lichten. Intussen had Van Ostaijen een verloren gegane brief van Oscar Jespers ontvangen met diens vraag of hij om financiële redenen uit Miavoye weg wilde gaan en het aanbod in dat geval voor geldelijke steun te zullen zorgen. Met de laatste der bewaard gebleven brieven antwoordde hij hierop: | |
[Miavoye, le 17-3-28.]Mijn beste Oscar, Gij zult er niet aan twijfelen dat de brief die gij mij stuurt er een is moeilik te beantwoorden, voor mensen van onze stempel. Zeker zeg ik het volgende: ik moet nu terug. Ik kan niet mijn twee laatste duizend frank verteren. Ik heb er nu reeds tien duizend verteerd, waarvan twee duizend van de staat, ze mogen het weten. Ik moet er dus iets op vinden. De goede maanden ga ik te Antwerpen doorbrengen, zodat ik rond 1 september terug naar Miavoye koom en dat is nog zo geen kwaad systeem voor mensen die geen onuitputtelike fond hebben en wellicht intussen in Antwerpen ook een stuiver kunnen verdienen. Maar gij spreekt daar stout de ‘vrienden en ik zullen er wel iets op vinden’. Beste Oscar, wat uw offervaardigheid betreft daaraan twijfel ik niet, stel die nochtans buiten vraag, want wij zijn mensen die 't allemaal nodig hebben. Maar dan de vrienden! Pas toch op je te veel te binden. Maar dat is niets, ik moet nu toch de 25 maart naar A. voor zaken. Moesten ondertussen de staat of enig ander organisme goed nieuws brengen, moest gij iets kunnen doen, ik ben bereid terug te vertrekken. Maar er zijn, van een andere kant officiële mensen genoeg die al lang weten dat ik ziek ben en hoe ziek ik ben nu en die niet bewegen. Zoniet is mijn systeem het beste, het goede seizoen te Antwerpen, het andere buiten. En het is reeds goed indien ik dat realiseren kan. Met de hartelikste groeten, beste Oscar en liefste Mia, en mijn dank voor de bekommernis in mijn aangelegenheden van tans.
je Paul | |
[pagina 1037]
| |
Dezelfde dag schreef Du Perron nog een antwoord op de laatste brief die hij van Van Ostaijen ontvangen had en bevestigde de ontvangst der teruggezonden boeken van Gide en Malraux. | |
[Brussel, Zaterdag 17.]Beste Paul v.O. Dank voor de boeken; de Malraux had je kunnen houden, après tout, omdat er eerstdaags een betere editie van verschijnt. - De zaak met Burssens lijkt mij goed in orde gebracht. - Het zal mij een groote [grote] vreugd zijn je 25 Maart terug te zien, als het je nu lukt terug te gaan. In ieder geval doet het mij reeds genoegen te vernemen dat de temperatuur zich betert. Nieuws is er niet. Het vele prachtigs uit de pers heb ik je opgezonden. - Zend mij, als je ze niet meer nodig hebt, de twee bundeltjes terug van Jan van Nijlen en ook de bespreking van de Dood door Dinger. Dinger gaat intussen ook geheel akkoord met uitsluitend kreatief, voorlopig. Hij zond ook 285 frs., dat is zijn beste zijde. Zeg Burssens dat hij mij 100 frs. zendt voor nrs 1 en 2, wil je? Nu, houd je goed. De hand van je
EdP.
[P.S.] Ik heb ook weer met koorts in bed gelegen, ondanks het mooie weer.
Nadat Oscar Jespers op zondag 18 maart de brief van Van Ostaijen had ontvangen, wachtte hij die dag nog af of Victor hem zou komen bezoeken. Toen dit niet het geval bleek, schreef hij 's avonds de volgende brief aan Victor om deze van de ernst der situatie te overtuigen en erop aan te dringen hem te helpen zo spoedig mogelijk een oplossing voor hun vriend te vinden. | |
[18 Maart 1928]Beste Fik en Frieda Ik ontvang zooeven de brief die ik wachtte van Paul - De werkelijke reden van terugkomen is geld. Paul zegt ik kan mijne laatste 2000 frs nu niet geven. Hoopt zaken te doen en tegen den winter terug te gaan. Dit wil zeggen, Paul wil op 25-26- of 27 maart naar Antwerpen terug. Hij vraagt mij hem te komen halen. Ik weet dat het naar Antw. komen voor P. is en zal zijn. De dokter zegde mij dat indien hij toch weg wil iemand hem moet vergezellen omdat hij zeker in onmacht valt gedurende de reis. | |
[pagina 1038]
| |
Hij sprak van P. dan per auto weg te voeren. Maar Er [er] is primo 130 Km van Miavoye tot Antw. Dit in taxi doen is Paul geradbraakt. Tweedens opent zaterdag hier eene expositie Permeke en mij. Ik moet dus al zeker zaterdag en zondag hier blijven. Toch moeten wij P. helpen. Wil hij naar Antw. dan kan ik niet zeggen Gij kunt dat niet P. Hij wil. Dus Maar ik denk eens aangekomen hij zal te bed moeten. En geraakt hij dan nog terug[?] Terug moet hij want bij vader v. Ost. kan P. hoegenaamd niet de verzorging en voeding hebben die zijn toestand vergt[.] Maar om terug te gaan moeten er dus nieuwe centen gevonden, op 't ministerie, bij vrienden, enz. zoodat wij aan P. zouden kunnen zeggen.[:] Ga gerust 6 maanden terug. Daar had ik u dus voor gevraagd te komen om te zien hoe wij dit geld bijeen krijgen. Maar het komt mij voor dat Fik niet genoeg inziet hoe ernstig en haastig de oplossing voor P. moet gevonden worden[.] Ik had u zaterdag of zondag verwacht[:] niets. Alleen kan ik dat alles niet. Ik weet zelf niet hoe of wie Paul zal afhalen om naar Antw. te brengen[.] Fik moet dus al is het tusschen twee treinen komen om dit te regelen met mij. Ik moet P. antwoorden en weet waarachtig niet wat zeggen[.] Laat mij dus per keerende post weten wat te doen - Ik weet het waarachtig niet meer - Maar kom liefst eens over om te spreken. Ik denk ook dat vader van Ost. Paul niet helpt. Hij doet alles van eigen centen. Wij zouden dus den vader ook moeten kunnen overtuigen dat het voor P. het best is blijven zonder echter te moeten zeggen dat het met P. zoo slecht is.
Ik wacht spoedig nieuws
Op het moment dat dit dringende verzoek om hulp werd geschreven, was het echter al te laat. Diezelfde zondag, 's morgens om acht uur, toen Van Ostaijens ontbijt binnen gebracht werd, had men hem, volgens de weduwe Defoy, met het gezicht naar het raam gekeerd dood op bed gevonden.Ga naar margenoot34 Om tien uur verzond Bérard uit Anthée het volgende telegram aan zijn collega Peetermans:
Ostayen décédé prière prévenir famille
Hij liet daar dezelfde dag nog een, eveneens niet vrij gegeven, brief aan Peetermans op volgen, waarin hij meedeelde dat zijn vooruitzichten in zijn brief van 16 maart maar al te gegrond waren gebleken, doch dat de dood | |
[pagina 1039]
| |
nog sneller was ingetreden dan hij verwacht had. Als directe oorzaak noemde hij het feit dat het hart het begeven had. De patiënt zou zonder doodstrijd zijn overleden en tot het eind zijn hoop bewaard hebben ‘zeggend dat hij zich beter voelde’.Ga naar margenoot35 De overledene werd in de veranda van Le Vallon opgebaard, waar de inwoners van Miavoye hem, naar gewoonte, een laatste groet brachten en bij de baar kwamen bidden. Om twee uur 's middags werd in Anthée de overlijdensakte opgesteld met Dr. Bérard en Ernest Paquet als getuigen, in welke akte, evenals in zijn paspoort van 1926, als zijn beroep weer ‘journaliste’ werd opgegeven. Niet alleen Dr. Bérard in zijn brief van 4 april 1928, maar ook de inwoners van Miavoye verkeerden volgens TralbautGa naar margenoot36 in de veronderstelling dat Van Ostaijen zijn koffers reeds gepakt had en die dag - een week eerder dus dan hij eerst van plan was - naar Antwerpen terug wilde gaan. Het is dan ook niet duidelijk of zijn vader, die de ochtend van zijn sterfdag in Miavoye aankwam - hetgeen, gezien de afstand, niet tengevolge van het overlijdenstelegram van 10 uur geweest kan zijn - op het laatste moment door Van Ostaijen gevraagd was hem af te komen halen of dat hij door Bérards brief van 16 maart aan Peetermans gealarmeerd was. Ook uit Bérards brief van 4 aprilGa naar margenoot37 wordt dit niet duidelijk als hij op zijn mededeling ‘J'ai aussitôt fait avertir la famille’, hetgeen op zijn brief van 16 maart slaat, onmiddellijk laat volgen: ‘Le père est arrivé le matin même du dimanche où devait avoir lieu le départ mais, malheureusement, le pauvre garçon venait de mourir.’ Op dinsdag 20 maart, 's middags om drie uur, vond de begrafenis plaats, waar Burssens twee dagen later in De ScheldeGa naar margenoot38 een kort verslag over uitbracht. Er waren ‘een paar bloedverwanten en twee trouwe vrienden’ bij aanwezig. Burssens herinnerde zich later niet meer wie die bloedverwanten warenGa naar margenoot39 en wist ook niet meer zeker of vader Van Ostaijen erbij was. De genoemde vrienden waren hijzelf en Jan MelisGa naar margenoot40. Verder bestond de stoet uit Bérard en zijn vrouw en enkele patiënten en ingezetenen van Miavoye, welke laatsten in twee ploegen van zes als een burendienst ook de kist naar het kerkje in Anthée en vervolgens naar de begraafplaats van het dorp hebben gedragen. Het was een sobere begrafenis waarvan de kerkelijke ceremoniën door de dorpspastoor van Anthée, G.V.J. Debois, verzorgd werden. Het overlijdensbericht dat vader Van Ostaijen verstuurde, is gedateerd op de volgende dag, 21 maart en deelt mee dat de teraardebestelling heeft plaats gehad en een lijkdienst op 27 maart gehouden zal worden in de parochiale kerk van de H. Jozef te Antwerpen. Als overlijdensdatum staat abusievelijk vermeld: 17 maart 1928. Verder wordt Van Ostaijen hierin aangeduid als ‘letterkundige’ en geeft het op dat hij overleden is ‘na bediend te zijn van de H.H. Sacrementen’, hetgeen - zoals in dergelijke gevallen gebruikelijk - kort na zijn toch nog onverwachte dood gebeurd zal zijn. | |
[pagina 1040]
| |
Graf van Van Ostaijen in Anthée.
| |
[pagina 1041]
| |
Herbegrafenis van Van Ostaijen met rechts naast de geestelijke: Tine en Jan Ceulemans en Jozef Muls, maart 1932.
Volgens verklaringen van familieledenGa naar margenoot41 was vader Van Ostaijen na de dood van zijn jongste zoon geheel in de war en herhaalde steeds, toen hij diens betekenis als letterkundige uit de vele herdenkingsartikelen in de kranten voor de eerste maal besefte: ‘ik heb het niet geweten’. Hetzelfde gold in hoge mate ook voor het lezerspubliek, dat aanvankelijk langzaam en vooral dank zij de stimulerende uitgaven van zijn nagelaten en verspreid werk door Gaston Burssens, oog voor zijn werk kreeg. Eerst na de tweede wereldoorlog werd deze erkenning, die Van Ostaijen tijdens zijn leven zo sterk gemist heeft, vrij algemeen. De groei van deze belangstelling is ook duidelijk merkbaar aan een secondair gevolg hiervan: de behoefte om een steeds grotere laatste eer aan de overledene te bewijzen, ofwel de geschiedenis van zijn graven. Eerst werd op aanwijzing van Burssens het eenvoudige houten kruis op Van Ostaijens graf beschilderd met de woorden ‘Hier rust de dichter van / Het eerste boek van Schmoll / Paul van Ostayen’. Vier jaar na zijn dood werd zijn stoffelijk overschot naar Antwerpen overgebracht, waar het plechtig werd herbegraven op de begraafplaats Schoonselhof. Oscar Jespers vervaardigde hiervoor een grafmonument, dat echter pas na vijf jaar door de activiteiten van een herdenkingscomité bekostigd kon worden en in de zomer van 1937 door Kamiel Huysmans onthuld werd. Ten slotte werden op 8 november 1952 graf en monument nogmaals ver- | |
[pagina 1042]
| |
Jozef Muls bij het graf van Van Ostaijen, maart 1932.
plaatst, ditmaal naar de erebegraafplaats van het Schoonselhof, ter gelegenheid van het verschijnen der eerste delen van zijn Verzameld werk. Bij deze gelegenheid sprak Julien Kuypers bij zijn graf, waarbij ‘het Ik van de dichter’ werd geëerd en de volgende dag hield M. Nijhoff, op de boekenmarkt te Antwerpen, zijn voorlaatste rede, Document en monument; Paul van Ostaijens verzameld werk,Ga naar margenoot42 waarin het accent meer gelegd werd op ‘het Ik van het gedicht’. | |
4. Het laatste kritisch werkHet eerste en enige uitgebreide essay dat tijdens Van Ostaijens verblijf in Miavoye verschenen is, werd geschreven naar aanleiding van Marsmans dichtbundel Paradise regained, die in 1927 door De Gemeenschap te Utrecht was uitgegeven. Hoewel hij dit opstel op de dag van zijn vertrek aan Tine Ceulemans mee had gegeven om het bij Muls te bezorgenGa naar margenoot1, werd het eerst in de laatste aflevering van 1927, het november-decembernummer van Vlaamsche Arbeid opgenomen, onder de titel Marsman of vijftig procent. Al gaat ook hier, evenals in zijn voorgaande kroniek over Het huis van Marnix Gijsen, een lange inleiding aan de eigenlijke bespreking vooraf, in dit geval dient deze proloog eerder als een situatieschets, waarin de Nederland- | |
[pagina 1043]
| |
se literatuur vanuit een bepaalde gezichtshoek wordt benaderd, dan als een voorafgaand exposé van eigen opvattingen over de dichtkunst. Meer dan in zijn meeste essays over poëzie wordt in Marsman of vijftig procent gedetailleerde aandacht aan de besproken bundel geschonken en meer ook dan gewoonlijk hanteert hij reeds eerder uiteengezette begrippen zonder er nieuwe aspecten aan toe te voegen. Uit gebruikte termen als ‘kom van ondervinding’, ‘elan’, ‘formele bekommernis’, ‘enkelvoudige waarneming’, ‘ervaringssom’ e.d. blijkt duidelijk dat hij hierbij nog het meest bij zijn laatste studie over Gijsen aansluit. Aan de hand van het, ook reeds in Notes sur Floris JespersGa naar margenoot2 door hem gebruikte, maar ditmaal uitvoeriger weergegeven verhaal over de splitsing van de mens in twee helften, waaruit Aristofanes in Plato's Symposion de eros verklaart, komt Van Ostaijen op de scheiding der Nederlanden in twee delen, die echter niet symmetrisch zijn, zodat wat de een te veel heeft, de ander tekort komt en omgekeerd. Dat het staatkundig niet opportuun zou zijn aan een Groot-Nederland vast te houden, acht hij als standpunt aanvaardbaar, al laat hij er zich niet over uit of dit inmiddels ook zijn standpunt is geworden. Maar dat het Nederlandse geestesleven door deze scheiding verminkt is, staat voor hem vast. Typerend voor zijn toon tussen ironie en ernst is zijn bewijs uit het ongerijmde dat deze scheiding willekeurig is: zou zij nl. noodzakelijk zijn ‘dan moest ten minste een van beide stukken, na de operatie, een hogere trap van volmaaktheid [...] verraden’ en zouden de weggenomen organen meer hinderlijk dan noodzakelijk geweest moeten zijn - quod non. Het resultaat van de scheiding komt hierop neer, dat de Noordelijke degelijkheid de Zuidelijke spontaniteit mist en omgekeerd. Als bewijs dat met degelijkheid geen kunst kan gemaakt, wijst hij op de leegheid van de Hollandse schilderkunst in de negentiende en twintigste eeuw, met als uitzonderingen Jongkind en Van Gogh, die beiden krankzinnig werden en buiten de Hollandse gemeenschap stonden. Uitdrukkelijk vervolgt hij: ‘Men vergisse zich nu niet in het doel van deze tirade die, stellig, een aanklacht is: niet de hollandse degelikheid is het doel van deze aanval, althans niet zolang zij blijft binnen het gebied waar haar handelen zin heeft, neen alleen de hypertrofie van deze degelikheid wordt hier bedoeld, omdat deze degelikheid, buiten haar gebied tredend, anderzijds noodzakelike eigenschappen verdringt.’ Ten opzichte van het Belgische, maar ook Vlaamse ‘amateurisme’ in het Zuidelijke ‘toevalsvaderland’ is de degelijkheid van de Nederlandse staat benijdenswaardig. Maar sedert de Nederlandse letterkunde in een Hollandse en een Vlaamse werd gesplitst, is het buiten zijn terrein treden van het verstandelijke en van het ‘zelfstandig onderzoek’ - dat ook onderzoekt ‘waar niets te onderzoeken is’ - voor de Hollandse letterkunde funest. | |
[pagina 1044]
| |
Daarentegen blijkt de Zuidelijke ‘indolentie van het denken, dit uitschakelen van het onderzoek’ een voedingsbodem te kunnen zijn ‘van de wildste bloei van overgave en genade’. Ter afsluiting gebruikt Van Ostaijen het volgende beeld: ‘In Holland lijken de klowns en de dichters te veel op raadspensionnarissen en gezanten; in Vlaanderen lijken de burgemeesters en de ministers op klowns en, maar dit is natuurlik een vergissing, op dichters.’ Deze variant op wat hij in Quelques notes sur la situation artistique en Flandre over de Vlamingen schreef: ‘non point les docteurs et les clercs habillés en fous, mais bien au contraire les fous mettant les attributs du docteur et du clerc’ zal bepaald zijn door het feit dat hij zich in het laatste geval tot Franstaligen, in het eerste tot Nederlandstaligen richt. Vervolgens gaat hij na, wat sedert de gouden eeuw, die nog een ‘Nederlandse’ literatuur kende, aan de ‘hollandse hypertrofie’ ontsnapte. Dit is voor hem de reeds meer genoemde Poot, wiens Gedichten hij, blijkens een voetnoot, in de uitgave van 1722 onder ogen heeft gehad en waaruit hij vooral De maen by Endymion waardeerde. Verder zijn het Multatuli, Arthur van Schendel, Herman Gorter, Arij Prins en Frans Erens, die allen ‘buiten de hollandse bepaaldheid, maar binnen de nederlandse’ staan. Van de Vlamingen acht hij geen enkele schrijver ‘Nederlands’, daar Gezelle niet nationaal bepaald, maar ‘in elk primitief milieu’ denkbaar is en hij Van de Woestijne als een ‘kruisingsprodukt’ ziet, psychisch complex en met ‘de resonans van het nederlandse woord in een grotedeels geromaniseerde ziel’. Van deze opsomming naar ‘Nederlandse’ criteria gaat hij over op een nadere bepaling van het onderscheid tussen de poëzie van Noord en Zuid. Taaleigenaardigheden en dialectverschillen buiten beschouwing latend, vindt hij dit onderscheid al duidelijk in de syntaxis aangegeven. Ondanks zijn opmerking over het a-nationale karakter van Gezelle's werk steunt Van Ostaijen toch, voor de Vlaamse poëzie, op dit werk als hij het verschil vooral gelegen acht in het feit dat ‘het denken binnen de lyriek’ de Vlamingen vreemd is, die daarentegen meer ‘direkt uit het hart’ dichten in een taal die hun - met de woorden van ‘Meester’ Gezelle - ‘het gereedst van de lippen wil’. Alhoewel hij op grond van het werk van Henriëtte Roland Holst - voor hem, boven de opzettelijke en naïeve Van Collem, maar ook boven de jonge katholieken, het sterkste voorbeeld van een gave ‘overgave langs de wil’ - niet zover wil gaan het verstandelijke, het psychologische denken onverenigbaar te achten met de poëtische ontroering, ‘toch blijkt dit waar dat de gedachte de opperste vereenzelviging van het subjekt met de lyriek verhindert’. Bij een ‘soortgelijke problematiek bij een soortgelijke zedelike kommer’ als van Henriëtte Roland Holst geeft hij dan ook de voorkeur aan enkele geuzenliederen, waaronder het Wilhelmus, die ‘met nauweliks een paar aanduidingen van het probleem en geheel buiten de zwarigheden van | |
[pagina 1045]
| |
de problematiek [...] alleen de kommer van het hart [hebben] behouden’. Ook liggen deze geuzenliederen geheel ‘in de kom van de ondervinding’ zonder dat men ‘de ketting van de verschillende momenten’ hierin terugvindt. Deze opvatting sluit aan bij wat Van Ostaijen in zijn bespreking van Geert Pijnenburgs Apostel in maart 1925 over de politieke poëzie geschreven had.Ga naar margenoot3 Doordat in de Hollandse poëzie de psychologie en de ‘topografie van het psychiese’ voorrang heeft en in de Vlaamse het psychische zelf, het hart - waarbij een nadere uitwerking steeds binnen de ‘zone van het hart’ en langs ‘louter muzikale wegen’ plaats heeft - blijft de Vlaamse syntaxis eenvoudig en is de Hollandse hierbij vergeleken gecompliceerd. Samenvattend en ook, op meer positieve wijze, aansluitend bij wat hij in het begin van Hollandse dichters of de zichtbare wegen van de genitief uit mei 1924 had geschreven, is voor hem een ‘schoon’ Hollands gedicht altijd ‘plechtig schoon’ of ‘edel schoon’, terwijl een Vlaams gedicht - nog steeds ‘naar het Gezelliaanse princiep’ - meer aangenaam, verrassend van vinding, licht en van soepeler allure is. Als Van Ostaijen hierna aan de bespreking van Marsmans werk toekomt, begint hij met een toelichting waarom hij deze de beste der Noordnederlandse jongere dichters vindt. Bij geen ander treft hij ‘een even sterke ontroering’ met ‘een even sterke formele bekommernis’ gecombineerd, waardoor Marsman ‘het best die twee elementen verenigt, die meestedeels worden gebruikt om het onderscheid onder de jonge hollandse dichters te formuleren: de materiële en de formele poëzie’. In ‘formele bekommernis’ overtreft Marsman de formalisten, waartoe Van Ostaijen Slauerhoff, Den Doolaard en Hendrik de Vries rekent en wier formalisme volgens hem niet verder komt dan ‘een oefening op een door anderen omlijnde formalistiek’. Doordat ‘hun techniek, laat staan hun vorm’ nauweliks nieuw is, moet het nieuwe bij deze ‘formalisten’ van de ontroering komen, die echter te gering of te bekend is. Anderzijds overtreft Marsman in ‘exaltatie’ de ‘materiëlen’, waarmee de Hollandse jong-katholieken als Kuyle, Bruning en Engelman bedoeld worden. Door hun herovering van de exaltatie als poëtisch materiaal en hun breken met het vooraf in woordenschat en syntaxis vaststaande ‘nobele’, vindt Van Ostaijen deze dichters het meest on-Hollands. Maar niet alleen door hun navolgen van de Vlamingen, doch ook door het ‘volontaire’ en de ‘overdrijving’ van hun exaltatie, verliest deze haar bijzonderste eigenschap, het spontane, en is zij niet echt en primair genoeg om een nieuwe vorm te creëren. Van Ostaijen acht Marsman ook op dit punt superieur, niet zozeer omdat de exaltatie bij hem sterker zou zijn, maar omdat zij niet op enkelvoudige waarnemingen en gevoelens berust en een ‘grotere ervaringssom’ uitdrukt, het punt waar ook in de voorgaande opstellen over de | |
[pagina 1046]
| |
Hollandse katholieke jongeren en Gijsens Het huis door hem op gewezen werd. Na aldus Marsmans plaats in de Hollandse literatuur bepaald te hebben, gaat Van Ostaijen er bij een meer gedetailleerde bespreking van de bundel Paradise regained toe over hem als ‘Nederlandse’ dichter te beoordelen en wordt de betekenis van de titel boven zijn opstel doorzichtig: Marsman is voor hem ‘vijftig procent hollands, de andere vijftig zijn nederlands’. Deze uitspraak is gebaseerd op de slingerbeweging die hij in dit werk constateert tussen links en rechts ofwel ‘van het nieuwe naar het geadmitteerde’ en ‘van durf naar een zekere benauwdheid’. Reeds in zijn bespreking van Marsmans VerzenGa naar margenoot4 had hij in 1924 opgemerkt dat deze bundel ‘onhomogeen’ was en de eerste twee afdelingen nog geen ‘ekspressionistiese woordkunst [waren] te noemen’, maar als voorstadia van de derde afdeling en als weergave van ‘een zeer gesloten evolutie’ van ‘rechts’ naar ‘links’ aanvaardbaar waren. Ditmaal gaat hij hier, zonder zijn aanvankelijke mening te wijzigen, maar met vervanging van de term ‘onhomogeen’ door ‘vijftig procent’, wat dieper op in. Aan zijn nu daarbij gemaakte opmerking over de ‘grote ernst’ die deze evolutie van het begin af verried, voegt hij terloops toe dat hij ‘ernst’ niet in de Hollandse, maar in de Nederlandse betekenis van het woord gebruikt en dat ‘ook de Vlamingen van Antwerpen en andere oorden’ evenzeer als Rotterdamse reders en Goudse kaasboeren ‘bepalen, wat men onder ‘nederlands’ moet verstaan’. Alleen al in de afdelingstitels acht hij deze evolutie weerspiegeld: de ‘superbia van de hollandse esthetiek’ in Ruimteschemer, ook nog een ‘reeds bestaande esthetiek’ in Droomkristal, maar de ‘koele, preciese’ titel zonder esthetiek in Seinen. De gedichten Verhevene, Vrouw en Heerscher van de eerste afdeling vindt hij ‘te opzettelik ‘verheven’’ en met ‘een overdrijving van het superbe’, maar vooral in Schaduw en Wacht, de laatste gedichten van Ruimteschemer, wordt de techniek al soepeler en krijgt de voorstelling meer ruimte. In de tweede afdeling signaleert hij een - gelukkige - invloed van Trakl, waardoor de elementen uit de zintuigelijke wereld ‘sensiebeler en nerveuser, dat is menseliker’ worden. Bij zijn opmerking dat Marsman in Droomkristal reeds terugkomt van de overdrijving, de ‘vermenigvuldiging’ in Ruimteschemer, citeert hij een uitspraak van Gide, welke figuur hem destijds kennelijk zeer bezig hield, daar hij hem in zijn voorgaand opstel over Gijsen ook reeds twee maal ter sprake had gebracht. De gedichten uit Seinen vindt hij na vier jaar ‘hun volle waarde behouden’ (het destijds becritiseerde Nachttrein werd in deze herdruk weggelaten), want ‘zij behoren tot de weinig[e] expressionistiese gedichten die niet staan op een hypertrofie van de wil en een atrofie van het techniese kunnen’, een kenmerk waarvan hij het tegendeel verscheidene malen als verwijt tegen pseudo-expressionisten gebruikt heeft. Na van dit ‘zeldzaam voorbeeld van | |
[pagina 1047]
| |
evenwichtig expressionisme’ aan de hand van gedichten als Fort, Weimar en Delft op enkele eigenschappen gewezen te hebben - als ‘technisch sterk gerealiseerd’, ‘in de ontroering sterk geleefd’, ‘ervaringsvol’, ‘eenvoudig van middelen’ e.d. - eindigt hij met een voor hem zeldzaam enthousiasme: ‘Het is verbazend hoe deze gedichten het uithouden.’ Vervolgens komt hij weer aan de daarvoor ook reeds ter sprake gebrachte teruggang in de afdeling Penthesileia toe. Het in een voetnoot bij zijn artikel Henri Bruning en Albert KuyleGa naar margenoot5 al geuite vermoeden dat Penthesileia ‘voor Carel Scharten en Israël Querido geschreven’ is, kan hij ook nu niet van zich afzetten: ‘Ik betwijfel de natuurlikheid, de onopzettelikheid van deze evolutie’. Vooral het titelgedicht, Penthesileia zelf, met zijn ‘aanvaarden van een beproefde gevoelswereld’ ziet hij als een ‘benauwd-zijn om het tijdelike, om de mening van de tijdgenoten wellicht, om de letterkunde zeker’. In het bijzonder één regel uit dit gedicht vindt hij een ‘Schlager’, die een te gemakkelijke en effectzekere psychologie verraadt: ‘het geringste spel van Cocteau met een gemeenplaats, van Apollinaire op een paar klanken (‘Toc, toc, elle est venue...’)Ga naar margenoot6 behelst meer poëzie dan deze brutale en effektvolle, maar anderzijds zeker ook oppervlakkige vondst, die de eenzaamheid van de koningin der Amazonen laat opbloeien tot het vers: ‘er is een man wellicht ...’.’ Hier kan volgens Van Ostaijen geen sprake zijn van ‘innigste ontroering’, maar dit is voor hem ‘maakwerk, schitterend maakwerk,[...] maar maakwerk niettemin’. Hij acht zijn mening bevestigd door de geestdrift van de Hollandse kritiek voor Penthesileia, ook die van z.g. ‘nieuwe critici’Ga naar margenoot7 - en dat, voegt hij eraan toe, terwijl ‘zich sedert enkele jaren een ontroering [kristalliseert] die, überhaupt nieuw, bovendien nog ongeveer aan de antipode van de hollandse schoonheidswetten schijnt te liggen.’ Uit de hierop aansluitende zin blijkt bij wie hij deze ‘nieuwe ontroering’ heeft aangetroffen: ‘Apollinaire, Cocteau, Soupault, Supervielle, Eluard, Jacob, als hollandse dichters: wie geeft er daar nog twee stuivers voor hun leven?’ Op de vraag of dan alles nieuw moet zijn, had hij tevoren al gerepliceerd met - nogmaals - een uitspraak van Gide en hij acht het onbegrijpelijk dat Marsman zich de beide vragen stelt: ‘Hoe maak ik een goed gedicht? Hoe maak ik een nieuw gedicht?’ en even later meent dat het één zonder het andere kan.Ga naar margenoot8 Bij de tweede maal dat hij de afdeling Penthesileia in zijn artikel ter sprake brengt wijst hij op de verwantschap met de eerste afdeling Ruimteschemer, die weliswaar technisch zwakker is, maar daarentegen veel meer een innerlijke realiteit uitdrukt. Als enige gedichten met innerlijke realiteit uit Penthesileia noemt hij de laatste drie, De laatste nacht, De gescheidenen, Afscheid en - ondanks een detailbezwaar - De vreemde bloem. Dezelfde onstabiliteit treft hij ook aan in de hierop volgende afdelingen De zwarte engel en Paradise regainedGa naar margenoot9, waaruit hij De vreemdeling en vooral Leopold | |
[pagina 1048]
| |
(de dichter van Cheops) met het ‘pompeuse’ slot, het zwakste vindt. Maar wat hem vooral in deze laatste afdelingen verrast is de verandering in de opvatting van het vers en de ‘verruiming in de voorgestelde wereld’, met ‘een taal, een zinsbouw die gans gewoon lijken’, zodat hij uitroept: ‘Wat een verovering in de middelen der uitdrukking deze taal van iedereen voor [een] hollandse dichter!’ Hij vindt het ‘opvallend dat hij, te zamen met deze nieuwe bekommernis, onmiddellik het materiaal meebrengt dat deze bekommernis uit te drukken vermag’. Deze eenvoud is niet die van het pathetische expressionisme, er is noch sprake van de anekdote, noch van het enkelvoudige psychologische geval, zoals in Gijsens Met mijn nicht in den tuin en het subjectieve verschuift nergens naar het persoonlijke, kortom ‘deze eenvoud is geen toeval’ maar ‘een formele wil’. Als sterkste voorbeelden noemt hij eerst De voorteekenen en het ‘ervaringsvolle’ De stervende. Tot slot bespreekt hij echter Salto mortale, dat hem ‘van al de gedichten van deze bundel [...] het liefst’ is ‘vanwege de lyriese durf en vooral vanwege de muziekaliteit’. In overeenstemming met de passage in zijn opstel Oskar JespersGa naar margenoot10 uit 1924, waar hij Walt Pater en Julien Benda citeert, herkent hij, ditmaal zonder deze namen te noemen, in Salto mortale ‘deze grote drift een zelfde bepaald-zijn als dit van de muziek te bereiken, roekeloos alleen nog naar dit ene te streven: het uitdrukken van het niet bepaalde.’ Eerst op dit punt wordt het ook duidelijk waarom Van Ostaijen als motto boven zijn artikel het fragment uit de in 1926 verschenen roman Les harmonies viennoises van Jean Cassou heeft geplaatst met woorden als: ‘Mais certains hommes ont écrit quelques lignes de musique si simples qu'elles absorbent le monde.’ Na ten slotte in een korte analyse op de afwisseling van kinderstemmen, bassen, een bariton en een alt gewezen te hebben, eindigt hij met de regel: ‘Het is het schoonste gedicht van ons, van onze generatie.’ Uit de felheid van zijn teleurstelling over Penthesileia en zijn enthousiasme over Seinen en Salto mortale in dit laatste, en als boekbespreking uitvoerigste, essay van Van Ostaijen, blijkt hoezeer hij gemoeid was met dit werk van de enige generatiegenoot onder de Nederlandse dichters die hij, naast de zich meer direct bij hem aansluitende Burssens, als een figuur van formaat en als mogelijke medestander bij de vernieuwing van de poëzie kon erkennen. Ook Marsman heeft van zijn kant waardering getoond voor een gedicht als Oppervlakkige charleston en vooral voor het kritisch werk - waaronder ook dit opstel - van Van Ostaijen. Na deze literaire confrontatie is echter het persoonlijk contact tussen beide pioniers uit Noord en Zuid, door de ziekte van Van Ostaijen en de drukke studieperiode van Marsman, nooit verder gekomen dan een korte, vrij vluchtige briefwisseling. In het november-decembernummer, waarmee Vlaamsche Arbeid de jaargang 1927 besloot, werden bovendien vier bijdragen van Van Ostaijen aan de rubriek Bibliografie opgenomen. Naar aanleiding van de vierde bundel | |
[pagina 1049]
| |
van Verzekens voor ons volk door Fons van de Maele, die volgens de inleider Th. van Tichelen ‘volkspoëzie’ bevat, merkt hij op dat ook hierin ‘goed fabrikaat’ naast ‘lyriek’ bestaat en deze ‘verzekens’ tot het eerste behoren. Ook in zijn aankondiging van Keur, een bloemlezing uit eigen werk van Jef Mennekens, waar hij een zekere waardering voor toont, weet hij nog een principiële opmerking te plaatsen over de smart als ‘lyries requisiet’ der vroegere Vlaamse dichters, die ‘meer van Ophelia dan van Hamlet’ hielden en wier voorkeur afkomstig was van ‘de meest talentloze schilders der 19e eeuw: de prae-rafaëlieten’. Vervolgens kondigt hij, met een verwijzing naar zijn bespreking in Vlaamsche Arbeid van september-oktober 1925 en een woord van lof voor de typografische verzorging, de tweede druk van Liederen voor Maria door August van Cauwelaert aan. Het uitvoerigst en meest ironisch is zijn laatste ‘bibliografie’ over Diaphragme intérieur et un drapeau door M. Seuphor. Hij richt zich hierin ook persoonlijk tot zijn ‘kameraad Seuphor’ en herinnert hem o.a. aan zijn artikel Hollandse dichters van 1923 in Het Overzicht van januari 1924, waarin hij naar aanleiding van Marsmans Verzen de ‘diakenhuismannetjes-waarheid’ lanceerde: ‘De reis naar Berlijn kan gevaarlik zijn voor een jong dichter die Parijs niet kent.’ Verder wenst hij Seuphor geluk met de waan van zijn knapheid, die hem in staat stelt zonder begrip van de Franse spraakleer, het taaleigen, laat staan de taalpsyche toch de Franse Parnassus te bestijgen. Ondanks het vooral tegen het optreden van Seuphor gerichte sarcasme, signaleert hij niettemin een goed gedicht, Tunis-la-Blanche, al voegt hij hieraan toe dat Seuphor zoiets zelden schrijft, alleen ‘wanneer hij toevallig onoplettend is’. Behalve dat hij in november 1927 de reeds ter sprake gebrachte tekst voor de Avontuurcirculaire opstelde, heeft Van Ostaijen zich in Miavoye, wat zijn kritisch werk betreft, tot korte boekbesprekingen beperkt, waarvan er zeven kort na zijn dood nog in de eerste dubbele aflevering van Vlaamsche Arbeid onder de rubriek Bibliografie verschenen. De eerste hiervan is gewijd aan de bundel Voor de mensen (1927) door de jonge, katholieke expressionist Jos. Henskens, die ‘zolang na het duitse expressionisme’ de ‘reeds excessieve pathetiek van Alb. ServaesGa naar margenoot11 nogmaals tot exces’ drijft en wiens disciplineloosheid ook in zijn spelling merkbaar is, waarbij Van Ostaijen zich, evenals tegenover Du PerronGa naar margenoot12, ‘geen partijganger van de persoonlike vrijheid in de orthografie’ betoont. De inleiding van de door hem als toneelschrijver nog wel enigszins gewaardeerde Anton van de VeldeGa naar margenoot13, is voor Van Ostaijen kortweg ‘onverantwoordelike woordkramerij’. In het tweede stukje stelt hij ironisch de schrijfster van Kinderen van eenzaamheid (1927), Theresia, kandidaat voor de driejaarlijkse staatsprijs op grond van haar Gartenlaubepoëzie à la Alice Nahon. Vervolgens behandelt hij op dezelfde spottende toon Rahij's gebeden en gezangen, Eerste woordsymphonie (1928) door Edgard Lemaire-Dens, een bundel, zoals hij | |
[pagina 1050]
| |
met voorbeelden aantoont, ‘met reusachtig veel goede wil en evenveel slechte smaak’ en Rijmelarij (1927) door Henri 't Sas, waarbij hij verklaart liever de ook in zijn correspondentie met Du Perron ter sprake gebrachte Tailhade als hekelaar te lezen en als chansonniers aan Aristide Bruant en vooral Gaston Couté de voorkeur te geven. De langste bespreking in deze reeks behandelt - ditmaal zonder ironie - de roman Vertoeven door de priester Joris Caeymaex. Van Ostaijen waardeert hierin de combinatie van ‘overtuigende natuurlikheid’ met ‘een tikje maniërisme’ en vindt dit werk een verpozing ‘te midden van de baldadigheden van het jong-katholieke expressionisme (altans men noemt deze literatuur expressionisties)’. Verder demonstreert hij met citaten hoe er bij Caeymaex van een ‘goede en een slechte overvloed’ gesproken kan worden, nl. zijn Brabants, Rubensiaans levensgenot tegenover het specifiek Westvlaamse estheticisme, dat afkomstig uit Gezelle's proza langs Verriest en Caesar Gezelle nog altijd ‘het ideaal blijft van onze priesters-prosateurs’. Nog positiever is zijn hierop volgende aankondiging van de studie Jacques Perk (1926) door J. Mathijs Acket. Zijn waardering geldt hier vooral de gevolgde methode: ‘Van de algemeen lyriese ontroering naar de algemeen poëtiese ontroering en van daar naar de verbiezondering bij Perk en deze weer in zijn elementen verbiezonderd om dan eindelik op de kongruentie van deze elementen te wijzen, ziedaar een methode [...] die ons verklaart wat, redeliker wijs, bij een dichter verklaarbaar blijft’, hetgeen hij ‘een methodiese reis tot vòòr de poort van het imponderabele’ noemt. De laatste en kortste bespreking heeft betrekking op de bundel Tirol (1926) door Ernst Krauss. De uitspraak van de romancier Georg HermannGa naar margenoot14 dat deze poëzie een ‘literair waardevolle prestatie is’, acht hij bij dergelijk ‘erg verliteratuurd’ werk niet zonder ironie. Uit de nagelaten papieren blijkt dat Van Ostaijen midden in zijn kritisch werk voor de kolommen van Vlaamsche Arbeid is blijven steken. Hij had nog een korte bespreking van de prozabundel IJzeren vlinders door zijn mederedacteur van Avontuur, R. Blijstra, voltooid, maar deze heeft Muls nooit bereikt. HierinGa naar margenoot15 wijst hij op Blijstra's verwantschap met Tsjechof in de nonchalante vertelwijze en de ‘gelijkheid die een gedegradeerd zijn van het verhaalde verraadt en die geen andere prosateur heeft’, een ‘zo maar’ vertellen zonder het ‘ennui’ van de Fransen. Ook bij Blijstra maakt dit, ‘het zich-gemakkelik-maken van de auteur’, tevens het lezen gemakkelijk en het planloze van deze verhalen is slechts schijn, gewekt door ‘deze vertelwijze die het verhaal met het verhalen doet samenvallen’, al is er soms ‘een te gemakkelik aanvaarden van het konstruktieve kontrast waarop het verhaal zal rusten’. Van Ostaijen ziet het neo-romantisch proza, beginnend bij Van Schendel en voorlopig eindigend bij Roel Houwink, als de laatste poging het Nederlands | |
[pagina 1051]
| |
proza te redden ‘uit het geouwehoer van de dames-prozaïsten of dit, nog erger, der heredamesprozaïsten’, waarvan hij als voorbeeld in een kladhandschrift De salon-Salomé van Karel Wasch vermeldt, welk boek hij ook reeds in Gaston BurssensGa naar margenoot16 uit 1925 ironisch ter sprake had gebracht. Blijstra echter, merkt hij op, heeft met zijn oorspronkelijk proza hier ‘van meet-af’ wat anders op gevonden. Naast geslaagde verhalen als Het grote gebeuren en Verjaardag signaleert hij in dit debuut ook zwakkere verhalen als Noodlot, waarin de prosateur zich als het ware van de verteller desolidariseert, d.w.z. waarin het verhaal in zijn onbeholpenheid ten achter blijft bij de verhaaltrant. Met het voor hem onvergetelijke beeld van ‘de man met ‘de seinpaalhouding’’ uit Het grote gebeuren beëindigt Van Ostaijen deze bespreking. In het kladhandschrift volgt hierop nog een vijftal haast onleesbare regels over de vierde uitgave van Cyriel Verschaeve's Zeesymphonieën en de derde van diens Lucifer, waarin Van Ostaijen zich ertoe beperkt een nog steeds stijgend succes van deze werken te constateren. Behalve deze afgebroken reeks voor de rubriek Bibliografie van Vlaamsche Arbeid had hij ook nog een uitvoerig essay onder handen over De Vlaamsche jongeren van gisteren en heden, 1910-1927, een door August van Cauwelaert samengestelde en van een uitvoerige inleiding, Terugblik, voorziene bloemlezing, die in 1927 was uitgekomen en een zuidelijke aanvulling op Costers Nieuwe geluiden wilde geven. Van dit essay, dat hij eind december 1927 tegenover Muls aankondigdeGa naar margenoot17, heeft hij slechts twee en een halve bladzijde geschreven en daarin zijn de kritische aantekeningen, die hij op twee bewaard gebleven briefjes genoteerd had, niet verwerkt, zodat het duidelijk is dat deze bespreking nog verre van voltooid was. Boven het bewaarde fragmentGa naar margenoot18 had hij als motto een citaat uit Multatuli's Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten geplaatst, welk boek Du Perron hem eind oktober 1927 had toegestuurd. Vervolgens begint hij met zich te excuseren dat een groot gedeelte van zijn bespreking op een, ten minste schijnbare, zelfverdediging zal neerkomen, daar belangrijke passages uit Van Cauwelaerts inleiding, die hij in zijn betoog moet betrekken, over hem zelf handelen. Ook het feit dat hij hieraan echter in de volgende tekst nog niet toekomt, wijst erop dat het grootste deel van zijn essay ongeschreven bleef. Via de vaststelling dat het buiten beschouwing laten van wat over hem zelf werd geschreven ‘struisvogelpolitiek’ zou zijn die ‘maar moeilik voor waarachtige objektiviteit [kan] doorgaan’, komt hij op het thema van de objectiviteit, die enerzijds voor hem slechts het streven naar een optimum betekent, anderzijds echter wel degelijk ‘een oordeel, een wil, een houding’ veronderstelt. Juist door het ‘valse begrip dat kleurloosheid objektiviteit zou betekenen en de toepassing daarvan is’, werd Van Cauwelaerts bloemlezing ama- | |
[pagina 1052]
| |
teuristisch en dilettantistisch. Diens ‘objektiviteit der veelheid’ is een zeepbel, die doordat ze te veel wil omvatten niets meer omvat en het is onmogelijk dat Van Cauwelaert alle opgenomen gedichten van links en rechts onder zijn bescherming kan nemen. Het argument dat er lezers zouden zijn die het neutrale standpunt innemen dat beide, d.w.z. de gedichten van links en rechts, poëzie kunnen zijn, weerlegt hij met: ‘juist dat is nooit waar: beide zijn nooit voor dezelfde persoon poëzie.’ Bij een bloemlezer moet men ‘buiten een sensibiliteit voor het lyriese, een zeker oordeel in het lyriese veronderstellen’, maar dit ontbreekt bij Van Cauwelaert, waardoor hij een chaos bijeenbracht - en niet doordat het een getrouwe en betrouwbare spiegel van een chaotische tijd zou zijn, want op deze wijze kan men van iedere periode een chaos maken, b.v. door voor de achttiende eeuw te komen ‘aanzetten met de Hoogvliet's en de v. Hoogstraten's en de dozijnen rederijkers uit alle gouwen van Vlaanderen’. Zijn filippica tegen de kleurloosheid breekt af op Van Ostaijens zoveelste, en ditmaal laatste, sarcastische uitval tegen de kritiekloosheid van zijn omgeving: ‘En voor Vlaanderen is wellicht, menen de snelle boekeschrijvers en bloemlezers, een boek uit de kleurloosheid reeds ruimschoots voldoende. Men kan het altijd proberen: het is waarschijnlik dat de negers het helemaal niet merken.’ |
|