Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd6. Zomer 1927De zomermaanden juni tot en met augustus bracht Van Ostaijen, zoekend naar een geschikt sanatorium en later wachtend tot hij kon worden opgenomen, afwisselend op het land en te Antwerpen door. Hoewel hij om te kunnen kuren naar de dennenbossen wilde, gaf de behoefte aan onmiddellijke rust en het gemak van de reeds bestaande relatie tussen René Victor en de eigenaar van het kleine hotel De Scheepvaart, die tevens kolenhandelaar was, August Bouwens, de doorslag en trok hij voorlopig naar Viersel, ook al was dit eigenlijk niet de meest ideale omgeving. Het hotel was bij een kleine aanlegplaats voor binnenschepen aan de Kempische Vaart - thans | |
[pagina 811]
| |
Ansichtkaart van hotel De Scheepvaart te Viersel, door Van Ostaijen aan zijn Hulstkamp-vriend A. Noeninckx toegestuurd.
het Albertkanaal - gelegen. Geo van Tichelen bracht laterGa naar margenoot1, bij lezing van het gedicht Het dorp, de daarin opgeroepen omgeving met het door water omklotste ‘staketsel’ in verband met de steiger in het kanaal en het naburige dorp. Van Ostaijen stuurde na aankomst een ansichtkaart van zijn hotel aan Achilles Noeninckx, zijn vriend uit de Hulstkamp, waarop hij met een tekeningetje en de tekst ‘hier verblijft de poëet’ zijn kamer had aangegeven. Op de achterzijde schreef hij de volgende, ongedateerde toelichting:
Beste Chilles, Ik zend u hierbij een zicht over mijn logement: het laat u toe daarover een kompleet oordeel te hebben. Laat mij er bij voegen dat mijn venster voorzien is van draad tegen de muggen.
Met beste groeten uw Paul.
Dat niet alleen de goede vrienden, maar ook enige kennissen met Van Ostaijen meeleefden en hem van advies wilden dienen, wordt duidelijk uit zijn volgende brief aan Bertha Molter, een onderwijzeres aan een school in de Lange Gasthuisstraat te Antwerpen, die tot de vriendenkring van Dr. | |
[pagina 812]
| |
Juliane Gabriëls, Stan Leurs en het echtpaar Ceulemans behoorde. Uit zijn antwoord op haar verloren gegane brief blijkt, dat hij - na op 1 of 2 juni voorlopig naar Viersel te zijn getrokken, mogelijk om te onderzoeken of het adres hem geschikt voorkwam - de Pinksterdagen, 5 en 6 juni, alweer in Antwerpen had doorgebracht. Toen hij op dinsdag de 7de juni voor de tweede maal in Viersel aankwam, heeft hij zich pas in het hotelregister ingeschrevenGa naar margenoot2. Evenals op zijn paspoort van november 1926 gaf hij daarbij als beroep ‘dagbladschrijver’ op. Uit dit register blijkt tevens dat Ferdinand Schirren, met wie Van Ostaijen eind april schriftelijk contact had in verband met diens tentoonstelling in Antwerpen, de dag na Van Ostaijens definitieve intrek al naar Viersel was gekomen en daar van 8 op 9 juni gelogeerd had. | |
[Viersel (Antwerpen) 9-6-27 Hotel ‘de Scheepvaart’.]Lieve juffrouw Molter, Neen, ik denk daarom niet dat u handelsbelangen in het pension van Mevr. Fernbach[?] te verdedigen heeft; wel integendeel, ben ik uiterst dankbaar om de moeite die u zich geeft mij betrekkelik een oponthoud in de Vogezen in te lichten en bovendien, ben ik nog verplicht mij, om mijn laat antwoord, te verontschuldigen: met Sinxen moest ik terug naar de stad en pas weer, gerust, geïnstalleerd. Tussen haakjes: mag ik u even mijn compliment maken om het plezierige en losse nederlands dat u schrijft: dat is niet alledaags, een los, een soepel nederlands; en, heus, alzo een nederlands schrijft u, lieve juffrouw. Ik zal dus niet aarzelen en naar die hospita van Longemer schrijven. Te meer, daar ik toevallig van een andere zijde, - een Antwerpenaar die te Parijs woont - daarover berichten heb gehad, die uw enthousiasme geheel wettigen. Evenwel komt een reis naar de Vogezen eerst dan in aanmerking, wanneer ik hier opgeknapt ben, - voor zover, natuurlik. - Dat zou dan rond 1 augustus zijn - Vooreerst, moet ik zo maar rusten, dat voel ik wel, en daarbij is het bijzaak waar. Ik zie met vreugde dat ook voor u de tijd te korten begint, dat u tezamen met de studerende jeugd, zal kunnen roepen: ‘hoezee’ - moderato natuurlik - maar toch ‘hoezee’, als antwoord op het voorlopig sluiten - of is het openen, dat hier hoort? - van zekere poorten uit de Lange Gasthuisstr. Ik wens u dat u de [het] eerste uur na dit sluiten al alles vergeten heeft wat dit nobele instituut betreft en dat u van af de tweede uur voor de organisatie van de aangenaamste en voor uw gezondheid meest doeltreffende vakantie begint te zorgen. En dan maar spoedig, de wijde wereld in, na een hartroerend afscheid van al uw vrienden, nietwaar, Mevrouw Dr., en de Stanne, en het cénacle uit het | |
[pagina 813]
| |
salon van Mevr. Dr. enzovoort, en spijts deze katalogisering, excuses aan die hier vergeten worden. Ik wens u, lieve juffrouw Molter, het allerbeste voor uw herstel en voor uw verlof: het verrukkelikste oord op aarde. Met, nogmaals herhaald, mijn dank en mijn hartelikste groeten,
uw dwe., Paul v. Ostaijen
Uit zijn volgende brief van drie dagen later aan Campendonk blijkt echter weer dat hij - in afwijking van zijn plan om tot 1 augustus in Viersel te blijven, zoals hij aan juffrouw Molter had geschreven - overwoog in juli naar Neerpelt in de Limburgse Kempen, vlak bij de Nederlandse grens, te gaan en niet langer dan tot september uit Antwerpen weg te blijven. In Brussel heeft Van Ostaijen de Max Ernst-tentoonstelling nog bezocht, die op 20 mei 1927 in Le Centaure was geopend en sprak hij met Walter Schwarzenberg, de eigenaar van Le Centaure, over een eventuele Campendonktentoonstelling. Uit zijn mededelingen over Dr. Creutz, de vriend van Campendonk over wie hij ook reeds in zijn brief van 16 september 1926 schreef, is op te maken dat de verkoop der beide glasschilderijen, waarvan er één in het bezit van Van Ostaijen was, niet is doorgegaan. | |
[Viersel in den Kempen, 12-VI-27]Mein lieber Heinrich, Ich habe Euch, während den Ostern[Oster]ferien, erwartet, Ihr seid nicht gekommen und nun schreibst Du nicht! Was ist denn los? Lass doch mal etwas von Dir, von Euch hören! Ich hoffe wenigstens[,] dass die Reise nur bis [zu] den Augustferien aufgeschoben ist, nicht aber dass Ihr darauf verzichtet. Wie Du oben, bei der Datierung, siehst, bin ich, zur Erholung, auf dem Lande. Tannenwäldchen. Es geht mir einigermassen besser. Ich denke nun bis September gröss[t]enteils auf dem Lande zu bleiben. Vielleicht gehe ich nächsten Monat nach Neerpelt, das ist nicht weit von Roermond und infolgedessen von Krefeld entfernt. Würdest Du mir sehr böse sein und zornig, wenn ich auf einem Sprung - ein paar Tage - bis zu Dir hinüberkam[äme]? (Ich setzte voraus Ihr wohnt noch immer wie früher). Der Schwarzenberg, der Kentaur, hat mir nochmals über eine Ausstellung von Dir gesprochen. Es gibt vielleicht auch noch eine andere Möglichkeit, selbstverständlich ohne Kosten für Dich. Vielleicht, sage ich. Schwarzenberg würde dass[das] wohl in grossen[m] Stil machen; von den Verkaufsmöglichkeiten weiss ich aber nichts. Von Max Ernst sah ich eine schöne Ausstellung in Brüssel. | |
[pagina 814]
| |
Meinen Ensor habe ich einem Kunsthändler von Brüssel für 2500 Gdm. verkauft. (20.000 fr.) Du siehst[,] dass der Preis deutschen Amateuren gegenüber, sicher nicht übertrieben war, denn erstens ist mein Kaü[äu]fer Kunsthändler und 2. ist er als Brüsseler viel näher bei der Quelle. Er selbst wird nun wohl 4000 Gdm. verlangen... und bekommen. U[Ü]brigens ist die ‘Konjunktur’ für Ensor günstig. Ich weiss nicht ob ich Dir schon gemeldet habe[,] dass Dr. Creutz Jespers geschrieben hat: es wäre ihm nicht möglich die Glasbilder zu nehmen, er schläge aber andererseits vor[,] für den betreffenden Wert Glasbilder zu senden, kleinere, welche er dann verkaufen würde. Ich habe Jespers gesagt er soll es lassen. Selbstverständlich bin ich bei Jespers der blöde Ochse. Nachher hat die Sache sich gelöst: Jespers hat das Bild günstig verkauft. Ich allerdings meines nicht. ‘Det is de Welt’ sagt der Berliner. Nun, lass doch auch mal etwas von Dir hören. Mit den herzlichsten Grüssen für Euch alle, Dich, Adda, Herbert und Gerda, wobei ich hoffe[,] dass es Euch allen glänzend geht,
stets in treuer Freundschaft
P.S.: Schreibe stets: Albertstr. 44, Antwerpen.
Van de Gemeenschapredacteur Albert Kuyle ontving Van Ostaijen een niet teruggevonden briefkaart. Uit het antwoord krijgt men de indruk dat hij nu eindelijk, ruim twee maanden na verschijnen, het nummer van De Gemeenschap met zijn bijdragen had ontvangen. | |
[Viersel (Antwerpen) 15-VI-27]Geachte Heer Kuyle, Ik dank u voor het toezenden van de nrs. van ‘De Gemeenschap’ en voor uw briefkaart. Natuurlik, ik ben wel iets wrevelig geweest, toen ik maar geen nummer van D.G. kon machtig worden; nu ik er een heb, ben ik dat weer vergeten.
Indien u daaraan denkt op uw terugreis van Parijs mij te bezoeken - en ik verwacht u gaarne - wees dan zo vriendelik en schrijf me tijdig. Inderdaad ik ben, om gezondheidsredenen, buiten Antwerpen; ik zou dan extra voor u naar Antwerpen komen. Tot einde juni ben ik te Viersel, prov. Antw., hotel ‘In de Scheepvaart’; u schrijft me daár, indien u vóór 1 juli te Antwerpen zou zijn. Na 1 juli schrijft u weer: Albertstr. 44, Antwerpen, om mij het | |
[pagina 815]
| |
spoedigste te bereiken. Met beste groeten en hoogachtend,
uw dwe. P.v. Ostaijen
Vier dagen later echter, toen hij Du Perron op diens brief over Een voorbereiding antwoordde, schreef hij nog geen exemplaar van De Gemeenschap te hebben ontvangen. Mogelijk was hem dit uit Antwerpen nog niet doorgezonden. Ditmaal geeft Van Ostaijen, na de precisering van zijn mening over Een voorbereiding, als zijn voornemen te kennen in juli naar Mariasous in de Ardennen te gaan. | |
[Viersel in de Kempen, 19-VI-27 Hotel ‘In de Scheepvaart’.]Mijn beste du Perron, Dank voor je uitvoerig schrijven. Wat ‘een Voorbereiding’ betreft, waarover je het voornamelik hebt, ik heb het boek nu uit en ik blijf bij mijn eerste felicitaties. Deze opposeren zich echter niet erg aan de boutade van Willink. Natuurlik ziet Willink, die een lezer van verhalen is, niet anders, dan deze inderdaad beroerde geschiedenis tussen Kristiaan en Andree. (O, hoe dikwels heb ik lust gehad deze Kr. met het hoofd tegen de muur te slaan, deze ongehoorde stommeling, die maar niet zijn ‘pucelage’ kwijt geraakt!) - Over de verhouding valt dit te zeggen dat het goed is dat er een voorrede van Queselius is en dat die drie slothoofdstukken er zijn bijgekomen: op die wijze begrijpt men dat de auteur - wie het ook zij - met een zekere ironie tegenover die engagement-geschiedenis staat; deze geschiedenis, die brieven met ‘Zeg, hou je een beetje van mij’ dat alles is inderdaad bijna zo tergend, dat je zou willen roepen: ‘Kristiaan jongen, smijt ze omver en kruip er boven op!’ Anderzijds is natuurlik een aarzeling als deze bij Kr. een psychologies gegeven als een ander; alleen hier wordt het niet als psychologie gegeven. Zeker heeft deze Kr. ook momenten van grote luciditeit en zijn roman die hij wil schrijven en die zal eindigen op de woorden: ‘ik ben zo rot als een mispel’ kan men als een zekere korrigerende ironie aanvaarden, alhoewel het op dat moment waarschijnlik diep ernstig bedoeld werd. Ik kan het alles als volgt resumeren, denk ik: Men gaat van het begin af met het boek mee en van het begin af aanvaardt men het als ironie, de eerste liefde[s]geschiedenis bevestigt dit gevoel; zij is daarenboven kort en kordaat, zodat zij binnen deze gechargeerde toon past; zo gaat het verder en men volgt Kr. goed en men vindt dat hij zich best houdt en men lacht bij al hetgeen hij doet, totdat, op een zeker moment, men wil | |
[pagina 816]
| |
zeggen: maar verdomd die kerel meent dat met z'n ‘zeg hou-je een heel klein beetje van me’ en dan weet men niet meer welk de toon is van het boek. Dat is op enkele plaatsen het gebrek, meen ik. Maar zo als gezegd voor het vertellen blijf ik gans bij mijn mening. Wat nu onze afspraak betreft, ik blijf slechts tot 2 julie in Viersel. Daarna ga ik vermoedelik nog wel naar buiten. Ik heb naar Mariasous geschreven, dat is in de buurt van Dinant, misschien zouden we daar een tijdje kunnen verblijven, indien je dan weer niets anders te doen hebt. Ik had nog een nummer van november ‘Vl.A.’ in dubbel; datzelfde nr. dat ik je met dat van okt. heb toegestuurd. Ik zond het je, enkele dagen geleden. Van het ander nr. van ‘Vl.A.’ heb ik geen dubbel. En van ‘De gemeenschap’ ontving [ik] nog niet eens éen nummer!! Voor wat dus de volgende maand betreft, zou ik gaarne iets bepaald van je vernemen, iets dat voor wijzigingen niet meer vatbaar is. Dan konden wij ten minste bepaald een plannetje opmaken. Laat dus eens iets van je horen.
Met hartelikste groeten,
Van de vakantieplannen kwam echter niets terecht en Du Perron, die eind juni naar Knokke was gegaan, kreeg na deze brief niet eerder bericht dan nadat Van Ostaijen, begin september, in het sanatorium Le Vallon te Miavoye was opgenomen. Doordat ook andere brieven uit de gehele maand juli ontbreken, is niet na te gaan wat Van Ostaijen na zijn vertrek uit Viersel gedaan heeft. Ook is niet bekend of hij, zoals zijn laatste plan was, tot 2 juli in Viersel is gebleven, want Victor herinnert zich dat hij hem eerder dan aanvankelijk de bedoeling was uit Viersel terug heeft moeten halen, doordat de gasten bij de hotelhouder hun beklag hadden gedaan over zijn voortdurende hoestbuien. Noeninckx meent stellig te weten dat hij Van Ostaijen een keer in een hotelletje te Hoogstraten, dicht bij de Nederlandse grens ten zuiden van Breda, heeft opgezocht, zodat hij daar mogelijk enige tijd in juli vertoefd heeft. Zijn toestand werd echter steeds slechter, tegen de avond had hij meestal 38.7°, soms 39°, koorts en het hoesten bleef voortduren. In deze tijd is waarschijnlijk het definitieve besluit genomen niet langer in hotels of pensions rust te gaan zoeken, maar het advies van dokter Mutsaers op te volgen en zich in Miavoye onder behandeling te stellen van Dr. Bérard. In dit kleine sanatorium was echter niet direct plaats, zodat hij tot september moest wachten alvorens hij kon worden opgenomen. In afwachting hiervan trok hij begin augustus naar Etikhove bij Oudenaarde, waar hij zijn intrek nam in het hotel In den Leeuw van Vlaanderen. Even buiten Etikhove woonde | |
[pagina 817]
| |
de schilder Valerius de Saedeleer in zijn op een heuvel gelegen villa Tynlon, waar altijd, maar vooral in de zomermaanden, vele bevriende kunstenaars op bezoek kwamen. Na aankomst zond Van Ostaijen de volgende briefkaart aan Victor. | |
[4-8-27]Dear Fik, Ik ben te Etichove aangekomen en ben daar zeer tevreden. Het biedt het voordeel niet geheel alleen te zijn. De streek is niet onaangenaam en mijn adres is: P.v.O. In den leeuw van Vlaanderen Etichove bij Oudenaarde. Voor alle verdere inlichtingen voor touristen, automob[il]isten, enz. gaarne bereid en met
beste groeten
Twee dagen later volgde een brief aan Muls. Het gedicht dat Van Ostaijen bij deze gelegenheid voor Vlaamsche Arbeid heeft opgezonden, is Het dorp. Pas op 20 december deelt Muls hierover meeGa naar margenoot3: ‘In het Januarinr. van Vl. Ar. het eerste van het nieuwe en 23e jaar wordt uw gedicht opgenomen dat ge mij al een tijd geleden zond’. In dit eerste nummer van 1928, dat een dubbelnummer werdGa naar margenoot4 en eerst na de dood van Van Ostaijen verscheen, is Het dorp inderdaad als enige gedicht van Van Ostaijen opgenomen. Hierdoor wordt echter niet bevestigd dat het in Viersel is geschreven, zoals Van Tichelens indruk was, want Van Ostaijen noemt het in zijn brief ‘een gedicht dat, vroeger geschreven, ik hier een definitieve vorm kon geven’ en onder ‘vroeger geschreven’ kan hij, die de gewoonte had een gedicht minstens een jaar in portefeuille te houden, zeker langer dan twee maanden geleden verstaan hebben. Een andere mogelijkheid is evenwel dat hij er bij een eerder bezoek aan Viersel - waar hij volgens TralbautGa naar margenoot5 al meer geweest was - aan begonnen was. De in zijn postscriptum gesignaleerde ‘geschiedenisverdraaiing’ van August van Cauwelaert komt voor in diens toen juist verschenen bloemlezing De Vlaamsche jongeren van gisteren en heden, 1910-1927. Van Cauwelaert schreef in zijn inleiding, TerugblikGa naar margenoot6: ‘Toen na het verdwijnen van ‘Ruimte’ Van Ostayen, Brunclair e.a. zich mede bereid verklaarden voor den ‘Vlaamschen Arbeid’, die onder leiding stond van Jozef Muls, bracht dat spoedig een onbehaaglijke stemming tusschen de vroegere arbeiders. Er waren er die | |
[pagina 818]
| |
de verantwoordelijkheid van het tijdschrift niet meer wenschten te deelen; en toen ook Van den Oever en M. Gysen den arbeid staakten, bleven nog hoofdzakelijk Van Ostayen, Brunclair en Burssens over.’ | |
[Etichove bij Audenaarde, 6-8-27 ‘In den leeuw van Vlaanderen’.]Mijn waarde vriend, Ik moet u nog steeds bedanken voor uw hartelike brief en mij verontschuldigen dat ik niet vroeger daarop antwoordde. Intussen hoop ik dat de reis die gij, met uw zuster, naar Leuven deedt voor haar gezondheid de gunstigste gevolgen gehad heeft. Wat mij betreft ik kan ogenblikkelik uw vriendelik voorstel een dag bij u te komen doorbrengen niet aannemen. Ik wacht hier te Etichove het einde van de maand af: dan ga ik, op drie maanden, in een sanatorium van het naamse, te Miavoye-Anthée namelik. Vroeger is daar geen plaats. Ik werk nu weer enigermate; ik stuur u binnenkort meer kopij. Hierbij een gedicht dat, vroeger geschreven, ik hier een definitieve vorm kon geven. Gij hebt wel de hartelikste groeten van M. Valerius de Saedeleer en zijn familie. En, natuurlik, ook de mijne.
Steeds uw dwe.,
P.S. Gij hebt ook zeker reeds kennis genomen van de geschiedenisverdraaiing van A. van Cauwelaert betrekkelik ‘Vl. A.’ Alsof K.v.d.O. en M.G. de redaktie zouden verlaten hebben na en om mijn intrede. Zij gingen weg in januari 1923 en mijn eerste publikatie in V.A. dagtekent van Aug. 1923. Overigens is het slechts een voorbeeld van een zekere ‘kwade trouw’ die, meen ik, bij zekere katholieken voorzit.
Of Van Ostaijen inderdaad tot eind augustus in Etikhove is gebleven, kan uit de correspondentie niet worden opgemaakt. Want de laatst bewaard gebleven brief van vòòr zijn vertrek naar Miavoye is weliswaar uit Etikhove afkomstig, doch deze werd eveneens in het begin van de maand geschreven en was gericht aan Dr. Juliane Gabriëls. Deze kunsthistorica en zenuwarts schreef in 1956Ga naar margenoot7: ‘Hoewel ik niet rechtstreeks tot zijn kring behoorde, schrok ik niettemin danig bij het vernemen dat van Ostaijen zijn heil zocht in de gure Ardennen, die ik helemaal niet geschikt vind voor dergelijke ge- | |
[pagina 819]
| |
vallen. Ik weet daarentegen welke wonderen men van een verblijf in Zwitserland verwachten mag. In die zin begon ik dus een kampanje om de dichter daarheen te lokken. Ik schreef hem, loofde de zuiverheid van de lucht te Davos of St-Moritz, de weldadige invloed van de ultraviolette stralen en van de ozon, daarboven, op de bergen; de gezellig-ingerichte sanatoria; de ervaring der Zwitserse geneesheren in verband met tuberkuloze enz. enz. Ik vatte deze brief nogal humoristisch op, om niet de schijn te wekken dat ik de zaak dramatizeerde, wat ik, in de grond van mijn hart, wel deed.’ Als antwoord op deze verloren gegane brief lichtte Van Ostaijen haar er uitvoerig over in hoe zijn ziekte tot dan toe verlopen was en hoe hij tot zijn besluit was gekomen naar Miavoye te gaan, in welk sanatorium geen achttien patiënten, zoals hij schreef, doch ten hoogste slechts zeven verpleegd werden. Hierbij laat hij uitkomen dat hij ook zelf de voorkeur aan Zwitserland geeft, temeer daar de Antwerpse zenuwarts Dr. A. Claus, die Burssens in die tijd wegens nerveuze klachten behandelde, er dezelfde mening op nahield. Aan het slot laat hij de hem bekende Siamese poes van Dr. Gabriëls het voor zijn doen uitzonderlijk lange relaas over de eigen toestand afbreken om ook van zijn kant de zaak niet te dramatiseren. | |
[Etichove / Audenaarde, 8-8-27]Hooggeachte lieve Mevrouw, Als ik nu maar een beetje die belangstelling verdiende, die u mij in uw brief betoont, dan zou ik mij al een weinig minder beschaamd voelen u te bedanken om zoveel - werkelik - goede raad en een zo vriendschappelike hulpvaardigheid, maar nu... Buiten mijn dank echter, moet ik u zeggen dat hetgeen u mij schrijft mij alles als zeer gegrond voorkomt en al lang met mijn innigste overtuiging, die echter zonder kompetentie, een overtuiging in het ledige is - overeenkomt. Maar er is dit. Een patiënt, ik dus heb een arts en vermits ik niet kompetent ben op dit gebied, heb ik de gewoonte aangenomen mij gans te onderwerpen. Evenmin als ik verdragen [kan] dat de eerste de beste stommeling van een advokaat over schilderijen praat, evenzeer zou ik mij onverantwoordelik voelen, moest ik mij niet onderwerpen. Dus ik onderwerp mij. Niet altijd met overtuiging. Mijn arts is, altans in zekere mate, een vriend van de tuberculine-Denis-spuit. Ik ken te veel gevallen waar dit schadelik is geweest, om overtuigd te kunnen zijn. Maar in de grond, weet ik het niet. (ondertussen is de behandeling met T.D. reeds sedert 6 maanden geschorst, juist vanwege het slechte resultaat.) Ik moet u niet zeggen dat Dr. P., mijn arts, voor wat mij betreft, een | |
[pagina 820]
| |
gans gedesinteresseerde belangstelling heeft en dat hij [voor] mij werkelik vol toewijding is. Maar na zijn Denis-proeve, is hij, meen ik, op een punt gekomen waar hij zelfs geen raad meer wist. Ik weet niet of hij reeds in de bergen was. Ik betwijfel het, want wanneer ik het[m] met geestdrift spreek over die weerstandloze lucht in de bergen, dan bemerk ik, bij hem, lang niet dezelfde geestdrift; ik geloof echter dat iemand, die eens die lucht geademd heeft dit enthousiasme behoudt. Hij is wel voor Zwitserland, hij heeft mij zelfs lange tijd Zw. aangeraden, maar hij is, zou ik zeggen, theoreties overtuigd. Maar natuurlik, lieve Mevrouw, die weerstandloze lucht dat is het inderdaad wat ik hebben moet. Hoe komt het nu dat ik naar Namen-Namur ga? Mijn arts heeft met de specialist-arts voor borstziekten, Dr. Mutsaers, die lange tijd een sanatorium had in het antwerpse, een consult gehad, nadat Dr. M., mij geradiografeerd had enz. De vraag was of men geen pneumothorax zou toepassen. Maar Dr. M. ried het af, terwijl hij anderzijds het sanatorium (voor 18 personen) van Dr. Bérard aanried, fel aanbevool. En zie, Dr. P., die anderhalf jaar, Zw. had vooruitgesteld, ried mij nu ook dit sanatorium aan! Ik verbaasde mij wel om deze volte-face en zei het hem ook. Hij antwoordde mij dat Zw. voorlopig niet kon dienen, dat juist die weerstandloze lucht, vanwege het gevaar van bloedspuwing dat zij opleverde, niet voordelig was en dat ik absoluut onder medies toezicht in een sanatorium moest. Toen ben ik nog eens bij Dr. Mutsaers terug geweest, om hem te vragen of hij wel degelik bij zijn raad bleef. Hij zegde mij: Liésin (Leysin?) is voor u, in Zw., het beste oord. Maar, ofwel gaat u daar in een sanatorium en dat is er zeer duur, ofwel in een pension, en dat raad ik af. Daarenboven is de grote hoogte niet goed voor u. Arcachon zou ev. ook iets voor u zijn. Alles overwogen gaat u best naar Dr. Bérard. Ik heb ook trachten te weten waarom pneumotorax werd afgewezen, juist door Dr. M. die zich daarin heeft gespecialiseerd; hij heeft alleen gezegd: ‘dans votre cas, cela n'est pas utile.’ U die, als vakgenoot, de sibyllijnse taal der artsen moet kennen, u verstaat wellicht deze zin, mij zegt hij niet erg veel. Wat mijn physiese toestand betreft, vermits u er naar vraagt, het is werkelik geen interessant onderwerp. Ik zal trachten kort te zijn. In behandeling sedert okt. 1925. In het begin koorts max. 37.2, 37.3. Midden 1926 inspuitingen Denis kleine dosis. Vanaf zomer 1926 stijgen van de koorts, die th[t]ans, in de zomer, 's avonds soms 38.7 bereikt, ja 39°. In februari 1927 grippe, april, bronchitis. Vrij sterk hoesten, spuwsel aanvankelik weinig, tans meer. Zweten, weinig. Een vriend van mij, Gaston Burssens, die in behandeling is bij Dr. Claus, en tans met hem naar Zwitserland is, sprak Dr. Claus even over mijn | |
[pagina 821]
| |
geval. Dr. Claus zegt: ‘Te Lei[y]sin daar moet ge genezen. Zwitserland for ever! Geen gevaar voor bloedspuwing, flauwe praat enz.’ Maar de patiënt! Hebt kompassie, heren artsen, met deze arme ezel van Buridan! Mijn toestand is, gans prakties, de volgende. Ik heb een kamer bij Dr. Bérard genomen voor drie maanden. Dit termijn kan ik echter, gemakkelik op twee brengen. Ik moet dus, vooreerst, voor de maanden sept. en okt. daarheen. Daarna zou ik eventuëel naar Zw. kunnen, indien het voor ons, kinderen van Frans van Cauwelaert, enig[s]zins doenbaar is. Indien u zo buitengewoon vriendelik en zo hulpvaardig zou willen zijn, wanneer u aldaar betrekkingen hebt, eens te informeren? Dank. Als het gaat, dan ga ik gaarne. Als het maar enig[s]zins gaat. Wa[n]t deze toestand is, in de grond, verschrikkelik. Uw poes wordt boos. Zij zegt: die mijnheer heeft lang genoeg aan het antwoord geweest. En, met Mussolini, zegt zij: ‘Basta’. Il suffit. Geloof, lieve Mevrouw, aan mijn onveranderbare gevoelens van dankbaarheid en aanvaard mijn hartelikste groeten,
steeds uw dwe.,
Twee dagen voordat Van Ostaijen naar de Naamse Ardennen vertrok, schreef Du Perron, die zelf juist uit Parijs was teruggekeerd en sedert 19 juni niets meer van hem gehoord had, het volgende, ietwat ongeruste briefje, waarop Van Ostaijen pas reageerde toen hij al een zestal dagen in het sanatorium lag. | |
[Gistoux, 4 Sept. '27.]Beste Van Ostaijen, Wat gebeurt er met je? Willink en ik hebben eerst geduldig op je kaartje gewacht, toen het niet kwam, op het adres van je herstellingsoord. Toen ook dat niet kwam is Willink met zijn vrouw vertrokken: naar Lourdes, naar Hyères, naar weet ik al niet wat voor heilige plaatsen en blauwe zeeën. Ze zijn teruggekeerd en vernamen van mij het even volmaakte uitblijven van bericht van Paul van Ostaijen. Ze zijn weemoedig naar Holland gegaan. Ik ben van mijn kant naar Parijs getogen. En zie, ik ben terug en nog steeds is daar geen bericht van de kranke dichter. Schrijf mij nu toch in drie zinnetjes wat dit alles te beduiden heeft? Je bent nu toch hopelik geheel opgekalefaterd? Ik wil niet anders aan je denken dan alsof je dik en frisch[fris] je Kurhaus tot reklaam begint te strekken. Zo is het, en anders niet! Maar dit is geen reden om niet te | |
[pagina 822]
| |
schrijven. Geef me dus zonder verwijl een paar goede berichten en geloof me met hartelike groeten als steeds je
Edu Perron
Adres: Brussel, 21 rue St. Jean.
Eén dag later stuurde Victor, die op de hoogte was van zijn vertrek, hem een zakelijk bericht over de nog steeds slepende terugvordering van de bij Van Bruaene in beslag genomen schilderijen. Het getypte briefje, waarvan de doorslag in Victors dossiers bewaard bleef, had hij, om Van Ostaijen de gelegenheid te geven het in alle rust te beantwoorden, reeds geadresseerd aan het ‘Sanatorium du docteur Bérard, Miavoye-Anthée (Namur)’.
Van Ostayen t/ Van Bruane. | |
|