Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 788]
| |
5. Begin 1927De eerste brief van Van Ostaijen uit 1927 die bewaard is gebleven, was gericht aan zijn dokter, Edgar Peetermans. Deze behandelde hem toen reeds ruim een jaar en gaf hem sedert de zomer van 1926 tuberculine-Denis-injecties. Van Ostaijen stelde Peetermans' toewijding zozeer op prijs, dat hij hem als nieuwjaarsgeschenk een tekening van LallemandGa naar margenoot1 toezond. | |
[Antwerpen, 6 Januarie 1927.]Mijn waarde Doctor, Neem me niet kwalik dat ik, naast mijn beste wensen voor het nieuwe jaar, U een tekeninkje van een mijner vrienden toestuur, als een klein bewijs van mijn dankbaarheid voor uw goede zorgen.
Met hartelikste groeten,
Intussen was het decembernummer van Vlaamsche Arbeid, de laatste aflevering die bij de uitgeverij Mercurius zou uitkomen en waaraan Van Ostaijen zijn artikel over De heilige berg door Karel van den Oever had bijgedragen, nog steeds niet verschenen. Van Ostaijen had zelfs half januari de drukproeven nog niet ontvangen, wat hem ertoe bracht de volgende brief aan Muls te schrijven. Hieruit blijkt niet alleen hoezeer de onregelmatige gang van zaken hem ergerde, maar ook hoezeer hij zich op Vlaamsche Arbeid, als zijn ‘spreektribune’ bij uitstek, voelde aangewezen. Met ‘het vermijden van zulke toestanden als met Dr. Jacob en nu weer met Claes-Vetter’ doelt Van Ostaijen op twee prozabijdragen, die zijns inziens ver onder het niveau van het tijdschrift lagen, maar die Muls toch in de jaargang 1926 had opgenomen. Kesteleyn door Dr. Ant. Jacob was als vervolgverhaal in het mei-, juni-juli- en augustusnummer gepubliceerd, maar ondanks het laatste ‘wordt vervolgd’ verder niet meer voortgezet. Ontgoocheling door Stephanie Claes-Vetter, de vrouw van Ernest Claes, werd in het laatst verschenen novembernummer geplaatst, eveneens met de aankondiging ‘wordt vervolgd’, hoewel het bij deze eerste drie hoofdstukken is gebleven. | |
[pagina 789]
| |
Van Ostaijen, waarschijnlijk in het begin van 1927.
| |
[pagina 790]
| |
Ik liep andermaal bij u aan, dan op de drukkerij - ik meende dat de proeven er moesten zijn, - dan weer, op ontkenning aldaar, bij u aan huis. Alles vruchteloos. Zo meewerken aan een tijdschrift, is, waarachtig, geen gemakkelik baantje. Men stelt het zich gemakkeliker voor als het is. Ik heb dus mijn proeven niet gekregen en nochtans acht ik dit noodzakelik, omdat gevallen van vroeger mij op mijn hoede hebben gesteld. Op de drukkerij, waar ik mijn kleine Odysseus-tocht verhaalde, vond ik gretig gehoor. Ook zij hadden de proeven nog niet terug en dat was zo gewoonte. Nog vandaag hadden zij een lang stuk ontvangen, midden januari voor het december-nummer. Het regende zo maar, een gans jaar door, brieven van mensen die in alle varianten op de ongeregeldheid wezen. Zulken die vroegen wanneer eindelik dit of dat maandnummer ging verschijnen, anderen... maar enfin, al de klachten die abonné's zoal bij mekaar brengen kunnen. U weet dat ik steeds een verdediger ben geweest van het geregelde verschijnen. Ik heb anderzijds mijn best gedaan en ben tot de - quantitatief - biezonderste medewerker van V.A. geworden. Het spijt mij dat deze inspanning zo in het ijle moet verloren gaan. Het spreekt vanzelf: het is uw tijdschrift en ik ik denk er niet aan daarin enige verandering voor te stellen. Maar indien u, te zeer opgeëist door andere zorgen, niet altijd even snel als het nodig is voor het in-mekaarzetten van V.A. kunt zorgen, dan, meen ik, moest u zich reeds lang een ‘geschäft[s]tüchtig’ redaktiesekretaris hebben toegevoegd, iemand die het, overigens nìet gezellige werk, van de drukkerij-zaken afhaspelt. Ik vraag er niet naar deze eer te hebben. Ik wens alleen zoveel orde als mogelik. (Daaronder versta ik ook het vermijden van zulke toestanden als met Dr. Jacob en nu weer met Claes-Vetter.) Is er niemand anders, dan doe ik het gaarne en de ruggespraak schijnt me nu gemakkelik: ik loop even bij u binnen. Een ding staat vast: men kan een abonnent niet genoeg in eer houen, ten minste voor zover dit op materiële eisen terugslaat. Een ander ding staat, voor mij persoonlik, insgeliks vast: anarchiese toestanden als deze voor de zot-houderij van Jacob moeten voorkomen worden. Ik doe niet meer naar vermogen om een tijdschrift recht te houen, dan weer een andere zich amuseert het te kelderen. In de overtuiging dat u de inhoud van dit schrijven niet anders zult interpreteren dan in de zin van een dienstwillige belangstelling voor uw tijdschrift, ook mijn spreektribune, blijf ik,
met mijn beste groeten,
| |
[pagina 791]
| |
Muls' antwoord op deze brief is verloren gegaan. Uit onderstaande reactie van Van Ostaijen is echter op te maken dat Muls zich als redacteur door zijn jonge medewerker miskend achtte en erop gewezen heeft wat hij sedert de oprichting van Vlaamsche Arbeid in 1905 voor dit blad gedaan had. Ook moet hij Van Ostaijens hulp hebben afgewezen op grond van de slechte ervaringen die hij opgedaan had met André de Ridder, die van 1907 tot 1908 redactiesecretaris was geweest en ‘wegens een verschil van meening over de richting van het tijdschrift’ ontslag nam,Ga naar margenoot2 en met Floris Couteele, die onder de pseudoniemen Theo de Clerck, C. van Esch en Willem Meyboom vooral in 1921 en 1922 aan Vlaamsche Arbeid had meegewerkt. Of de ‘bijlage’, waarvoor Van Ostaijen hem in zijn P.S. bedankt, betrekking heeft op de jaarlijkse uitkering van het medewerkershonorarium - dat, als het kon worden uitgekeerd, steeds zeer bescheiden was - wist Muls zich niet met zekerheid te herinneren, maar achtte hij wel waarschijnlijk.Ga naar margenoot3 | |
[Antwerpen 23-1-27.]Het spijt mij zeer, mijn waarde Muls, dat mijn brief u aanleiding tot een verkeerde interpretatie is geweest. Neen, zulk een losbol ben ik toch niet, dat ik, zonder naar waarde dàt te appreciëren, een aktiviteit van ruim 20 jaar, zo maar mij niks jou niks, over het hoofd zou zien. Wel integendeel - en ik zie maar al te goed in hoeveel van het uithoudingsvermogen verlangd wordt door alzo een vervelende arbeid als deze van tijdschriftleider. Mijn bedoeling was alleen deze, waarde vriend, u een gedeelte van deze vervelende arbeid af te nemen, zonder pretenties. Ik weet toch anderzijds dat gij door vele, zeer verscheidene, organismen gedeeltelik wordt in beslag genomen: Museum, aanwervingskommissie, vlaamse akademie, vereniging van letterkundigen, Bachvereniging, Beethovenherdenking... waarachtig genoeg opdat ik, zonder uw toorn te verwekken, u, voor Vl.A., enige, bescheiden hulp mocht aanbieden. Daar gij echter zulke slechte ervaringen maakte, insisteer ik niet. Alleen moet gij hierbij bedenken dat deze ervaringen veel waard zijn inderdaad, maar dat zij niet, geaddeerd, tot algemene wet mogen opgevoerd worden. Immers de Ridder is de Ridder, Couteele is Couteele, en ik ben niet, natuurlik!, Couteele, ook niet de Ridder. Evenwel, omdat mijn gans vertoog berustte, op deze vergissing die gij noemt: bij de duivel te biechten gaan, neem ik alles terug, ook mijn voorstel.
Geloof mij, met hartelikste
| |
[pagina 792]
| |
P.S. Met mijn beste dank voor de bijlage bij uw brief.
In deze tijd schreef Van Ostaijen op verzoek van de Vlaamsche Toeristen-Bond enkele regels ter gelegenheid van het eerste lustrum, die als open brief in Toerisme van 1 februari 1927Ga naar margenoot4 gepubliceerd werden. Zijn ‘skepties idealisme’ komt ook hierin weer tot uiting, als hij enerzijds bij de flaminganten ‘een ietsje zelfoverschatting’ constateert, maar aan de andere kant vol lof is voor het effectieve ‘vervlaamsingsapparaat’ dat de V.T.B. onder leiding van Stan Leurs geworden bleek te zijn.
Alzo: iets in een paar regels over de Vlaamse Toeristen, omdat ze vijf jaar oud zijn? Iedereen weet, uit zijn herinnering, hoe vree[e]selik moeilik het is een nieuwjaarsbrief af te lezen, laat staan te schrijven. De dingen die het hart het meest nabij zijn, zijn de lippen het verst, is 't niet? Niet anders de lof die, onvoorwaardelik, de V.T.B. toekomt. Dat wij - wij, Vlamingen, zoals we het met een aksent, daarin een ietsje zelfoverschatting klinkt, plegen te zeggen - een vereniging zouden hebben, die zo ingrijpend en zo suksesvol een konkur[r]entie het franse organisme van vroeger dagen en vroeger glorieGa naar margenoot5 zou kunnen aandoen, een vereniging, die zich in het bezit zou weten te stellen van zulk een kostbaar vervlaamsingsapparaat, wie had het, kort na de oorlog, durven dromen? (De Stan, niemand dan de Stan.) En nog, wanneer ge de medalje omkeert: een vereniging, die, met een niet genoeg te loven kontinueerlikheid, in Vlaanderen een belangstelling wist te bestendigen, welke zich vroeger had tevreden te stellen met een paar voordrachtjes op toverlantaarn: dat is werkelik niet gering. Integendeel - maar ik heb het krediet van een paar regels reeds verbruikt - de V.T.B. is een der alleruitmuntendste daden der vlaamse gemeenschap, na de wapenstilstand.
Pol van Ostaeyen
Ook de laatste poging die Van Ostaijen met de volgende brief ondernomen heeft om een betrekking te vinden, is zonder succes gebleven. | |
[pagina 793]
| |
Hooggeachte Heeren, In verband met de thans bestaande vacatuur in de redactie van ‘de Volksgazet’, heb ik de eer mij als kandidaat op te stellen voor een betrekking als redacteur bij dit dagblad. Buiten letterkundige werken, verschenen bijdragen van mijn hand in verscheidene tijdschriften van Vlaanderen en Nederland; en ook in vreemde tijdschriften. Voor wat de journalistieke arbeid betreft, kan ik er nog aan toe voegen, dat ik bij machte ben snel uit het fransch, het duitsch en het engelsch, eventuëel ook uit het italiaansch te vertalen. In de hoop dat mijn kandidatuur op uw steun moge rekenen, verblijf ik, hooggeachte heeren,
met de meeste hoogachting,
Na deze sollicitatie valt er een hiaat van twee maanden in de bewaard gebleven correspondentie. Gedurende deze periode ging het met zijn gezondheid hard achteruit. In februari kreeg hij griep en de behandeling met de tuberculine-Denis-injecties, waar hij niet gunstig op reageerde, werd stopgezet. Dokter Peetermans stuurde zijn patiënt naar de Antwerpse longspecialist, Dr. G. Mutsaers, die directeur van het sanatorium in Westmalle was geweest. Deze gaf hem, na onderzoek en doorlichting, de raad voor enige tijd te gaan kuren in de Naamse Ardennen, waar Dr. Léon Bérard een particulier sanatorium, Le Vallon, had ingericht te Miavoye, een gehucht bij het dorpje Anthée. Een beslissing werd nog niet direct genomen, want Van Ostaijen aarzelde, daar hij zelf de voorkeur aan Zwitserland gaf, wat Peetermans hem vòòr het consult bij Mutsaers ook steeds had aanbevolen. Financiële overwegingen speelden hierbij eveneens een rol. Mutsaers stond er nl. op dat hij niet naar een pension, maar naar een sanatorium zou gaan, omdat hij regelmatig medisch toezicht nodig had, hetgeen in Zwitserland echter veel duurder was dan in Miavoye. In april moest hij wegens bronchitis opnieuw het bed houden en sedert die tijd is hij hevig blijven hoesten. Enkele dagen vòòr of reeds tijdens zijn bronchitis schreef hij een brief aan André de Ridder, die hem om een artikel voor Sélection had gevraagd. Evenals ongeveer een jaar tevoren in La NervieGa naar margenoot6, uitte hij zich ook nu niet onverdeeld enthousiast over de vernieuwing van het Vlaamse toneel na de wereldoorlog, waar behalve Herman Teirlinck, Anton van de Velde en Willem Putman ook Paul de Mont als toneelschrijver een belangrijk aandeel in gehad heeft met stukken als Nuances (1923), Reinaert de Vos (1925) en Het geding van Onzen Heer (1926). | |
[pagina 794]
| |
Of De Ridder na dit antwoord zijn uitnodiging heeft ingetrokken of dat Van Ostaijen er niet meer toe gekomen is het artikel te schrijven, is niet bekend, maar in ieder geval heeft er noch van Van Ostaijen, noch van een ander auteur een opstel over dit onderwerp in Sélection gestaan. | |
[Antwerpen, 12.4.27.]Waarde Heer de Ridder, In verband met uw schrijven van 8 dezer, betrekkelik een opstel over vl. letterkunde voor ‘Se[é]lection’, zeg ik u, eerst en vooral, mijn beste dank voor de invitatie. Ik kan inderdaad een artiekel over vl. lyriek en vl. toneel, de twee gebieden die het meest, in nieuwe zin, sukses hadden, schrijven, maar het blijft de vraag of het zulk een opstel is dat u, voor Se[é]lection, wenst. In het kort gezegd is mijn standpunt het volgende: de moderne vl. toneelkunst, evenals de duitse waaruit zij procedeert, is zeer erg aan de tijd gebonden, bijna in dezelfde mate als de franse revolutiestukken aan ed revolutie gebonden zijn. In verband hiermee, zou ik enkel een kritiek kunnen schrijven, geen propaganda-opstel. Daarenboven zou men, buiten de vlaamse geestdrift om, de sociale determinanten van deze opbloei te zamen met de literaire moeten opsporen. Zo is het b.v. duidelik dat deze heropbloei zeer sterk in verband staat met een verscherpte katholieke arbeidersbeweging (de Vrede's - de patronaten) en dat zij daarvan de voor- en nadelen met zich draagt: nadelen, ik bedoel daarmee, provincialisme. Tegenover Rubiner, Becher, Toller, enz. (1918-1921-22) zijn de Mont e.a. provinciale toepassingen. Het spreekt van zelf dat ik het krities, niet polemies bedoel. Maar in elk geval, ik wenste u mijn mening mee te delen en dat ik niet behoor tot de enthousiasten van het vl. toneel-renouveau.
Met beste groeten,
De zaak van de teruggave der schilderijen die bij Van Bruaene in beslag genomen waren, was nog steeds niet geregeld. Hoewel dit blijkens een brief van Van Bruaene aan Mr. Victor ook acht maanden na Van Ostaijens dood, op 27 november 1928, nog niet het geval was, werd er voor één schilderij, Floris Jespers' Femme ostendaise, dat op de verklaring van Van Bruaene van 30 november 1926 als Vissersvrouw stond aangegeven, een uitzondering gemaakt. Dit blijkt uit een tweetal brieven, waarvan de eerste door het ‘cabinet de Mr. le Juge d'Instruction’ van het ‘Tribunal de le Instance de | |
[pagina 795]
| |
Gand’ aan Victor gericht was. | |
[Gand, le 12-4-27.]À Monsieur notre honoré collègue à Anvers, avec prière de bien vouloir informer Mr Van Ostaijen, 44, rue Albert, à Anvers, que le tableau ‘femme ostendaise’ saisi en cause: Van Bruane..., et lui appartenant, peut lui être restitué. L'autorisation de restituer a été communiquée à notre honoré collègue Monsieur de Beel, à Bruxelles, qui a ordonné la saisie, à la suite de notre commission rogatoire du 26-3-27.
[onleesbare handtekening]
Vier dagen later ontving Van Ostaijen zelf het volgende bericht van de ‘Gerechtelijke politie’ van het ‘Parquet v.d. Prokureur des Konings’ uit het ‘Arrondissement de Bruxelles’, waaruit blijkt dat het schilderij zich in de Brusselse Galerie Manteau bevond. | |
[Bruxelles, le 16 avril 1927.]Monsieur, J'ai l'honneur de vous prier de vouloir bien retirer, dans le plus bref délai possible, à la galerie manteau, à Bruxelles, le tableau intitulé F‘emme Ostendaise’. Mr. manteau a reçu des instructions en conséquence. Dès que vous serez en possession de ce tableau, je vous saurais gré, de m'en aviser aussitôt. Veuillez agréer, Monsieur, l'expression de mes sentiments distingués.
L'officier judiciaire,
Eveneens op zijn ziekbed ontving Van Ostaijen weer drie dagen later een brief van Muls. De eerste aflevering van het tweemaandelijks geworden Vlaamsche Arbeid was toen eindelijk verschenen, maar door er een dubbelnummer voor de maanden januari tot en met april 1927 van te maken, had Muls hiermee de achterstand ingelopen. In deze viermaandelijkse aflevering waren van Van Ostaijen twee gedichten, Onbeduidende polka en Polderlandse arkadia, diens lezing Gebruiksaanwijzing der lyriek en een drietal korte boek- | |
[pagina 796]
| |
besprekingen in de rubriek Bibliografie opgenomen. Als reactie op deze brief moet Van Ostaijen zijn gedicht Polonaise hebben ingestuurd, dat in het mei-juninummer werd opgenomen en waaronder inderdaad de zetfouten in Onbeduidende polka en Polderlandse arkadia verbeterd werden. De bespreking van Marnix Gijsens bundel Het huis, die eveneens in dit nummer is geplaatst, had Van Ostaijen kennelijk reeds eerder afgestaan. De redactie van het in 1925 opgerichte tijdschrift der Nederlandse katholieke jongeren, De Gemeenschap, had aan Jan Engelman en Albert Kuyle opgedragen een speciaal poëzienummer samen te stellen met bijdragen van Noord- en Zuidnederlandse dichters. De samenstellers hadden zich daartoe o.a. tot Muls gewend. Via Muls kwam hierdoor Van Ostaijens laatste medewerking aan een Noordnederlands tijdschrift tot stand, bestaande uit de gedichten Oppervlakkige charleston en Berceuse no. 2. In dit aprilnummer 1927 van De Gemeenschap werd de Zuidnederlandse poëzie behalve door genoemde gedichten verder alleen nog door één gedicht van Victor J. Brunclair, Lentewijding, vertegenwoordigd. Ondanks Muls' toezegging een exemplaar van dit Gemeenschapnummer op te laten sturen zou het nog haast twee maanden duren voordat Van Ostaijen dit ontving. | |
[Antwerpen, den 19/4/27]Waarde vriend, Hebt ge niet een paar gedichten voor Vl. Ar. Ik zou die in het volgend nr opnemen en eronder dan de errata laten verschijnen. Uwe kroniek over Gijsen verschijnt ook in het Mei nr. Zij is [als] altijd uitstekend.
Uwe dwe Jozef Muls
P.S. Ik laat u 'n nr van Gemeenschap en 1e nr van HommesGa naar margenoot7 bezorgen.
Hoewel de correspondentie tussen Du Perron en Van Ostaijen een leemte van ruim een half jaar vertoont, wijst de volgende brief erop dat zij in die tijd wel contact met elkaar hadden. In ieder geval had Du Perron na een verblijf van vier maanden in Zwitserland, Italië en Zuid-Frankrijk, waarvan hij begin april was teruggekomen, Van Ostaijen in Antwerpen opgezocht en was hij daardoor op de hoogte van diens ziekte, zodat hij hem van lectuur op zijn ziekbed voorzag. Ook waren toen plannen om een eigen tijdschrift op te richten geopperd en besproken en was de afspraak gemaakt vast naar drukprijzen te informeren. | |
[pagina 797]
| |
Van het eigen werk dat Du Perron hem opstuurde was De koning en zijn min, een ‘Eroties Gedicht in Veertien Zangen, uit een vreemde taal getrouwelik in de Nederlandse overgezet en gedrukt voor de Vertaler in elf exemplaren’, reeds in oktober 1926Ga naar margenoot8 verschenen. Het verhaal Nameno's terugkeer, geschreven in januari 1927 te Villefranche als vervolg op Het roerend bezit, publiceerde Du Perron voor het eerst in de tweede druk van Bij gebrek aan ernst (1928), welke uitgave hij opdroeg ‘aan de nagedachtenis van Paul van Ostaijen’. Het lied van vrouwe Karola ten slotte bleef volgens Du Perrons Autobiografisch overzichtGa naar margenoot9 ‘onuitgegeven’ en werd in 1927 na Nameno's terugkeer geschreven. De brief van Du Perron werd begeleid door vijf blocnotevellen waarop hij tien gedichten van Levet had overgeschreven, die alle van een opdracht waren voorzien: Côte d'Azur. Nice aan Francis Jourdain, République Argentine. La Plata aan Ruben Dario, Algérie. Biskra aan Henry de Bruchard, Afrique occidentale aan Léon-Paul Fargue, Outwards aan Francis Jammes, British India aan Rudyard Kipling, Japon. Nagasaki aan Auguste Brunet, Possession française ‘à la mémoire de Laura Lopez’, Homewards aan M.P. Bons d'Anty en Egypte. Port-Saïd. En rade aan Gabriel Fabre. Du Perron had in zijn ‘moderne’ jaren een grote bewondering voor Paul Morand, waar hij in zijn brief Levet aan verwant vindt. Hij vermeldt in zijn Autobiografisch overzichtGa naar margenoot9 de invloed van Morand op zijn eigen werk, nl. op Kwartier per dag, Claudia en Zittingen voor een damesportret, die in 1924 en 1925 geschreven werden. | |
[Gistoux, 22-4-27.]Beste van Ostaijen, Gelijk met deze verzend ik Koning en Min en Champavert.Ga naar margenoot10 Als de laatste bundel je vermoeit, lees dan alleen de twee laatste verhalen; Passereau is niet onaardig kwa verhaaltrant en Champavert benadert het meest Maldoror (d.i. de voorbeelden van M.) Ik zend je eerstdaags Nameno's Terugkeer en Het Lied van Vrouwe Karola; mocht de ballade je bevallen en Jespers genegen zijn er een frontispiece voor te maken (verkapt-eroties, anders vinden we misschien niemand om er een cliché, of afdrukken, van te maken?) dan zou ik het toch wel apart willen uitgeven, met niet meer dan 4 × 2 verzen op één bladzij, in vette letter. Vergeet je van jouw kant niet mij Maria Monk (de echte)Ga naar margenoot11 toe te sturen? geef mij dan op wat je er nog voor hebt moeten neerleggen. Wil je het zelf eerst doorkijken dan doe je dat natuurlik. Zend mij ook s.t.p. het zinnetje betreffende de bloedschande, uit de SadeGa naar margenoot12, het kan mij prachtig tot epigraaf dienen. Ik heb Breuer gesproken over een blaadje in 200 ex. van 16 blz. twee | |
[pagina 798]
| |
kolomme-druk. Hij vroeg ongeveer 1000 francs! Dit lijkt mij overdreven Ik ben benieuwd naar wat jij in Antwerpen te horen krijgt. Op de volgende velletjes schrijf ik voor je over alle Cartes Postales van H.J.-M. Levet, geschreven tussen 1900 en 1902, verschenen in kleine periodieken als La Vogue, La Plume, La Grande France, voor het eerst (en de enige maal) verzameld door Larbaud en Fargue in 1921. Levet was vice-consul; men heet hem: ‘frère aîné de Barnabooth’; maar ik vind hem meer verwant aan Morand (de mode van uitdrukkingswijs daargelaten).
Tot spoedig, en steeds je
Noot. Henry Jean-Marie Levet, né le 13 janvier 1874. Chargé de mission dans l'Inde et l'Indo-Chine par le Ministre de l'Instruction Publique (décembre 1897 - juin 1898); Officier de l'Académie (février 1899); Vice-Consul de 3e classe; Chargé des fonctions de Secrétaire-Archiviste, à Manille (novembre 1902); Chargé de la Chancellerie de Manille (décembre 1902); Chargé de la Chancellerie de Las Palmas (février 1906); mort à Menton, boulevard du Midi (1906).
Behalve de tien ‘cartes postales’ die ik voor je heb overgeschreven, schreef hij nog dertien andere gedichten; twee losse verschenen in de Courrier Français van 1896; de andere verdeeld in twee plaquettes: Le Drame de l'Allée (1897) en Le Pavillon ou la Saison de Thomas W. Lance (1897), een en ander erg symbolisties.
Van Ostaijen reageerde vrij snel op de hem toegezonden lectuur en bleek toen juist weer hersteld te zijn. Van Levets Cartes postales, die hij in de eerste alinea van zijn brief bespreekt, slaat ‘Miss Roseway’ op Outwards en ‘Novembre enz.’ op Côte d'Azur. Nice. In het gedeelte over Nameno's terugkeer kan uit de woorden ‘indien ik echter een inleiding zou schrijven’ opgemaakt worden dat er plannen waren dit verhaal door Van Ostaijen te laten uitgeven. Bovendien bevindt dit verhaal zich in handschrift van Du Perron onder de nagelaten papieren van Van Ostaijen en vermeldt de titelpagina daarvan: ‘Duco Perkens / Nameno's Terugkeer / Uitgegeven door / Paul van Ostaijen’. Een dergelijke uitgave is echter nooit verschenen. Wel koesterde Van Ostaijen eind 1926 kennelijk al het voornemen de activiteiten van zijn particuliere uitgeverij Het Sienjaal, onderbroken na het verschijnen van Bezette stad in 1921, weer voort te zetten door werk van zichzelf en van Du Perron uit te gaan geven, hoewel ook hiervan niets meer gekomen is. Du Perron schreef echter op 1 januari | |
[pagina 799]
| |
1927 uit Nice aan Willink: ‘Ik wilde je vragen twee teekeningen voor me te maken, met de pen; of anders, liever nog, houtsneden. Het een moet dienen als frontispiece voor de vijf verhalen in Bij Gebrek aan Ernst (Roerend Bezit - Claudia - Een tussen Vijf - Damesportret - Bloempje aan 't Eind), die ik apart denk te laten herdrukken en uit te geven bij Het Sienjaal (van Ostaijen), misschien vermeerderd met een soortgelijk verhaal. [...] De uitgaven zijn niet voor dadelijk, maar ik schrijf er je over zoolang het mij interesseert. (En 't zakt al...)’ Van Ostaijens veronderstelling in onderstaande brief dat Nameno wel geen tweede maal terug zou keren, werd niet bewaarheid: in oktober 1927 schreef Du Perron De derde Nameno, die evenals Nameno's terugkeer voor het eerst in de tweede druk van Bij gebrek aan ernst werd gepubliceerd. Aan het slot van de brief blijkt het reeds vast te staan dat Van Ostaijen voor zijn genezing naar buiten zal gaan en in verband hiermee maakt hij zich zorgen over de administratie van het door hen op te richten tijdschrift. | |
[Antwerpen, 26-4-27.]Mijn beste E. du Perron, Dank voor al het toegezondene. Daarover het volgende: Levet niet oninteressant en niet zonder charme, biezonder het gedicht dat jij uit het hoofd kent (Miss Roseway). Daarna Biskra. Nagasaki te lang, te theatraal, en te weinig soepel. Ook goed: Novembre enz. Zoals je zeer terecht schrijft is er, in het karakter, een element van Morand. Goddank, ontsnapt de stijl aan de hypertroferingen van ‘L'europe’. ‘Champavert’ integendeel schijnt me, voor wat mij betreft, totaal ongenietbaar. Eerst en vooral die verschrikkelike inleiding. Nu ben het [ik] met het eerste hoofdstuk klaar, doch ik vrees dat ik niet verder raak. Mijn belangstelling voor het ‘kurieuse’ alleen - zonder andere eigenschap - is niet groot genoeg. En dit is enkel kurieus. Verder - en lees dit vooral met, in de oren en in de geest, het beroemde citaat uit ‘Julius Caesar’, - de toezending van jouw werk. Nameno heeft me zeer geamuseerd; het sluit zeer goed aan bij het ‘Roerend Bezit’, bij een oppervlakkige lektuur, kan je geen ogenblik daaraan denken dat het jonger is dan ‘zo leeg een bestaan’, immers dit laatste is veel meer gefouilleerd. Hebben de helden van het verhaal op jou een zekere druk uitgeoefend je te dwingen binnen de grenzen van Nameno's verhaaltrant te blijven? Maar het verhaal heeft, als ‘het Roerend bezit’, het voordeel flink opschieten en zonder hiaten te zijn, tot het einde toe, en het einde is wel zeer in de stijl van Nameno, je held. Zijn tweede vertrek past inderdaad op het eerste, als een tweede etage op een eerste. Indien Nameno nu nog eens komt kijken, dan zal Musa wel zeer erg oud zijn, | |
[pagina 800]
| |
is 't niet? Doch men mag aannemen dat, behoudens gezonde redenen, hij, na dit experiment van de lach, het er bij laat. Indien ik echter een inleiding zou schrijven zou ik de lezer in twijfel - zie je, hier ook - kunnen laten of deze terugkeer wel, in de geest van de auteur, de laatste moest zijn. ‘Het lied’ heb ik nog niet gelezen, wel ‘de koning en zijn min’. Ik ben natuurlik zeer tevreden dat ik thuis hoor onder de bevoorrechte lezers van een der elf exemplaren en ik bewonder je moed en je geduld tot de zevende maal toe, telkens weer opnieuw, ons het relaas van een coïtus te maken. Maar, - pardonne moi mon ignorance ofwel mijn pruderie (heus?) - met deze epiese erotiek in versvorm weet ik weinig blijf: ik sta daar toch erg hulpeloos tegenover en begrijp ‘des heren du Perron interesse’ niet goed. Kortom, dat iemand een gedicht schrijft, in verband met zijn drift, iets als ‘ik zal je neuken’ of ‘weet je nog toen ik je...’, dat snap ik, maar de belangstelling voor de wijze waarop de koning zijn min neukte moet ik nog vinden. Ik zei het: alle epiese erotiek. Hierbij vindt[vind] je het citaat uit het werk van le fameux marquis. Ik hoop dat het aan duidelikheid niets te wensen over laat. Met dezelfde post gaat de echte ‘Maria Monk’, de zwarte non. Het derde punt dat ik in orde moest brengen was het informeren naar prijzen voor het tijdschrift. Ik sta echter pas op. Te meer komt er nu bij dat, wanneer ik na [naar] de buiten moet, de revue weer zonder administratie is. Met beste groeten en nogmaals dank voor het toegezondene,
Steeds in vriendschap
Eind april ontving Van Ostaijen een briefkaart van Schirren, waaruit blijkt dat hij ook toen nog steeds in de kunsthandel actief was. Hij had kennelijk op zich genomen Schirren met het laten maken van een lijst en met het afstaan van werk uit eigen bezit behulpzaam te zijn bij diens inzending voor de jaarlijkse tentoonstelling van Kunst van Heden in de Stedelijke Feestzaal aan de Antwerpse Meir, die in 1927 van 21 mei tot 25 juni gehouden werd en waarop twaalf werken van Schirren uit het bezit van Van Ostaijen te zien waren.Ga naar margenoot13 Behalve van de schilder Gustaaf de Smet is er in deze briefkaart, die volgens het poststempel op 28 april 1927 vanuit Brussel (Schirren woonde in Berchem St. Agathe bij Brussel) verzonden werd, verder nog sprake van de kunstzalen Giroux te Brussel en Breckpot te Antwerpen.
Mon cher Van Ostaijen, Voici la diment[s]ion de la toile pour ton cadre 66 × 87 - Prends quelques | |
[pagina 801]
| |
mm en plus - Envoie moi de suite la liste des oeuvres que tu mettra[s] au contemporain et ce que cela fait de me[è]tres. Je pense de venir à Anvers dans quelques jours pour desencadrer, retoucher et remettre en glace le dessin Abyssinienne, nous l'exposerons. Qu'en penses tu? Galerie Giroux prêtera une grande toile 1921 que j'ai faite à Paris et G. Desmeth un nu 1912 - j'aurai a[à] mettre ma toile femme et les deux enfants qui est + aquarelles bl. et noir nu - Je crois que cela fera un ensemble - Veux tu me faire le plaisir de t'informer où il faut que j'envoie les toiles pour contemporain. Avant c'était chez Brec[k]pot - Maintenant aucune indication - Reponds de suite car on me reclame la notice.
Bien à toi
Begin mei had Du Perron op zijn beurt een bronchitis opgelopen. De brief waarin hij dit meldde en waarbij hij de novellenbundel Het kostelijke leven van Gerard van den HoekGa naar margenoot14 aan Van Ostaijen opstuurde, is verloren gegaan, zodat het ook niet bekend is waarom hij deze bundel - die hij zelf blijkens Van Ostaijens antwoordbrief nog niet gelezen had - aan zijn vriend heeft gezonden. Aan deze bundel was in het januari-aprilnummer van Vlaamsche Arbeid een uitvoerig artikel van Lode Zielens in de kroniek Nederlandsche Letterkunde gewijd. Uit het slot van Van Ostaijens antwoordbrief blijkt dat deze er op dat moment reeds over dacht om voor enige tijd rust te zoeken in het hotel De Scheepvaart te Viersel in de Antwerpse Kempen, welk adres hem door Victor was aangeraden, die er zelf enkele malen met zijn vrouw gelogeerd had. | |
[Antwerpen, 13-5-27.]Mijn beste du Perron, Inderdaad het lijkt alsof wij om beurten met bronchitis moesten kennis maken, of beter: een oude ‘Bekanntschaft’ konsolideren. Nu, ik hoop dat je het, bij behoorlike rust, snel te boven bent. Ik dank je voor het toezenden van ‘van den Hoek’. Maar, ik ben er aan begonnen en de eerste novelle, alleszins een jeugdwerk, is afschuwelik, gewoon. Ik twijfel er niet aan dat je, voor deze keer, na inzage, met mij zult akkoord gaan. Je kent dat soort naturalisme, dat de lezer dwingen wil uit te roepen: [‘] juist, goed opgemerkt!’ De auteur geeft een nauwkeurige beschrijving van de boog die een behendig man weet te spuwen; alzo in deze stijl, de eerste vertelling van v.d. Hoek. | |
[pagina 802]
| |
Intussen heb ik ook het lied van Vrouwe Karola gelezen. Ik verkies het ver boven ‘de Koning’. De Halewijn-imitatie is, meen ik, geslaagd. Over een paar distychons, die mij te zeer geïnterverteerd voorkomen, spreek ik je, wanneer wij elkaar treffen, alsook over een paar andere die mij de gang schijnen te hinderen door een nutteloze herhaling. 1 Juni ga ik naar buiten, vermoedelik in de antwerpse Kempen. Komt mij mijn logies behoorlik voor, dan konden wij misschien een paar dagen samen doorbrengen, als je daar iets voor voelt. Alzo, tot spoedig weerziens, en nogmaals, spoedige beterschap,
hartelikst
Du Perron reageerde met onderstaande brief enthousiast op Van Ostaijens voorstel gezamenlijk een paar dagen in Viersel door te brengen, maar Van Ostaijen is niet direct op een verdere uitwerking van deze vakantieplannen ingegaan, mogelijk doordat hij zich hiervoor te ziek voelde en eerst alléén wat op wilde knappen. | |
[Brussel, 16-5-27. 9 rue Belle-Vue]Beste P.v.O. Ik voel verbazend veel voor je plan een paar dagen samen ergens door te brengen, en wat het logies betreft, als het voor jou goed genoeg is kan ik het natuurlik ook voor lief nemen. Schrijf me zo spoedig mogelik uitgebreider hierover, liefst met opgaaf van de kosten (per dag). Zodra je het met jezelf eens bent geworden, reis ik naar je toe; we zouden misschien samen uit Antwerpen kunnen vertrekken? Het herzien van Vrouwe Karola wordt dan een vakantiewerkje. Ik ben bij voorbaat bereid alle strofen te schrappen die je overbodig voorkomen: ik heb n.l. de overtuiging dat ik er te veel in gezet heb, maar jij kunt als onbevooroordeeld lezer beter herkennen wàt. Tot spoedig ziens, nietwaar?
Je EdP.
Uit de laatste dagen vòòr Van Ostaijens vertrek naar Viersel zijn nog een drietal brieven bewaard gebleven die verband houden met zijn medewerking aan het speciale poëzie-nummer van De Gemeenschap, waarvan hij nog steeds geen bewijsexemplaar had ontvangen. In de eerste plaats beantwoordde hij een verloren gegane brief van Jan | |
[pagina 803]
| |
Engelman, die hem via Muls was toegestuurd. Hieruit spreekt niet alleen zijn spijt dat hij niet eerder tot medewerking aan De Gemeenschap was uitgenodigd, maar het is ook de eerste brief waarin hij zelf van zijn deplorabele gezondheidstoestand melding maakt. De ‘kleine proza's’ die hij binnenkort naar de Gemeenschapsredactie hoopte op te sturen, zijn misschien de Vier proza's die hij later aan Vlaamsche Arbeid heeft afgestaan of mogelijk ook de reeks Kluwen van Ariadne, die hij in het eerste nummer van het eigen tijdschrift Avontuur heeft geplaatst. In ieder geval is er van verdere medewerking aan De Gemeenschap nooit meer iets gekomen. | |
[Antwerpen, 23-5-27.]Hooggeachte Heer, Ik onving gister, langs Vl. Arbeid, uw brief van 13 dezer; mijn hartelikste dank. Voor wat betreft het nr. van ‘D.G.’, ik ontving inderdaad geen exemplaar; het spijt me zeer. Langs de courant vernam ik het verschijnen. Maar ik dank u, wanneer u even bij de administratie het nodige wil doen. Gaarne werk ik ook verder mee aan D.G. - Het is maar jammer dat niet vroeger gelegenheid daartoe bestond, want op het ogenblik heb ik niet veel in portefeuille en anderzijds dwingt mijn gezondheidstoestand mij tot veel rust - 12 uur dageliks - zodat mijn produktie er, tegen mijn wil, onder lijdt. Ik hoop nochtans u binnenkort iets op te sturen: kleine proza's, denk ik. Met de uitdrukking van mijn hartelikste sympathie voor de werking van uw tijdschrift, blijf ik, met beste groeten en hoogachtend
uw dwe. Paul v. Ostaijen
Een tweede gevolg van Van Ostaijens publikatie in De Gemeenschap was dat Marsman schriftelijk contact met hem zocht. De eerste brief, die deze hem via Muls schreef, is verloren gegaan. Uit de tweede, hier volgende brief die eveneens via Muls werd gestuurd, blijkt dat Marsman niet alleen het januari-aprilnummer, maar ook het reeds verschenen mei-juninummer van Vlaamsche Arbeid had gelezen. Over de twee gedichten van Burssens die in deze afleveringen staan, nl. Speelse herinnering - Hupse verwondering en Inkeer, toonde hij zich minder enthousiast. Het verslag van Marsmans cursus voor de Amsterdamse Volksuniversiteit, geschreven door J.J. van der Weij onder de titel Actueele stroomingen in de | |
[pagina 804]
| |
letterkunde, was eveneens in het mei-juninummer van Vlaamsche Arbeid opgenomen. Doordat de voorgaande brief ontbreekt, is het niet geheel duidelijk of de ‘titelopgave’ waar Marsman om vraagt, op de verschenen boeken van Van Ostaijen slaat. Drie dagen later vroeg hij echter ‘Wat gaf u verder in boekvorm, behalve Bezette Stad?’ | |
[25-V-'27.]Geachte Heer v. Ostayen, Ik lees Vl. Arb. te zelden; maar nu toch dat uitstekende stuk over Gijsen, en de Gebruiksaanw. Ik ga natuurlijk niet geheel accoord, maar loopen Uw, Nijhoff's en mijn opvatting niet goeddeels parallel? (alle 3 althans anti-Coster.) - U moet (een bloemlezing uit) Uw beschouwingen bundelen. Prachtig Uw Charleston! - (Burssens, lijkt mij veel minder.) Destijds admireerde ik, meen ik, ‘Bezette Stad’. Zou 't moeten herlezen, maar Uw Nieuwe Geluiden verzen zijn m.i. van het genre Moens-Mussche, wat U nu (en ik, altijd, mèt U) verwerpt. Trouwens ook Brunclair in ErtsGa naar margenoot15 vind ik mislukt. Wat schreef hij beters? Krijg ik nog een titelopgave van U? graag. Ik schreef U onlangs. U komt nooit in Holland? Kan ik begrijpen. Jammer, ik nooit in Antwerpen. Wilde u spreken. -
m.vr.gr.
[P.S.] Verslag van mijn cursus in A'dam (weet u een Maecenas voor me, dan nooit weer zooiets) in Vl. Arb. vol fouten. Heeft U mijn Paradise Regained? Ik zend het U gaarne; U heeft me stormenderhand veroverd met uw Charleston!
Nog voordat hij Van Ostaijens antwoord - met diens adres - had ontvangen moet Marsman hem nogmaals via Muls geschreven hebben. Een dag later volgde onderstaande brief. Uit de eerste alinea met de woorden ‘zie Coster zelden meer, graag dus Sienjaal te leen’ zou men opmaken dat Van Ostaijen voor deze bundel - ironisch - naar Coster verwezen had. In ieder geval blijkt later dat Van Ostaijen de gevraagde bundel inderdaad aan Marsman te leen heeft opgestuurd. Marsmans opmerking dat hij van ‘de noot [...] de formule zòo te grof’ vond, slaat op de derde noot bij Van Ostaijens artikel Henri Bruning en Albert Kuyle uit het juni-julinummer 1926 van Vlaamsche ArbeidGa naar margenoot16, waarin hij Penthesileia ‘voor Carel Scharten en Israël Querido geschreven’ | |
[pagina 805]
| |
achtte. Uit het volgende gedeelte over moderne poëzie is op te maken dat Marsman ook Van Ostaijens artikel over Karel van de Woestijne in het novembernummer 1926 van Vlaamsche ArbeidGa naar margenoot17 gelezen had. De tweede afdeling van Marsmans Verzen, die het ‘tijdelijk verbond met Rechts’ voorspelde, is Droomkristal en de laatste ‘weer linkscher’ afdeling van Paradise regained was getiteld Tusschen twee paradijzen en bevatte de gedichten Crucifix, Sneeuwstorm, Salto mortale, Twee vrienden, ‘Les soldats de dieu’ en ‘Paradise regained’. Daar Marsman, blijkens zijn vraag ‘De laatste afd. van Par. Reg. is weer linkscher, niet waar?’, ervan uitgaat dat Van Ostaijen Paradise regained gelezen heeft, moet deze in zijn brief hierover geschreven hebben, want drie dagen tevoren had Marsman hem nog aangeboden deze bundel te sturen. | |
[28-V-'27.]Geachte Heer v. Ostayen, Gister zond ik U een 2e briefje via Muls. Al ontvangen? Dank voor de Uwe. Vind correspondeeren vervelend, zou U willen spreken. Een enkel woord: zie Coster zelden meer, graag dus Sienjaal te leen. Wat gaf U verder in boekvorm, behalve Bezette Stad? - wat de noot betreft: ik begreep de oorzaak altijd zeer goed. Vond de formule zòo te grof. De zaak is verdomd moeilijk: eenerzijds willen wij, U en ik, schoon anders opgevat, een poëzie, en anderzijds, U altijd, ik soms, een moderne poëzie (terwijl U toch ook moest verklaren dat het verleden poëzie schiep - ‘v.d. Woestijne, hélaas!’ - en, zeg ik,: Holst helaas, of niet helaas -, Rimbaud, Hölderlin,...) Ik kom er niet uit. Die strijd verdeelt mij, critisch en creatief: mijn werk bewijst het. Ik sloot het tijdelijk verbond met Rechts (voor-speld in afd. 2 van mijn ‘verzen’) niet om Rechts, maar omdat ik daar toen de grootste poëtische kans zag. - En nu? De laatste afd. van Par. Reg. is weer ‘linkscher’, niet waar? 't Is een gedonder. - Eigenlijk grijpt Uw opvatting, m.m., weer op Verlaine terug. Ik wacht nu maar op een ontmoeting; en op Het Sienjaal; van tijd tot [tijd] wisselen we wel eens een brief, wellicht. - Ja, ik denk wel, dat we nog vaker botsen, tenzij ik critiek, aesthetiek en de rest er voor goed aan geef - en uitsluitend creatief werk; weg uit Holland. Ik wilde intusschen, dat ik meer van Uw beschouwingen gelezen had (soms geeft Engelman mij Vl.Arb.), en lezen zou. Schreef U ook elders? -
m. vr. gr.
| |
[pagina 806]
| |
[P.S.] Wie is Gerard Walschap? vroeg mij om allerlei gegevens voor een artiekel in een Vlaamsch Weekblad.Ga naar margenoot18 Doen? Ik ken er niets van -
Het volgende document is een door Van Ostaijen geschreven en door een Antwerpse expediteur ondertekende verklaring, welk stuk Victor nodig had bij zijn pogingen ook de rest van Van Ostaijens schilderijen uit de in beslag genomen boedel van Van Bruaene terug te krijgen. | |
[Antwerpen, 29 mei 1927]De ondergeteekende Claessens, verzender te Antwerpen, Stadswaag, verklaart hiermee verzonden te hebben, van de woning van den heer van Ostaijen, Albertstr. 44, te Antwerpen, naar de galerie ‘A la Vierge Poupine’ per adres Mommen, rue de la Charité, Brussel en op kosten van den heer V. Bruaene, eigenaar van genaamde galerij, zes schilderijen en dit in de maand oktober 1926.
L. Claessens
Op de dag van zijn vertrek naar hotel De Scheepvaart, 1 of 2 juni 1927,Ga naar margenoot19 schreef Van Ostaijen vanuit Antwerpen een brief aan Du Perron, die blijkbaar geïnformeerd had hoe het nu met hun gezamenlijke vakantieplannen stond. De brief is met koortsige hand geschreven, ongedateerd en hier en daar haast onleesbaar. Ondanks zijn toestand echter reageerde hij enthousiast op de toezending van Du Perrons kleine roman Een voorbereiding, ‘zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn, met een tekening van de schrijver en een voorrede van R. Queselius’, verschenen bij W.N. Dinger te Bussum en gedrukt in mei 1927 bij Breuer te Brussel. Hoewel de bibliografie van Du Perrons werkenGa naar margenoot20 vermeldt dat het boek pas in september 1927 in omloop werd gebracht, heeft Du Perron onmiddellijk na gereedkomen reeds een exemplaar aan Van Ostaijen - en ook aan Willink, zoals uit een latere brief blijkt - toegezonden. Van Du Perrons andere verhalen en dialogen die Van Ostaijen met waardering opsomt, waren Het roerend bezit (de eerste ‘Nameno’) en Claudia reeds in mei 1924 en mei 1925 als uitgaven van Het Overzicht en De Driehoek uitgekomen. Zittingen voor een damesportret en Een bloempje aan 't eind werden in Bij gebrek aan ernst van februari 1926 gepubliceerd. Zo leeg een bestaan kende Van Ostaijen voor zover het in het september- en het novembernummer 1926 van het tijdschrift Het Woord was verschenen en Nameno's terugkeer (de tweede ‘Nameno’) had hij in april toegestuurd gekregen. Uit het postscriptum blijkt dat Du Perron hem, behalve Een voorbereiding, ook nog Het hooglied in de vertaling van J.E. Renan gestuurd heeft. Op | |
[pagina 807]
| |
28 mei had hij deze uitgave ook aan Willink gezonden met de toelichting: ‘die ik in een idiote bui in 15 ex. heb laten drukken.’ Welk van zijn gedichten Van Ostaijen zelf aan het eind van zijn brief ‘waard’ achtte ‘in enkele exemplaren te worden gedrukt’ is niet bekend. Gezien de verdere correspondentieGa naar margenoot21 is dit mogelijk zijn Barbaarse dans geweest.
Mijn beste du Perron, Inderdaad, ik schreef je niet, omdat ik eerst wou ‘gevestigd’ zijn. Ik vertrek vandaag naar Viersel in de antwerpse Kempen, vandaar schrijf ik naders over de mogelike uitvoering van onze zomerplannen: in juli dan, van wege geschokte finanties. Maar indien [ik] je nu reeds schrijf, dan is het omdat ik niet langer wil wachten je herhaald te bedanken en je hartelikst geluk te wensen met je schepping: Kristiaan Watteyn. Je deedt zeer goed het niet in de kast te laten liggen: het is de publikatie overwaard. En nu, maar liever persoonlik: Het is voor mij een heel amusement dat boek, te meer daar ik anderzijds de figuur van Watteyn telkens weer op de tekening, aan de werkelikheid kan toetsen. (een plezierige idee die tekening).Ga naar margenoot22 En nu mag ik ook Queselius niet vergeten die een inleiding schreef, men kan niet beter. Kortom: dit is weer de goede du Perron! de spannende verteller, en dit boek past uitstekend bij al die andere verhalen, dialogen enz.: Zo leeg een bestaan, de Nameno's, de Zittingen, een Bloempje, Claudia. En, dit wel het voornaamste en het zij gezegd zonder je enig[s]zins te willen vleien: ik bewonder de souplesse die je aan de nederlandse taal weet te geven. Wat mij betreft, ik ben in correspondentie geraakt met Marsman. Ik publiceerde, op aanvraag, in de Gemeenschap een ‘oppervlakkige Charleston’, sterk geritmeerd, maar de kadans telkens erg geschorst. Ook publiceerde ik in Vl. Arb. een opstel over Gijsen. Naar aanleiding daarvan en wat ik over hem schreef, begon M. de briefwisseling ‘Uw Charleston heeft mij stormenderhand veroverd’ schrijft hij. En nu zijn wij op het debat punt: moderne poe[ë, passim]zie beland. Hij schrijft: [‘]wij willen, u en ik, poezie; u, altijd, ik soms, moderne poezie.’ Enfin, ik vertel je dat wel. - Met mijn gezondheid: maar zus-en-zo. Tot ziens. Met beste groeten
je Paul v O
P.S. dank ook voor Renan. Het is goed zoiets te hebben. Je praat zo dikwels over het Hooglied, dat je af en toe wel goed doet je geheugen op te frissen. | |
[pagina 808]
| |
Als je nog zo eens een rijke-kindsbui hebt, schrijf mij dan: ik geef je een poëma dat waard is in enkele exemplaren te worden gedrukt.
Na Van Ostaijens enthousiaste brief over Een voorbereiding, die hij op de dag van zijn vertrek geschreven had, stuurde Du Perron vrijwel per kerende post als antwoord een lange uiteenzetting over de ontstaansgeschiedenis van zijn eerste roman. De door Du Perron in de tweede helft van zijn brief geciteerde mening van Van Ostaijen over Marsmans bundel Penthesileia, ‘voor Querido en Scharten geschreven’ kwam, zoals hiervoorGa naar margenoot23 reeds werd vermeld, in de derde noot bij diens artikel Henri Bruning en Albert Kuyle voor. | |
[Brussel, 3 Juni 1927.]Beste van Ostaijen, Dank voor je brief die mij veel genoegen heeft gedaan. Ik erken dat ik in de eerste plaats blij ben dat het relaas van Watteyn's mislukt huwelik je leesbaar is voorgekomen; ik begrijp dat je het om andere kwaliteiten apprecieert, maar toch, als je me geschreven hadt: ‘Mijn waarde, je moet het mij niet kwalik nemen, maar ik begrijp heus niet wat je er toe heeft kunnen drijven zo'n prul uit te geven’ - ik geloof dat ik mij best op je standpunt had kunnen plaatsen. Zozeer heb ik eigenlik alle mogelikheid tot oordelen over dat boek verloren. Ik ben er in '22 aan begonnen, ik ben er - telkens in andere omstandigheden, en met een, ook uitsluitend literair gesproken, telkens veranderende smaak - mee voortgegaan tot half '23; toen kon ik er met de beste wil van de wereld geen slot aan ‘draaien’, en ondertussen had ik het Roerend Bezit geschreven dat mij die hele historie te resumeren leek. Dit lijkt mij, uit een oogpunt van métier beschouwd, wel het grappigst: dat de ± 250 blz. van Watteyn feitelik een soort voorstudie vormen voor de ± 20 blz. van Nameno's ongelukken. Alleen de 3 laatste hoofdstukken, daar waar boven staat Bonlez, April '26, werden inderdaad in die tijd in één adem achter elkaar geschreven, in 3 dagen geloof ik. Toen had ik blijkbaar het vereiste ‘recul’ - want om de sentimentaliteit van het einde der Andrée-episode (de laatste brief) uit te doezelen had ik een einde nodig dat een zeker tijdperk zou beslaan. Die brief had ik in werkelikheid geschreven in Februari of Maart '23; ik heb dus 3 jaar nodig gehad voor dat zo haastig vertelde einde. Dit brengt de voltooiing van de roman, zoals dat heet, op bijna vijf jaar! maar Madame Bovary werd heus anders bewerkt. Alleen met het begin heb ik allerongelukkigst zitten haspelen. De akeligste herinneringen heb ik wel aan de moeite die ik gehad heb vóór ik mijnheer Watteyn in Parijs kreeg. Ik heb er zelfs over gedacht dat | |
[pagina 809]
| |
gezanik apart uit te geven onder de titel Een Manneke Alleen (het was toen drie maal zo lijvig als het nu is, hfdst I, II, III n.l.) Gelukkig heb ik eindelik besloten wat niet spontaan geschreven was tenminste spontaan te schrappen en zo is ruim 2/3 van het geheel vervallen (lange gesprekken met Arnold Meerman, eenzame omdwalingen, enz.) Dezelfde metode heb ik op de rest toegepast, maar voorzichtiger; toen was ik er zowat. Maar nogmaals, erover oordelen kan ik feitelik helemaal niet. Je moet mij later eens uitleggen wàt er volgens jou voornamelik de waarde van uitmaakt. Schiet het verhaal werkelik goed op? maar dan toch met veel banaliteiten erin? trouwens, als verhaal, dunkt mij, is het een ‘snert-verhaal’. Er moet dus iets anders zijn: misschien een zekere toon? Maar als ik de brieven van Watteyn aan Andrée lees huiver ik toch voor de Hollandse verlovingsdrama's die hij zo erg, daar, benadert. Er zijn pagina's en pagina's die ik heb laten staan om niet van mijn held, inplaats van een belachelik personage, een onmogelik personage te maken. Anders gezegd: Watteyn moest nu eenmaal Watteyn blijven, helaas. - Nu wat de stijl betreft begreep ik dat die je welkomer zou zijn dan het knappe proza van Van den Hoek bijv., maar, dacht ik, zou die kleine verdienste de rest goedmaken? Je brief doet mij nu geloven dat ‘de rest’ misschien ook nog zo beroerd niet is. Maar je moet mij later toch nog eens zeggen waarom. Willink, die natuurlik ook een exemplaar ontving, reageerde met een meesmuilend zinnetje. Iets van: ‘je moet het de boekbespreker niet kwalik nemen die schrijven zal: Na lezing van Een Voorbereiding wordt men gewaar dat het gedoe der ‘internationalisten’ eigenlik een verkapte armoede is, hier hebben we tenminste een belangrijk dokument voor de wederopleving der Nederlandse literatuur’ (waarmee hij natuurlik op die verdomde, rasechte verlovingsdrama's doelt). Enfin... Zou ik ook Burssens met een exemplaar genoegen kunnen doen, denk je? ik zend er je dan één voor hem (en zou dusdoende zelf het genoegen smaken mijn stock van 2 ex. tot één te hebben teruggebracht). ... En ja, de inleiding van Queselius is misschien wat ik met het meeste plezier geschreven heb, vooral het P.S. met de laatste knal over Mussolini! Het poëem dat je in enkele exemplaren gedrukt zou willen hebben kan ik best eens uitgeven, als het niet te lang is; in Augustus bijv. Ik zou het in ieder geval met graagte lezen; het is toch niet eroties?? Een eroties poëem, desnoods zonder één ‘vak-term’, maar in de juiste kadans geschreven, is iets waar jij mij mee verrukken zou! of, om mij de uitdrukking van Marsman eigen te maken: ‘stormenderhand veroveren’. Kan je mij die Oppervlakkige Charleston niet zenden, en het opstel over Gijsen? - Heb ik je al gezegd dat ik in Gistoux alle laadjes heb ondersteboven-gehaald om de mij gezonden Vl. Arbeid te vinden? | |
[pagina 810]
| |
zonder resultaat, dus TissingGa naar margenoot24 zal ze op de kop hebben getikt (hij heeft trouwens ook een boekje van me gegapt dat heette Le Divan d'Amour du Scherif Suleyman, misschien ken je het? en mogelik andere dingen, tot dusver onontdekt.) - De korrespondentie met Marsman zou ik in jouw plaats aanhouden, hoezeer jullie inzichten op het ogenblik ook van elkaar mogen verschillen (ik denk aan je mening over zijn laatste bundel, ‘voor Querido en Scharten geschreven’) je hebt in hem toch, botweg gezegd, een andere bodem om desgewenst proeven op te nemen. Precies zo voel ik mij staan tegenover Houwink, die mij ook nog steeds superieur lijkt aan zijn werk. Marsman's laatste bundel is misschien een inzinking? en zou dat verwonderlik zijn voor een jong wezen dat in Holland groeien moet? Zijn behoefte jou te schrijven is, onbewust misschien, het tasten naar een mogelike steun - om niet te zeggen ‘het verlangen naar een geestverwant’. Voor de onherroepelik-overtuigde religieuze gemeente is hij après tout misschien toch te fris. Ik ga eerst Maandag (6), mogelik Woensdag naar Knocke. Schrijf mij dus als je wilt - of zend mij tenminste het gevraagde - vóór die datum hierheen: 9 rue Belle-Vue. Ik zit hier weer wat uit de ‘famieljegeest’; vandaar misschien ook wel deze lange brief. Begin Juli krijg ik Willink over; wij zouden hem misschien naar Viersel kunnen meenemenGa naar margenoot25? hij is de minst storende onder de stervelingen. En misschien, zo met z'n drieën, in een hopelik warme maand, brouwen we ongemerkt en ongezocht iets waar we later om kunnen lachen. Ik wou dat ik rijk genoeg was om binnen afzienbare tijd dat tijdschrift met je te beginnen. Maar ik word bedreigd met allerlei trieste uitgaven die toch nodig schijnen, vooralsnog. Enfin, hier praten we beter over. In ieder geval tot spoedig, en geloof me als steeds van harte je
EdP. |
|