Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Jacobus Alting]ALTING (Jacobus). Toen professor Henricus Alting als afgevaardige voor den keurvorst van de Paltz zich te Dordrecht bevond om deel te nemen aan de synode, werd hem te Heidelberg den 27en September 1618 een zoon geboren, die den naam van Jacobus verkreeg. Daar de jammer van den dertigjarigen krijg ook aan de Paltz niet bespaard werd en de stad Heidelberg in 1622 na een langdurig beleg door Tilly werd ingenomen, was de familie Alting gedwongen geworden elders een goed heenkomen te zoeken. Nadat zij te Bretten, Heilbronn en Schöndorff vertoefd hadden, riep Frederik, de ongelukkige koning van Boheme, de Altings naar Holland. Eenigen tijd verbleven zij te Embden, waar Jacobus zijn eerste onderwijs genoten heeft, maar spoedig vertrokken zij naar Leiden, waar zijn vader belast werd met de opvoeding der zonen van den keurvorst. Twee jaren arbeidde hij aan die taak, want toen in 1625 door het overlijden van professor Ravensperger een leerstoel in de godgeleerde faculteit te Groningen vaceerde, werd Henricus Alting benoemd. In het begin van 1627 aanvaardde Jacobus' vader zijn hoogleeraarsambt aldaar (cf. Hendrik Alting). De omstandigheden leidden er dus toe, dat Jacobus zijne eerste vorming ontving aan het Groninger gymnasium. Daar genoot hij het onderwijs van Joachim Borgesius, den rector, van Fockenius en Beckering; terwijl Tobias Andreae, die in 1634 hoogleeraar werd in de geschiedenis, het Grieksch en de wijsbegeerte, hem privaat onderricht gaf. Het onderwijs van dezen laatste vooral was van grooten invloed op den jeugdigen Alting. Op dertienjarigen leeftijd werd hij bekwaam geacht voor het bezoeken der hoogeschool. Bijzondere liefde koesterde hij voor de studie der oude talen, terwijl hij zich onder de leiding van Gomarus ijverig toelegde op het Hebreeuwsch en aanverwante vakken. Ook heeft Victorinus Bythner, destijds student in de theologie te Groningen, later professor in het Hebreeuwsch te Oxford, hem in deze studiën de behulpzame hand geboden. Den 22en Maart 1638 vertrok hij voor een jaar naar Embden om zich onder de leiding van Rabbi Gumprecht Ben Abraham het nieuw-Hebreeuwsch eigen te maken. Na aldus grondig onderlegd te zijn, ving hij zijne theologische studiën aan. Een korten tijd bracht hij door onder het gehoor van Gomarus en van zijn eigen vader, maar reeds in Juni 1639 verliet hij weder Groningen om eene studiereis te ondernemen. Te Utrecht maakte hij kennis met Voetius en door diens bemiddeling met Anna Maria Schuurman. Acht maanden bracht hij te Leiden door, hoorde er Polyander, Rivet, Trigland, Thysius, Walaeus e.a., om daarna in gezelschap van Johannes Penonius, later predikant te Embden, en van Johannes Schuium, naar Engeland over te steken. | |
[pagina 120]
| |
Allereerst werd hij daar, stellig op aanbeveling van zijn vader, vriendelijk ontvangen door den beroemden Dr. William Twisse. Deze was als geestelijke leidsman van Lady Elisabeth, de later zoo ongelukkige koningin van Boheme, haar gevolgd en had zeker tijdens zijn verblijf op het vasteland Jacobus' vader leeren kennen. Twisse was een man van invloed en kon op zijn beurt den jongen Alting door aanbevelingen van dienst zijn (zie over Dr. William Twisse, The lives of the Puritans by Benjamin Brook, London 1813. vol. III, p. 12-17). Hij bezocht Oxford en Londen en trad in deze laatste stad meer dan eens op voor de Nederlandsche gemeente. Een jaar lang vertoefde hij bij Dr. Eduard Reynolds, een Graecus van den eersten rang en een uitstekend redenaar, destijds prediker te Brandston. Onder diens leiding oefende Alting zich in de Engelsche taal. (Zie over Dr. Eduard Reynolds: The History of the Puritans by D. Neal, Londen 1837, Vol. II. p. 92, 204). Hij leerde zelfs prediken in die taal en nadat hij voor Dr. John Prideaux, ‘professor regius’ te Oxford zijne gaven had laten hooren, werd hij geordend voor de Engelsche kerk. Veel omgang had hij ook met Dr. Edward Pocock, hoogleeraar in de Hebreeuwsche en Arabische talen. (Zie over Pocock, Neal. ll., Vol. I, p. 483). Het beviel hem over het geheel in Engeland uitstekend, en hij zou er gebleven zijn, indien een zaak van groot gewicht hem niet naar Nederland had teruggevoerd. In 1641 toch overleed Gomarus, en de Staten van Groningen achtten het in het belang der academie in zijne plaats twee professoren te benoemen; één om onderwijs te geven in het Oostersch, en een ander, die de theologische vakken van Gomarus op zich zou nemen. Met algemeene stemmen werd Jacobus Alting benoemd voor de taalkundige vakken; terwijl Maresius werd aangewezen Gomarus op te volgen in de theologische vakken. Nog in het laatste van 1642 verliet Alting Engeland, met schoone getuigschriften der Engelsche kerk voorzien, en aanvaardde in het begin van 1643 zijn ambt. Niet ten volle vijf en twintig jaren oud, was Jacobus Alting reeds bekleed met de hoogste wetenschappelijke waardigheid. Zijn inaugureele rede had tot onderwerp de geschiedenis der Hebreeuwsche taalGa naar voetnoot1). Op den zelfden 13en Januari hield ook Maresius zijn inaugureele oratie ‘de usu et abusu rationis in rebus theologicis’. In het begin van Februari ving Alting zijn publieke lessen aan, waarin hij blijken gaf de rechte man op de rechte plaats te zijn. Op uitnemende wijze behandelde hij de Hebreeuwsche grammatica. Bij zijn onderwijs leerde hij zijne discipelen gebruik te maken van de geschriften van Joodsche geleerden en deed wat in zijn vermogen was om de studie van het Oostersch aantrekkelijk te maken. Voor het onderwijs in het Hebreeuwsch en aanverwante talen heeft hij veel gedaan. Zijne Fundamenta Punctationis linguae Sanctae, en zijn Compendium Grammatices Chaldaeo-Syriacae bewijzen niet alleen voor zijne groote geleerdheid, maar ook voor zijne bekwaamheid als onderwijzer. Hoe zeer zijn arbeid gewaardeerd werd, blijkt uit het feit, dat zijne Fundamenta, in 1654 voor het eerst uitgegeven met eene opdracht aan Joh. Buxtorf en Joh. Henricus Hottinger, reeds in 1658 moest her- | |
[pagina 121]
| |
drukt worden. Het werd zelfs in het Nederduitsch overgezet en in het Latijn en het Nederlandsch meermalen herdrukt. Muntinghe prees zijn werk nog als zeer voortreffelijk. Om zijne leerlingen in het nieuw-Hebreeuwsch te oefenen schreef hij een drietal brieven in die taal, ontleend aan eene correspondentie met een Amsterdamschen Jood. Johannes Terentius, professor te Franeker, die van Balthasar Bekker vernomen had op welke wijze Alting doceerde, volgde zijne methode na. Zijn Compendium cet. zag eerst veel later het licht, in 1676, en niet dan nadat het aan de beoordeeling van Constantinus l'Empereur was onderworpen, en hij van vele zijden tot de uitgave was aangespoord. Zijne verdiensten werden zeer gewaardeerd, zoodat Alting volgens decreet van den academischen senaat den 21en October 1645 ‘Artium Liberalium Magister et Philosophiae Doctor’ werd verklaard. Onder al zijn linguistische studiën was de liefde voor het predikambt niet in hem gestorven. Op eene reis naar Holland predikte hij te Amsterdam in het Nederlandsch, Duitsch en Engelsch, en dat wel op zóó voortreffelijke wijze, dat de Engelsche kerk aldaar hem tot haar leeraar begeerde. Deze roeping wees hij echter af, waartoe zeker de omstandigheid bijdroeg, dat hem de benoeming tot academieprediker in het vooruitzicht was gesteld. Immers, in 1646 wees hij het beroep af en in Januari 1647 werd hij benoemd tot Ecclesiastes Provincialis Academicus. Dit ambt aanvaardde hij met een predicatie over Psalm 73:8, en hij heeft het vervuld met een ijver en degelijkheid, die nog heden ten dage bewondering afdwingen. In het geheel heeft hij meer dan 1800 malen gepredikt en elke predicatie schreef hij zorgvuldig uit. Op deze wijze ontstond een groot deel zijner commentaren, die gedenkteekenen zijn van zijn noesten vlijt. Dat Altings naam ook verre buiten ons vaderland bekend was, laat zich verwachten. Het groote aantal vreemde studenten, die met zijnen geleerden arbeid kennis maakten, verspreidden zijn roem alom. In 1651 maakte hij in gezelschap van zijn broeder, den juridischen professor te Deventer, een reis naar de Paltz. De keurvorst Karel Lodewijk ontving hem met onderscheiding. Zelfs werd hem een leerstoel aangeboden, een aanbod dat later meer dan eenmaal werd herhaald, maar telkens afgeslagen werd. In 1662 deed hij nogmaals een reis derwaarts in gezelschap van zijne vrouw. Ook nu werd hij vriendelijk ontvangen en door den keurvorst zelven aangemaand tot het aanvaarden van een professoraat, maar ook toen bedankte hij. De toestand der Groningsche theologische faculteit was verre van schitterend. In 1658 was Matthias Pasor overleden en de ledige plaats was onvervuld gebleven. Abdias Widmar was te oud om nog veel voor het onderwijs te kunnen doen, zoodat meer dan wenschelijk was op Maresius' schouderen werd gelegd, en bovendien het onderwijs onder dit gebrek aan leerkracht begon te lijden. Maresius en Widmar richtten dien ten gevolge een verzoekschrift aan de curatoren, Juli 1666, waarin zij aandrongen op voorziening in den nood en Alting aanwezen als den meest geschikten candidaat. Aan het verzoek werd gehoor gegeven, zoodat reeds in Mei 1667 Alting met eene oratie ‘de ornatu capitis, qui summo Hebraeorum Pontifici debebatur,’ dit professoraat aanvaardde. Behalve zijn ambt als academieprediker had hij dus een dubbel hoogleeraarsambt te vervullen. Het professoraat in de godgeleerdheid heeft echter niet gestrekt om zijn levensgeluk te verhoogen. Integendeel, het was een bron van groote bitterheid voor hem door den twist, waarin hij met zijn ambtgenoot Maresius geraakte. Ongetwijfeld | |
[pagina 122]
| |
was het aan Maresius bekend, dat Alting niet in alles met hem overeenstemde, toen hij zich voor diens benoeming beijverde. Want reeds den 30sten Juli 1660 had hij, naar aanleiding van een geschrift van Alting, dat hem ter beoordeeling gezonden was, dezen met vele woorden van waardeering toch ook geschreven: ‘sunt in quibus paucos reperies Theologos, ut opinor, qui velint T. Cl. assentiri. Et licet in se considerata possint occasionem suggerere viris doctis alterius cogitandi et in sanctorum scientia proficiendi, metuo tamen ne multos tibi adversarios et contradictores concilies, si illa in publicum emiseris.’ Toch heeft dit verschil, dat ongetwijfeld oorzaak geweest is van hun grooten twist, Maresius niet afgeschrikt zich voor Altings benoeming te interesseeren. Ja zelfs was Maresius tegen Alting gewaarschuwd. Alting zelf was van meening, dat Maresius hem had aanbevolen om Johannes Bertling te weren. (Roessingh, a.w., blz. 41). Mogelijk is dat natuurlijk, misschien was het een bijkomende reden, maar zeker is ook, dat Maresius jegens Alting aanvankelijk niet vijandig gezind was. De hoop kan bij hem levendig geweest zijn, dat, mocht er al verschil zijn, er toch ook genoeg overeenstemming bestond om samenwerking mogelijk te maken. Want in dien zelfden brief van 24 Juli 1660, zegt hij ook, dat hij Altings geschrift ‘non sine aliqua animi voluptate’ doorloopen had. ‘Multa enim continent docte et subtiliter disputata et ex quibus lector doctior evadit’ (zie Opp. omn. Altingii, Tom. I. Jac. Altingii Vita). Bekker zelf verklaart dan ook, dat zij in den beginne beiden gestreefd hebben naar onderlingen vrede. De hoofdoorzaak hunner slechte verstandhouding lag ongetwijfeld in beider verschillende opvattingen, die weer samenhingen met verschil van aanleg en opleiding. En allerlei kleine voorvallen vormden de aanleiding tot een opvlammen van het smeulend twistvuur. Dat het groote aantal studenten door Alting aanvankelijk getrokken, zoodat het collegium catecheticum in de gehoorzaal moest gegeven worden, de afgunst van Maresius zou hebben opgewekt, is niet wel aan te nemen, daar het Maresius waarlijk ook niet aan auditores ontbrak. Minder aangenaam was het voor Maresius, dat Alting gratis college gaf en in dit opzicht uit het oog verloor, hetgeen aan een homogeen optreden bevorderlijk kon zijn. Ook schijnt Alting de gevoeligheden van zijn ouderen ambtgenoot maar weinig te hebben ontzien, hoewel diens karakter hem niet onbekend was. Het oordeel, dat de Leidsche faculteit toch over beider twistgeding uitbracht, bevatte toch ook voor Alting eene vermaning om geene gelegenheid tot twisten te geven. Geheel vrij uit ging Alting dus ook niet. Hij heeft ongetwijfeld Maresius geprikkeld, zoodat diens odium theologicum tot uitbarsting moest komen. De sabbathskwestie deed den twist uitbreken. Hoewel Alting volstrekt niet met Coccejus overeenkwam, was er toch in zijn boek: Sabbathum mere Euangelicum Ecclesiae utriusque Testamenti proprium veel, waartegen Maresius bezwaar had. Op zijne colleges bracht Maresius de verschillen ter sprake, en zeker niet altijd op een voor Alting aangename wijze. Althans deze laatste beklaagt zich in een brief aan Antonius Perizonius, dat zijn collega tegenover zijn gevoelen zoo vijandig gekant was ‘ut inde ab Augusti fine vix aliud in Lectionibus et Collegiis agat, quam ut eam oppugnet’ (Opp. omn. Tom. V. p. 368, Ep. XXXI). Maar ook in de collegekamer kon het niet besloten blijven. In de lijkrede, die Maresius uitsprak na het overlijden van den ouden Abdias Widmar, weerhield hij zich niet, openlijk zijn ongunstig oordeel over Alting uit te spreken. Deze beklaagde zich bij de curatoren en Maresius zette op zijn beurt schriftelijk zijn grieven voor hen uiteen. Doch ook daar kon de | |
[pagina 123]
| |
zaak niet blijven. Maresius was een invloedrijk man en zijne beschuldigingen hielden niet minder in dan dat Alting ketterij verkondigde en nieuwigheden invoerde, de jongelingschap verleidde enz. Dus begon de kerk er zich mede te bemoeien. 14 October 1668 verschenen de twistende partijen voor de deputaten der provinciale synode, die echter niet veel meer doen konden dan tot vrede vermanen. Daarna kwamen zij weder voor den curator Julsingha en eindelijk voor het geheele curatorium. Maar resultaat had dit alles niets. Om tot een heldere voorstelling van het geschil te geraken gaf Maresius 3 Nov. 1668 een geschrift over, waarin hij niet minder dan een en dertig punten van aanklacht samengebracht had. Natuurlijk werd dit weder gevolgd door eene apologie van Alting. En toen verscheidene samenspraken de zaak nog niet verder gebracht hadden, besloten curatoren het oordeel der Leidsche faculteit van godgeleerdheid in te roepen. Aan de personen in kwestie werd hiervan geene kennis gegeven, hoewel het de vraag zal zijn, of Alting er in het geheel niets van wist. Want aan Coccejus schreef hij, dat hij hoopte dat de zaak dien loop nemen zou en Maresius daartegen geen bezwaar zou kunnen hebben. En van zich zelven getuigde hij: ‘neque ego si per curatores terminari lis non queat aliud tribunal malim, quam vestrum (Roessingh a.w. blz. 53. n. 1).’ Maresius zag de zaak liever voor de synode gebracht. De vijf eerste punten van Maresius' bezwaarschrift handelden over Alting's eschatologische voorstellingen, waarin Alting, hoewel de zaak hem nog niet tot volle klaarheid was gekomen, zich meer scheen aan te sluiten bij Piscator, en Alstedius (Opp. omn. Tom. V, pag. 471). Maar zeer zeker had hij in zijn idee over het duizendjarige rijk niets gemeen met Doopersche geestdrijverij. Andere punten handelden over den val van AdamGa naar voetnoot1), den tijd, waarop die zal hebben plaats gehad; over den regenboog en den sabbath, de erfzonde, het lijden van Christus, over de waarde der kantteekeningen van den Staten-Bijbel, over de kenbronnen van de leer der kerk, over de juistheid van enkele definities uit de catechismus en de onderteekening der formulieren van eenigheid. Het was dus een bonte rij van beschuldigingen. In beginsel verschilden de tegenstanders echter te weinig en het gezochte van enkele liep zoo zeer in het oog, dat natuurlijker wijze het oordeel der Leidsche faculteit, die Alting goed gezind was, anders moest uitvallen dan Maresius begeerde. Alting werd van ketterij vrijgesproken, maar tot voorzichtigheid aangemaand en Maresius tot bescheidenheid en waardeering van zijn ambtgenoot. Daar echter het antwoord ook aan de beide tegenstanders niet werd meegedeeld, kon het natuurlijk op hen geen invloed oefenen; op de houding der curatoren echter des te meer. Zij vermaanden tot vrede en toen dit niet baatte, bevalen zij 23 Januari 1669, dat geen van beiden iets door den druk mocht publiceeren. Van Maresius' strijdschrift waren echter reeds exemplaren verspreid, van dat van Alting waren wel 200 exemplaren gedrukt, maar was er nog geen enkele verkocht. Nogmaals werd aan beiden op het hart gedrukt zich stiptelijk te houden aan de resolutie en toen Maresius nu nog niet zweeg, verklaarden de staten, op verzoek der curatoren vergaderd, dat Maresius zijn ambtgenoot niet langer van ketterij mocht beschuldigen. | |
[pagina 124]
| |
Nog op dien zelfden dag echter legde Maresius aan Alting veertig punten ter onderteekening voor, die echter door dezen werden geweigerd. Alting wendde zich tot de curatoren met het dringend verzoek om aan den onhoudbaren toestand een einde te maken, wijl Maresius zich om geene resolutie scheen te bekommeren. Althans hij deed nog moeite om de zaak voor de synode te brengen. Doch de Staten verboden haar de kwestie te behandelen, en voerden hunne resoluties tot onderdrukking van den strijd uit. Alle boekwinkels in Groningen werden onderzocht. Bovendien beraamden zij plannen om de zaak voor goed te beslechten. Drie leden der Staten uit de stad, en drie uit die voor de Ommelanden werden gecommitteerd om met het curatorium in overleg te treden. Deze commissie onderzocht de stukken, die op de zaak betrekking hadden, ook de punten, die de Groningsche predikanten den 4en Augustus aan Alting ter teekening hadden voorgelegd. Reeds den 10en Augustus 1669 bracht deze commissie verslag uit, waarvan het gevolg was, dat aan beide professoren strengelijk verboden werd tegen elkander ‘publice’ of ‘privatim’ te prediken, te leeren, te disputeeren of te schrijven op straffe van inhouding van tractement of schorsing. Zoo was dus aan Maresius met geweld het zwijgen opgelegd. En misschien zou hiermede de zaak beeindigd zijn geweest, indien Maresius geen afschrift in handen had gekregen van het geheim gehouden judicium der Leidsche faculteit. Maresius keerde zich nu allereerst tegen Coccejus en dat op eene wijze, die Coccejus deed besluiten niet te antwoorden. Later verzoende hij zich zelfs met Voetius om zich met dezen verbonden tegen Coccejus te kunnen stellen. Den 5en Nov. 1669 stierf echter Coccejus. Daarna was Balthasar Bekker de man, die het moest ontgelden en ook tegen Alting zweeg hij niet. Wel trad hij niet meer zoo openlijk tegen hem op, maar hij werkte er toch altijd nog op de zaak te brengen zoo mogelijk voor de kerkelijke vergaderingen. Ook op zijne colleges zweeg hij niet altijd, en ook Alting zal nog wel eens het een en ander dien aangaande gesproken hebben. De dood alleen kon de twistenden scheiden. Maresius gevoelde, dat zijn einde niet verre meer zijn kon en voordat hij sterven ging wilde hij verzoenen. De predikanten Mees en Keuchenius traden als bemiddelaars op en wisten na eenige moeite zulk een vredesformule te vinden, waarmede beide partijen zich konden vereenigen. De formule luidde aldus: ‘Conventum in amnestiam Christianam oblatam et petitam a Cl. Professore Maresio, quae circa personalia omnia extendatur, ita ut indicta velit Cl. D. Maresius, si quae in dictis et scriptis ipsius in famam Cl. D. Altingii incurrere videantur: prout indicta volet Cl. D. Altingius, si quae in ipsius dictis et scriptis in famam Cl. D. Maresii incurrere viderentur; sed quantum ad doctrinalia partes eorum judicium Ecclesiae Dei committunt. Groningae, 14 Maii 1673.’ Een paar dagen later stierf Maresius. Kort daarop zag nog een nieuwe editie van zijne Systema het licht, waarin nog een vijandige toon tegen Alting was aangeslagen. Alting althans verzocht die uitgave te supprimeeren, maar tot een uitvoering van dat verzoek schijnt het niet gekomen. Zoo was dus de strijd geeindigd, die, dank zij de bitterheid, waarmede hij gevoerd werd, aan Altings levensgeluk veel afbreuk heeft gedaan. Aan den bloei der academie deed hij natuurlijk ook geen goed. Na Maresius' dood verminderde het aantal studenten zeer, zoodat er van 1658 tot Dec. 1682 geen leerling der hoogeschool van Stad en Ommelanden tot proponent werd bevorderd. Alting bleef voor- | |
[pagina 125]
| |
loopig alleen de faculteit bezetten. Vreemde studenten kwamen er weinig meer en de Hollanders waren van Alting minder gediend. In 1675 deed Alting nog een reis naar Engeland, om zijn oude vrienden inzonderheid Reynolds eens op te zoeken. Over den staat der religie in Engeland was hij ditmaal minder voldaan dan vroeger. Het gerucht verspreidde zich in Holland, dat Alting op de terugreis was overleden. Het werd echter spoedig gelogenstraft door zijn behouden wederkomst. Zijn leerling B. Bekker bezocht hij in diens pastorie te Loenen en de classis van Amsterdam noodigde Alting als gast in haar midden. Sinds zijn terugkeer liet zijne gezondheid echter te wenschen over. Hij werd sukkelend totdat hem den 11en Augustus 1679 de ziekte aangreep, die hem ten grave zou sleepen. Toen de ziekte zijn slaap verhinderde, sprak hij de woorden uit Psalm 77: ‘Gij hield mijne oogen wakende enz.’ Tegen den morgen van den 20en Augustus 1679 zong hij nog met heldere stem Psalm 130 naar Luther's berijming. Ook was dikwijls in zijnen mond: ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’; en: ‘Ich lig in Streit und widerstreb; Hilf, o Herr Gott, dem Schwachen’. Onder de vurige gebeden der predikanten Robertus Keuchenius en Johannes Abbrink ontsliep hij denzelfden 20en Augustus. Hij had nog gehoopt twee boekjes in het licht te kunnen geven. Het eene om zich voor de kerk te zuiveren van de hem ten laste gelegde heterodoxie, en het andere zou een levensbericht bevatten sinds den dag, waarop hij aan de universiteit was gekomen. Het eerste zou in het Latijn, het andere in het Nederlandsch verschijnen. Kort voor zijnen dood had hij aan Menso Alting, burgemeester van Groningen, opgedragen voor de uitgave zijner werken te zorgen. Deze liet de opdracht door B. Bekker ten uitvoer brengen. Zij verschenen in 1687 in vijf deelen bij Gerardus Borstius te Amsterdam. In 1648 was Alting gehuwd met Baudewina Walrich, uit een voornaam Friesch geslacht gesproten. Bij zijnen dood liet hij haar drie zonen na, Johannes Christiaan, Gerhardus en Henricus. Oiselius, professor in de rechten was zijn lijkredenaar. Wat nu Altings verdienste als theoloog aangaat, mag zeker veilig worden aangenomen, dat zijne grootste beteekenis ligt op exegetisch terrein. Reeds bleek ons, dat hij veel deed voor de studie van het Hebreeuwsch. Als hij geroepen was in zijn professorale waardigheid publiek het woord te voeren, koos hij steeds een onderwerp aan zijn lievelingsvak ontleend. Zelfs toen hij het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid aanvaardde, handelde hij over een deel der kleeding van den hoogepriester: de mitra. Sepp zegt naar waarheid van hem, dat op hem van toepassing was: ‘totus et semper in illis (Godgel. onderw. dl. II. blz. 77).’ Bijbelstudie was werkelijk bij hem de hoofdzaak. Daarmede ging volkomen goed gepaard oprechte ingenomenheid met de leer der kerk. Op exegetisch terrein heeft hij veel verdienste. Bij voorkeur noemde hij zich theologus scripturarius. De schrift alleen was hem norme. Schrift door schrift verklaren was de grondstelling in zijne uitlegging. Dat zijne beschouwing der schrift als Gods Woord invloed had op zijne exegese is a priori te verwachten. Bij elke andere opvatting is het evenzoo. Hij was een Gereformeerd theoloog. Des te meer dringt zich dan ook de vraag op den voorgrond, hoe het komt, dat hij zulk een ernstigen strijd had te voeren met Maresius en deze zich zoo | |
[pagina 126]
| |
inspande hem van haeresie te beschuldigen. De oorzaak is niet daarin te vinden, dat hij, zooals Sepp meent (a.w., blz. 79), grooten nadruk legt op het feit, dat de kerk hare formulieren en de vertaling des Bijbels aan feilbare mannen te danken had. Immers dat wisten zijne tegenstanders evengoed en de formulieren zelve leerden niet anders. Het verschil lag dieper. In de eerste plaats verschilden zij in aanleg, in wetenschappelijke capaciteit. Alting was beter litterator dan theoloog. Daarvoor ontbrak het hem te veel aan wijsgeerige kracht. Zoolang hij zich op taalkundig gebied blijft bewegen, hooren wij niet dat Maresius zich aan hem ergert. Maar nauwelijks hebben zij zich samen op hetzelfde terrein te bewegen en invloed te oefenen in het zelfde vak, nauwelijks moest zijn arbeid aansluiten aan dien van zijn wijsgeerig aangelegden collega, of de strijd brak los. Maresius legde al zijne speculatieve kracht aan op de bevestiging der kerkleer en gevoelde zeer weinig voor hetgeen Alting zich ten doel stelde. Reeds daarom niet, wijl de belijnd Gereformeerde Maresius, die alles deed om zijne leerlingen het systeem der Gereformeerde theologie te leeren doordenken, onmogelijk sympathie kon gevoelen voor Alting, die als een eenzijdig exegeet zich in beginsel poogde los te maken van de ontwikkeling der theologie, die achter lag, ook al onderging Alting zelf zeer beslist den invloed derzelfde beginselen, die Maresius zoo heftig verdedigde. Voor een wettig vrije exegese hadden zeer beroemde Gereformeerde theologen ook gesproken; de onfeilbaarheid der Hervormers was door meerderen verworpen, zonder dat Maresius hen daarom nog ongereformeerd zou noemen. Het was Altings gebrek aan doorzicht op theologisch terrein, dat hem de ontwikkeling der godgeleerdheid, theoretisch althans, deed losmaken van den arbeid van zoovelen, die op hare wordingsgeschiedenis grooten invloed hadden gehad. Hij wilde nog eens over doen, wat anderen reeds voor hem gedaan hadden, hoewel hij zonder zich er van bewust te zijn onder den invloed verkeerde, dien hij bestreed. Daarom viel het Maresius zoo moeilijk Altings haeresie aan te wijzen. Maar hij gevoelde, dat in zijn pogen groot gevaar school voor de kerk en de godgeleerdheid beide. Door de heftigheid van zijn karakter verleid, heeft hij helaas dikwijls gestreden op eene wijze, die minder aangenaam was, maar als Gereformeerd theoloog had hij tegenover Alting, die ook Gereformeerd wilde zijn, zekerlijk het recht aan zijne zijde. En hoe juist Maresius gezien heeft, blijkt uit het feit, dat H.A. Roëll een leerling van Alting was. Bij het verschil in aanleg tusschen die twee mannen kwam nog een ander element. Alting's vorming was gansch anders geweest dan die van zijn ambtgenoot. Alting had het beste deel van zijne jeugd doorgebracht in Engeland en bijzonderlijk verkeerd onder mannen, die de Anglicaansche kerk dienden. En hoezeer ook onder de Anglicaansche theologen het Kalvinisme zich had doen gelden, het feit dat zij zich niet hadden aangesloten bij de non-conformisten bewees, dat zij niet geheel doorzuurd waren van den Kalvinistischen zuurdeesem. Voor Altings vorming was dat zeer zeker van beteekenis. Het heeft meegewerkt den stoeren Maresius tegen hem te wapen te roepen. Als Alting meer verkeerd had onder de echte puriteinen zou het misschien eenigszins anders met hem geweest zijn. Zijn homiletische arbeid draagt gewis het cachet van die Engelsche opleiding. In zijn practicaal bedoelen is het Engelsch type te speurenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 127]
| |
Nu wordt het ons tevens duidelijk, waarom Alting geen grooten invloed kon oefenen. Die invloed is beperkt tot hetgeen hij gedaan heeft voor de studie der oostersche talen. De ontwikkeling der Gereformeerde godgeleerdheid als zoodanig heeft hij niet verder gebracht, veeleer deed zijne onbelijndheid haar schade. Hij trok geen nieuwe tot dusver ongekende lijnen. Met dankbaarheid mag echter herdacht worden, wat hij door zijne prediking voor zijne tijdgenooten en door zijnen grammatischen arbeid voor geslachten na hem gedaan heeft. Daarom mag van hem getuigd worden, dat hij niet vergeefs heeft geleefd. Litteratuur: Jacobi Altingii vita, opgenomen voor zijne Opera Omnia theologica, cet. Amst. CIↃIↃLXXXVII. Tom. I. Dr. P.H. Roessingh, Jac. Alting, een bijb. godgel. enz. Gron. 1864. Examen van het ontwerp van Tolerantie, enz. Amst. 1757. Alex. Comrie; Stellige en Praktikale verklaring van den Heid. Catechismus, Nijkerk 1856, blz. 125, Voorrede XXIII. Oratio de praecl. Jac. Atingii in disciplinam sanctiorem meritis, A. Ypey, in de Annales der Groninger Hoogeschool 1824-25. Vitae et effigies profess. Groning, p. 162. P. Hofstede de Groot; Gesch. der Broederenkerk te Gron. Gron. 1832. blz. 70 en 71. Diest Lorgion, Balthazar Bekker. Groningen 1848, blz. 92 enz. |
|