Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Hendrik Alting]ALTING (Hendrik), zoon van den voorgaanden, werd den 17den Februari 1583 te Emden geboren, waar hij op de Latijnsche school, die hij reeds op 7 jarigen leeftijd bezocht, zijn eerste opleiding genoot. Toen hij deze inrichting van onderwijs doorloopen had, ging hij naar Groningen, om er een jaar onderricht te ontvangen van den conrector Briningius en daarna drie jaar van zijns vaders vriend, den geleerden Ubbo Emmius. Als hij zich hier, onder deze bekwame leiding, duchtig geoefend had in het Latijn, Grieksch, philologie en wijsbegeerte, toog hij, 19 jaar oud naar Herborn, | ||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||
waar hij tot leermeesters had, Johannes Piscator, Matthias Martinius en Wilhelm Zepperus. Door ijver en vlugheid onderscheidde hij zich weldra boven zijn medestudenten en zeer hoog stond hij dan ook bij zijn professoren aangeschreven, terwijl hem zelfs werd toegestaan lessen te geven in de godgeleerdheid en in de wijsbegeerte. In 1605, toen hij hier drie jaar vertoefd had, besloot hij, ter voltooiing van zijn studie, Zwitserland en Italië te gaan bezoeken, doch vóór het zoover kwam, werd hij, mede op aanraden van zijn leermeester belast met de opleiding van drie prinsen nl. Willem van Nassau, Koenraad Lodewijk van Solms en Philip Ernst van Isenburg, die destijds te Sedan studeerden, tegelijk met den zoon van keurvorst Frederik IV, die later zijn vader als Frederik V is opgevolgd. Eer hij de reis aanvaardde, ging hij naar Heidelberg, om er kennis te maken met den graaf van Solms, Johann Albert, en vervolgens naar Fridelsheim, alwaar hij den keurvorst ontmoette, die hem de noodige aanbevelingsbrieven gaf, waarop hij naar Sedan vertrok. Begin September 1605 kwam hij daar aan. Het volgende jaar echter keerde hij te Heidelberg terug. Doch de opvoeding der drie prinsen bleef aan hem opgedragen en weldra werd hij, om de uitstekende gaven die hij bezat en den tact, waarover hij beschikte, ook tot leermeester aangesteld van den toekomstigen keurvorst, met wien hij in 1608 op nieuw naar Sedan trok. Hier knoopte hij nauwe vriendschapsbetrekkingen aan met de theologische professoren Daniel Tilenus en Jacobus Capellus, wier lessen hij volgde. Toen Frederik IV in 1610 stierf, keerde Alting met zijn leerling naar Heidelberg terug, en in 1612 vergezelde hij den toekomstigen keurvorst (die den 16den Augustus 1614 de regeering aanvaardde) op zijn tocht naar Engeland, om tegenwoordig te zijn bij het huwelijk, dat deze daar zou sluiten met Elizabeth, dochter van koning Jacobus I. Op dezen tocht naar Engeland is Alting bijna verongelukt bij het overvaren van de Haarlemmermeer. Dit geschiedde juist op den dag, waarop zijn vader te Emden stierf (7 Oct. 1612). In Engeland knoopte hij vriendschapsbetrekkingen aan met Georg Abbot aartsbisschop van Canterbury, Johannes King, bisschop van Londen en Georg Hacquel, leermeester van den prins van Wales en ook de koning ontving hem zeer vriendelijk en behandelde hem met achting en onderscheiding. Toen het huwelijk in Februari 1613 voltrokken was, ging Alting terug en kwam den 1sten April te Heidelberg, alwaar hij, vier maanden later benoemd werd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid. Den 16den Augustus aanvaardde hij dit ambt met het houden eener inaugureele oratie, de natura, ortu, usu, ordine locorum communium TheologicorumGa naar voetnoot1); maar aangezien hij geen doctoralen graad bezat en hij, volgens de bestaande usantie, bij de publieke disputatien niet mocht presideeren, werd hij eerst tot licentiaat en daarna den 18den November 1613 door zijn ambtgenoot Bartholomaeus Coppenius tot doctor theologiae bevorderd. 3 jaar later in 1616, werd hij tot opziener van het te Heidelberg bestaande Collegium Sapientiae benoemd en met zijn beide collega's Abraham Scultetus en Paulus Tossanus woonde hij de nationale Synode te Dordrecht bij in 1618 en 1619Ga naar voetnoot2). | ||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||
Terug te Heidelberg, zou hij spoedig deelen in al de rampen van den dertigjarigen oorlog. De studenten raakten verstrooid, terwijl de professoren op last van den keurvorst zich elders in veiligheid stelden. Alting ging evenwel, als hij zijn familie goed en wel te Heilbronn had gebracht, weer naar Heidelberg, alwaar hij het Collegium Sapientiae ‘byeen en in order hielt.’ Op den noodlottigen dag (6 Sept. 1622), waarop Heidelberg in handen van Tilly viel, was Alting in zijn studeerkamer en toen hem daar het gerucht bereikte, dat de vijand de stad binnengedrongen was, verwachtte hij niet anders dan den dood, dien hij onder ernstige gebeden tot God verbeidde. Als door een wonder echter ontkwam hij aan het hem dreigend gevaar. Immers wist hij, op een wenk, hem door zijn vriend Seehusius gegeven, de hofkanselarij te bereiken, waarover als bewaker was aangesteld een kaptein van de bende, die onder bevel stond van den graaf von Hohenzollern. Toen Hendrik binnenkwam, duwde deze hem de barsche woorden toe: ‘Ik heb al tien mannen aan deze kling geregen, daar ik Alting wel voor een elfden wilde bijvoegen, wist ik maar waar deze was. Gij, wie zijt Gij?’ waarop de aangesprokene ‘met eene onbeteuterde vrijmoedigheit’ antwoordde: ‘Ik ben een Schoolmeester in 't kollegie der wijsheit.’ Op deze wijze ontkwam hij gelukkig het doodsgevaar. Dan, dit was niet het eenige perikel, dat hij destijds te boven kwam. Weer andere gevaren deden zich nog voor, doch ze werden allen door Gods hulp afgewend en na de stad verlaten te hebben, kwam hij eindelijk te Heilbronn, en daarna te Schöndorff, waar hij vrouw en kinderen in gezondheid wedervond. Niet dan met innige en diepe smart ongetwijfeld is Alting uit Heidelberg weggegaan. Met lust, liefde en ijver heeft hij, met al de vele talenten hem verleend er gewerkt op het hem toebetrouwde arbeidsveld; als een ster der eerste grootte schitterde hij er aan den theologischen hemel en velen, die later èn in de kerk èn op het gebied der godgeleerde wetenschappen, mannen van naam en invloed zijn geworden, hebben dit voor een niet gering gedeelte te danken gehad aan datgene, wat ze van Henricus Alting, te Heidelberg hebben geleerd. Volgens Toepke, ll. bekleedde hij in 1615, '18, '19, '20, '21 en '22 het decanaatschap bij de theologische faculteit. De Luthersche streken, waar Alting zich, na zijn weggaan uit Heidelberg, zij het dan ook maar voorloopig gevestigd had, waren voor hem, den strengen Kalvinist, niet de meest gewenschte, men had er weinig met hem op en hij aarzelde dan ook niet, toen van uit ons land, waar de verdreven keurvorst Frederik V woonde, van dezen de roepstem tot hem kwam, om zich met de opleiding van zijn kinderen te belasten, aan die stem gehoor te geven. Hij verliet met zijn gezin in Februari 1623 Schöndorff en kwam na een lange, moeilijke en kostbare reis eindelijk te Emden, vanwaar hij alleen naar Holland reisde en ofschoon hij wel neiging had om het hem in zijn geboortestad aangeboden predikambt te aanvaarden, zag hij hiervan toch af, om zich opnieuw door zijn dienst aan zijn vorigen heer en meester te verbinden. Met Frederik Hendrik vestigde hij zich te Leiden, alwaar hij den 14den September 1624, tegelijk met zijn pupil, onder het rectorschap van Petrus Cunaeus, in het | ||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||
Album Studiosorum werd ingeschreven. Als hij hier eenigen tijd geweest was, zou hij naar Emden gaan om er zijn familie te halen en het is bij deze gelegenheid geweest dat hij ('t was winter) in de nabijheid van Purmerend door 't ijs zakte en bijna verdronk. Gelukkig gered, overviel hem een zware ziekte, waarvan hij wel herstelde, maar waaraan een gebrek aan zijn rechterarm hem bij voortduring herinnerde. Met zijn familie ging Alting te Leiden wonen, doch toen hier in 1624, de pest op geduchte wijze huis hield, vertrok hij naar Honselaarsdijk, alwaar hij, tijdens zijn verblijf, een benoeming kreeg tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, in plaats van Sibrandus Lubbertus. Frederik was er echter op tegen dat hij gaan zou en dit is oorzaak geweest, dat hij voor de eervolle onderscheiding, die hem ten deel gevallen was, bedankte. Maar toen hij in 1626, na het sterven van Ravensperg, als diens plaatsvervanger te Groningen werd benoemd, nam hij, nadat curatoren eindelijk zijn heer bewogen hadden, hem te laten trekken, aan, zij het ook provisioneel. Alting zei Leiden vaarwel en toog met de zijnen naar Groningen, om hier den 16den Juni 1627 zijn ambt te aanvaarden. Van af dat oogenblik verheugde zich de academie aldaar in 't bezit van dezen voortreffelijken geleerde en tot zijn dood heeft hij, zooveel maar immer in zijn vermogen was, aan haar bloel krachtig meegewerkt. Driemaal stond hij als rector magnificus aan het hoofd der universiteit, nl. in 1628, 1636 en 1641 en telkens als dit het geval was, wist hij iets te bewerken of deed hij zelf iets, wat haar of haar inrichtingen ten goede kwam. Door zijn toedoen nl. werd het aantal burzalen van 40 op 60 gebracht, verrijkte hij de bibliotheek met een milde schenking en wist hij ook te bewerken dat de bibliothecaris naar Leiden gezonden werd, om tegenwoordig te zijn bij 't verkoopen van de bibliotheek van Gomarus, om te koopen wat gebruikt kon worden, wat dan ook is geschied. Ook aan het kerkelijk leven te Groningen heeft hij deel genomen, wat hieruit mag worden afgeleid, dat hij gedurende 17 jaar, als ouderling der gemeente heeft gefungeerd. Goede diensten werden ook door Alting bewezen als revisor voor het vertaalde N.T. terwijl hij ook belast was met die taak, voor zooverre zulks de apocryphe boeken betreftGa naar voetnoot1). Vooral veel heeft hij gedaan voor de uit de Paltz verdrevene Protestanten, hun lot is hij zich blijven aantrekken en waar hij in hun belang werkzaam kon zijn, daar heeft hij dit nimmer nagelaten. Reeds in December 1625 schreef hij hierover aan de classis WalcherenGa naar voetnoot2) en ook tot den kerkeraad der Hollandsche gemeente te Londen wendde hij zich. Door dezen nl. waren hem inlichtingen gevraagd over de wijze, waarop het geld, dat uit een algemeene collecte, die door het gansche land zou gehouden worden en waartoe de koning verlof had verleend, diende te worden verdeeld. Later komt hij hierop nog eens terug en als hij dit doet, dan neemt hij tevens de gelegenheid te baat, om bij den kerkeraad aan te kloppen voor financiëelen steun ter ondersteuning van 4 uit de Paltz verdrevene studenten, die van alles beroofd, daar gekomen waren, om, kon het zijn, verder te studeerenGa naar voetnoot3). | ||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||
Gelijk we weten had Alting zelf een belangrijk aandeel in de distributie dezer in Engeland bijeen gebrachte gelden, waartoe hij met twee anderen belast was door den keurvorst Karel LodewijkGa naar voetnoot1). Ja, we mogen gerustelijk zeggen, dat hij altijd en overal op de nooden wees van de Paltzische slachtoffers van den dertig jarigen krijg en immer uit ‘alle Gereformeerde Landen en kerken vrywillige liefdegaven verzamelde, om de nog overgebleven Leeraars en Schoolmeesters te ondersteunen, op dat de kerken niet geheel en al vervielenGa naar voetnoot2).’ Dit feit is stellig ook de oorzaak geweest dat ‘de Heer Louis de Geer, berucht wegens zijne milddadige gaven aan Gods kerke, hem ook de zorg tot onderhoudinge van studenten in de Godgeleerdheit, die de kerken van den Paltz in vervolg van tijd zouden konnen dienen, heeft aanbevolenGa naar voetnoot3).’ Als een reddende en helpende engel is Henricus Alting hier werkzaam geweest. Tweemaal is beproefd hem weer te Heidelberg te krijgen nl. in 1633 toen Lodewijk Philips, hem het professoraat in de theologie aanbood en in 1634, toen hij geroepen werd om de aangelegenheden van de academie aldaar en de kerkelijke zaken in de Paltz, opnieuw te regelen. Om dit laatste te doen ging hij op reis, maar als hij eindelijk na een moeilijken tocht te Francfort a/d M. gekomen was en daar de overwinning van de keizerlijke troepen bij Nordlingen vernam, besloot hij op zijn schreden terug te keeren en zoo gebeurde het, dat hij, na allerlei gevaren te hebben doorstaan, door N.-Frankrijk en België, na 4 maanden afwezig te zijn geweest, weer te Groningen bij de zijnen kwam, om met onverflauwden ijver, het onderbroken werk aan de academie aldaar, voort te zetten. Dit ging nog een enkel jaar goed, maar toen traden ziekte en dood zijn woning binnen en Alting werd geknakt. Den 11den October 1639, stierf zijn oudste dochter Maria, wat hij zich in die mate aantrok, dat hij zeer melancholiek werd. Deze gemoedstoestand ondermijnde zijn krachten en in 1641 kreeg hij een zware ziekte, waarvan de geneesheeren meenden, dat geen herstel mogelijk was. Toch werd hij beter, maar nauwelijks kon hij zijn werkzaamheden hervatten, of den 15den October 1643 stierf zijn vrouw en hierdoor werd zijn kracht geheel en al gebroken, zijn lust tot den arbeid week, zijn ijver verflauwde, 't leven werd hem te veel. Wel beproefden zijn vrienden nog, door hem een reis te doen ondernemen naar Emden, wat afleiding te bezorgen, maar de somberheid werd er eer erger dan beter door. Langzamerhand kwijnde hij weg en den 5den Augustus 1644 stierf hij, zacht en kalm, vol vertrouwen op zijn God. Ruim 61 jaar oud was hij, toen hij voor goed de rust inging en 17 jaar, meer dus dan een vierde der dagen, die hem geschonken waren, is hij te Groningen hoogleeraar geweest in de theologie. 5 dagen na zijn overlijden, den 10den Augustus, werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in een familiegraf in de Broederenkerk (destijds als academie-kerk gebruikt, wat geduurd heeft tot 1824). Korten tijd vóór zijn dood, had hij te kennen gegeven, wat gebeiteld moest worden op den steen, die zijn graf, tevens dat van zijn dochter en vrouw, dekken zouGa naar voetnoot4). | ||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||
Onder de wetenschappelijke mannen van zijn tijd, neemt Henricus Alting een voorname plaats in. Dit bewijst o.a. het feit, dat, terwijl hij te Groningen was, pogingen zijn aangewend hem te Utrecht te krijgen en dat men hem in 1633 te Leiden wilde hebben als opvolger van Rivet. Meer dan op eenig ander, was destijds het oog der curatoren op hem gevestigd en stellig zou hij gegaan zijn, indien niet de curatoren der academie, waaraan hij verbonden was, geweigerd hadden hem te laten trekken. Tijdens zijn leven is van Alting weinig gedrukt, de meeste zijner geschriften zagen het licht na zijn dood. We vonden van hem:
Na zijn dood verschenen:
Met opdracht van zijn twee zonen Menso en Jacobus (hoogleeraar te Groningen), aan Karel Lodewijk den Paltzgraaf, geteekend: ‘Amst. nonis Quintil. 1646’. Scriptorum.... tom. sec. continens problemata theologica, tam theoretica, quam practica. Freist. 1646. Scriptorum.... tom. tert, continens explicationem, cet. Freist. 1646. Deze drie deelen der ‘Scripta Theologica Heidelbergensia’, verschenen te Amsterdam bij Joannes Janssonius in 1646. Sprekende over deze uitgave, zegt Sepp (Het godgeleerd onderwijs; dl. II. blz. 73), dat hij niet vreemd is aan de gedachte, dat de bloeitijd van Alting's leven als onderwijzer, in zijn Heidelberger professoraat moet gezocht worden. ‘Door dergelijke overtuiging geleid’ heet het dan verder, is het geweest dat zijn zonen deze werken ‘huns vereerden vaders in het licht’ hebben gegeven. Exegesis Augustanae Confessionis, cet. Amstelod. apud Joannem Janssonium 1647. Methodus Theologiae Didacticae, cet. Amstel. apud Joannem Janssonium. 1650. Didascaliae theologicae de peste et de vita aeterna. Gron. 1668. Onder de non edita worden in de Effigies. fol. 100, in de eerste plaats vermeld:
Hiervan werden gedrukt:
Compendium historiae sacrae usque ad Constantinum Magnum. In 1691 als | ||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||
Historiae sacrae et profanae compendium cum orbis et incolarum descriptione ad nostra usque tempora producta door de zorg van den Zuricher hoogleeraar Joh. Heinr. Suicer uitgegeven. Het is een groote verdienste van Sepp dat hij opnieuw de aandacht gevestigd heeft op de Theologia historica en laatstgenoemd Compendium en dat door hem is aangetoond van hoe groot belang beide geschriften van Alting zijn. Ook bezorgde Alting in 1629 de belangrijke Narratio historica de ortu, vitae curriculo et morte Abeli Coenders ab Helpen. Historia Ecclesiae Palatinae a prima Reformatione usque ad Johannem Casimirum Administratorem. Dit in handschrift nagelaten werk, is meer dan eens gedrukt en zelfs in onze taal overgezet door den Rotterdamschen predikant Johannes Wilhelmius. Algemeen wordt deze editie voor de eerste gehouden en het is vreemd dat Sepp in zijn Bibliographie van Nederl. Kerkgeschiedschrijvers, blz. 263 zegt ‘Henrici Altingii Hist. de ecclesiis Palatinis ex autographo emendata et aucta was in 1728 door A.M. Isinck het publiek ter lezing verschaft, tot op dien tijd alleen bij afschriften den beoefenaren der geschiedenis bekend.’ Te meer verwonderde mij deze uitspraak, dewijl Sepp zooals me elders bleek de ‘MonumentaGa naar voetnoot1)’ heeft gekend. Dr. W.P.C. Knuttel, schijnt in zijn Nederl. bibl. van kerkgeschiedenis. Amst. 1899. blz. 370, eveneens dit gevoelen te zijn toegedaan. Toch is het duidelijk, en ik vestig er bepaaldelijk de aandacht op, dat Wilhelmius in zijn voorreden aangeeft, dat hij zich bij zijn vertaling bediend heeft van den tekst, zooals die in de Monumenta voorkomt. Bij Adelung echter (Fortsetzung und Ergänzungen. cet. 1er Bd. Leipzig 1784. kol. 658) heet het dat van de Historia, reeds in 1664Ga naar voetnoot2) in 4o te Amsterdam, een editie het licht heeft gezien. Toch zou 't mij niet verwonderen (want ik heb niettegenstaande een langdurig en nauwkeurig onderzoek van dezen druk van 1664 geen exemplaar kunnen vinden) dat Adelung hier een vergissing begaat en de Historia de ecclesiis Palatinis verwart met de in 1664 te Amsterdam door J. Alting uitgegevene Theologia historica. Dan, hoe dit ook zij, vast staat, dat de uitgave van Isinck niet de oudste is en dat er 27 jaar vóór hij de zijne bezorgde, reeds een andere te Frankfort a/M. was uitgekomen. Verder vinden we nog in de Effigies, onder de niet uitgegevene historische geschriften de Orationes in Academijs Heidelbergensi et Groningo Omlandica recitatae. Voor zoo ver mij bleek, hebben deze nooit het licht gezien. Veel handschriften liet | ||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||
Alting na, die betrekking hebben op dogmatische onderwerpen en die gerangschikt zijn onder de rubriek: Tractatus Theologici varij als: Neoterismus Vorstij et Novatorum .... 9 Exegesis analytica Confessionis BelgicaeGa naar voetnoot1) cet. Ook nog twee exegetische geschriften nl.: Commentarius Analyticus in librum Psalmorum en Analysis in aliquot Veteris et plerrosque N.T. libros. Uit verschillende geschriften, blijkt duidelijk, dat Alting zich op elk deel der toenmalige godgeleerdheid bewogen heeft. Maar niet alleen begreep hij, dat een theoretische ontwikkeling voor de toekomstige dienaren des woords, van groote beteekenis was, hij wilde ze ook practisch vormen. Immers zegt Maresuis, in zijn in 1645 verschenen Enchiridion candidatorum S. Ministerii etc., dat Alting een voorstander was van de leer, dat de theologiae tyrones non solum in theoreticus institui, sed etiam ita praeformari ad practica, ut evocati ad Ministerium jam scirent, utcunque quae illius sint partes et quomodo in eo versandum.’ En dat Maresius, dit naar waarheid getuigt, dat werkelijk Alting groot gewicht hechtte aan practische vorming voor de toekomstige evangeliedienaren, dit zegt ons de vraag door hem gericht tot de curatoren der Leidsche universiteit, toen hij aldaar tot plaatsvervanger van Rivet benoemd was: ‘Ut mihi tanquam V.T. professori futuro, integrum sit, publice Psalmos interpretari ut cum iis praxin conjungerem, in methodica tractatione Theologiae practicae hactenus desideratae’. Terecht merkt Sepp, waar hij dit meedeelt, (Het godgeleerd onderwijs enz. dl. II. blz. 413) op, dat practische theologie hier wel niets anders beteekenen kan, dan hetgeen wij hieronder verstaan. Zijn beeldtenis is in de Effigies geplaatst tegenover blz. 88. Litteratuur: Effigies et vitae professorum academiae Groningae et Omlandiae, cet. Apud Johannem Nicolai. Groningae 1654. fol. 88-101. S. Maresius; Oratio funebris in luctuosissimum obitum theologi celeberrimi, D. Henrici Alting in academijs Heidelbergensi cet. Gron. 1644. Piae lacrymae, quibus Ecclesiae, academiae, publicaeque-funus cet. Gron. 1644. Dr. W.J.A. Jonckbloet; Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen. Groningen 1864. blz. 17 en 18 van de hier achter geplaatste Levensschetsen der Groninger Hoogleeraren door Mr. W.B.S. Boeles. Sepp; Het godgeleerd onderwijs in Nederland. dl. II. Leiden 1874. Register in voce. Id. Polemische en irenische theologie. Leiden 1882. blz. 73 en 116. Id. Bibl. van Ned. kerkgeschiedschrijvers. Leiden 1886. blz. 27 en 263. P.J. Wyminga; Festus Hommius. Leiden 1899. blz. 303, 323, 24, 27, 346 en 387. H.H. Kuyper; De post-acta. blz. 38, 339, 515. Archief voor kerkelijke gesch. inzonderheid van Ned. dl. IV. Leiden 1833. blz. 125. Hier vinden we, in een artikel over Johannes Smetius door N. Kist (blz. 117-280) en wel op de aangegevene bladzijde, dat Smetius in 1609 naar de hoogeschool te Heidelberg trok en daar onder zijn leermeesters telde o.a. Henricus Alting, dit is onjuist, dewijl hij pas in 1613 hoogleeraar werd. Op blz. 143 komt deze vergissing nog eens voor. Id. dl. V. blz. 151. Ecclesiae Londino Batavae Archivum. T. III. | ||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||
pars I. fol. 1370, 1450. Id. pars II. fol. 1561, 1562 en 1873. J. Wilhelmius Wz., Historie der reformatie van de kerken van de Paltz en Geneve. 1ste dl. Amsterdam 1745. blz. 336-340. Allgemeines Gelehrten Lexicon von Chr. Gottl. Jöcher. 1er Th. Leipzig 1750. kol. 309-311. Fortsetsung und Ergänzungen zu Chr. Gottl. Jöchers allgemeinem Gelehrten Lexico van Joh. Chr. Adelung. 1er Bd. Leipzig 1784. kol. 658. J. Hartog; Geschiedenis van de Predikkunde enz. Amsterdam 1861. blz. 44. Van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 210-214 en de daar genoemde litteratuur. H. Bouman; Gesch. van de voormalige Geldersche Hoogeschool. 1ste dl. Utrecht 1844. blz. 94. |
|