Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 188]
| |
De protestantsche psalmvertalingenDe Souterliedekens.EEN BIJZONDERE EN MERKWAARDIGE ROL HEEFT in de geschiedenis der hervorming de eerste volledige psalmvertaling gespeeld, de beroemde bundel ‘Souter Liedekens, gemaeckt ter eeren Gods op alle die Psalmen van David tot stichtinge ende een gheestelijcke vermakinghe van alle Christen Menschen,’ die onder het motto van Colloss. 3:16 ‘Leert ende vermaent uselven met Psalmen ende Lofsangen ende gheestelijcke Liedekens inder genaden ende singhet den Heere in uwer herten’, verscheen bij Symon Cock te Antwerpen ‘den XII in Juni 1540’Ga naar eind(1). Bij denzelfden uitgever dus als ‘Een devoot ende profitelijck Boecxken’ en in het jaar daarna. Ook is de ‘Prologhe’ in denzelfden geest gesteld: het doel is als daar, geestelijke zangstof te verschaffen, vooral ook met het oog op de jeugd, ter vervanging van ‘sotte vleeschelijcke liedekens’ en al weer volgens dezelfde methode, nl. op wereldsche zangwijzen. Het groote aantal drukken in korten tijd bewijst in welk een behoefte deze psalmen in de volkstaal hebben voorzien. Het zijn vooral de Hervormingsgezinden die ze gebruikten in hun huiselijken kring of bij hun conventikels, en het is de ironie der geschiedenis dat de kerkelijke approbatie in de eerste jaren de snelle verbreiding der uitgave beschermde, tot deze goedkeuring na 1564, blijkbaar vanwege het ‘misbruik’ dat de hervormden er van maakten, werd ingetrokken. Men vraagt zich onwillekeurig af, of niet de uitgever en de vertaler, waarschijnlijk Jhr. Willem van Zuylen Nyevelt, heer van Berg-Ambacht, Ammers en Darthuizen, heimelijk hervormingsbedoelingen hebben gehad. Dan zou de toevoeging van de berijmde Pater Noster, Credo en Ave Maria en de lofzangen van Augustinus en Ambrosius, nog na eenige lofzangen uit het Oude en Nieuwe Testament, die daarna ook door de Hervormden werden aanvaard (o.a. uit Jesaja, van Moses, Zacharias, Maria, Simeon) slechts camouflage kunnen zijn. De proloog wijst reeds bedektelijk op de bestemming voor de samenkomsten ‘opdat ghy singende... uwen tijt also Christelijcken overbrengen (moecht) die wijle ghy daer byden | |
[pagina 189]
| |
anderen zijt...’ Latere beslist hervormde psalmvertalingen, als van Utenhove en Coornhert, dragen hetzelfde motto van Coll. 3. Maar het merkwaardigst en meest ‘verdacht’ is in het kader van den tijd gezien de redactie van sommige psalmen. Zoo het slot van het tweede couplet van Psalm 45, waarvan ik hier de eerste twee strophen citeer:Ga naar eind(2) God is ons toevlucht inder noot
Ons hulper in ons lijden groot
En schenct ons sijn genaden
Al wort dat aertrick seer verstoort
Wy en worden niet beladen.
Al vielen die bergen inder ze
En werden gevoert al van haer ste:
Al is de zee verbolghen
Nochtans en zijn wy niet vervaert
Van die ons hier vervolghen.
Voor deze omschrijving is in den grondtekst geen directe aanleiding. De vertaler volgt in het algemeen vrij getrouw de Vulgaat, die in margine staat afgedrukt. Gewoonlijk zet hij ieder tekstvers om in een strophe, waarvan de bouw door het wereldlijk voorbeeld gegeven was. Nu en dan moet de dichter zich wel een kleine coupletvulling veroorloven, iets waarvoor hij in den proloog verschooning vraagt. Hier heeft de dichter blijkbaar in moeilijkheden gezeten.Ga naar eind(3) Hij heeft drie Latijnsche verzen over twee strophen verdeeld en hield toen toch nog twee regels over. De hier gecursiveerde zinswending sluit eenigszins vreemd aan bij het vorige en draagt ook daarin het kenmerk van aanvulling. Ook al zou men er een hervatting in willen zien van ‘in tribulationibus’ van vs 1, dan nog blijven deze bewoordingen, die niet anders uitgelegd kunnen worden dan als zinspelingen op de vervolgingen van dien tijd, opmerkelijk genoeg. Trouwens heel deze psalm ligt in de sfeer van dien tijd en heeft den dichter blijkbaar gepakt. Van den slottekst ‘Dominus virtutum nobiscum susceptor noster deus Iacob’ vormt hij deze eerbiedige en toch innige strophe: Godt/die daer is van grooter cracht
Die blijft by óns dách ende nacht/
En hy sal ons ontfanghen
Want Jacobs God is hy ghenaem
Nae hem staet ons verlangen.
Sterke hoogten en diepten, verrassende plastiek of hevige bewogenheid zijn anders geen kenmerken van deze souterliedekens. De aantrekkelijkheid schuilt meer in den eenvoud en de natuurlijkheid van taal en een vaak wel innigen toon. Het aantal stoplappen is niet groot, het gebruik van vreemde woorden beperkt tot het rijm van sommige meer gekunstelde strophevormen. | |
[pagina 190]
| |
De dichter koos de melodie in verschillende gevallen eenigszins willekeurig, maar in andere is toch een weloverwogen keuze duidelijk. Een vroolijk liedeken wordt dan een blijde lofpsalm of een wat droevige minnezang een klacht tot God. Met de melodie nam de dichter natuurlijk ook den strophebouw over. Enkele dingen betreffende zijn verstechniek zijn daarbij opmerkelijk. Het volkslied was in de handhaving van het rijmschema dikwijls vrij nonchalant; de dichter der souterliedekens echter heeft een kennelijke neiging zijn wereldlijke voorbeelden op dat punt te verbeteren. Zoo derailleert het moeilijk schema a b a b b c b c (de gecursiveerde zijn slepend) van ‘Alle mijn ghepeys doet mi so wee’ of: ‘wien sal ick claghen mijn verdriet’, in vier van de zeven strophenGa naar eind(4). Maar de vertaler van psalm 16 handhaaft den goeden vorm; alleen neemt hij vanaf de tweede strophe het b-rijm slepend. In het algemeen zijn de eenvoudige vormen het best geslaagd, maar toch weet de dichter soms van een herhaald rijm in verband met het karakter van den inhoud een goed gebruik te maken, zooals in Psalm 5: Verhoort Heer mijn geclach/
Mijn woorden wilt ontfangen.
Ic roep nacht ende dach/
En maeck seer groot gewach/
Ic bid u wat ick mach/
Neemt dit doch in verdrach/
Hebt acht op mijn verlangen.
Een derde opmerking die reeds uit de gegeven citaten valt af te leiden, betreft het rhythme. Ook in dit opzicht was het Middeleeuwsche volkslied zeer vrij en de melodie liet door haar vele ‘loopjes’ betreffende het aantal dalingslettergrepen allerlei spelingen toe. Gaandeweg treedt echter verstrakking in, die leidt tot een melodisch gebonden jambe, dus buiten den invloed van de renaissance om. Waarschijnlijk hebben vooral de psalmen, wier verheven ernst niet veel capriolen toeliet, hiertoe meegewerkt. En het is daarom interessant te zien, hoe reeds in deze souterliedekens, nog geheel op de oude wijzen, zich een duidelijke neiging tot die intooming van den rhythmischen gang vertoont. Eén beperking is door de melodie vanzelf gegeven: de heffingen kunnen niet onmiddellijk op elkaar volgen, maar moeten door minstens één dalingslettergreep gescheiden worden. Dat stelt bijzondere eischen aan den zinsbouw, en meermalen zien we ook, hetzij door de woordschikking, hetzij door inlassching van overigens overbodige woorden, den syntactischen vorm gevoegd naar dezen metrischen eisch. De speling van het aantal dalingslettergrepen bedraagt in de souterliedekens zelden meer dan één boven de noodzakelijke lettergreep. Doorgaans is deze dan beslist toonloos en in verschillende gevallen kan zij door samentrekking of uitstooting worden opgeheven. De speling komt meer voor op plaatsen waar de melodie zulks toelaat dan elders. De gegeven citaten toonen duidelijk | |
[pagina 191]
| |
hoe op deze natuurlijke wijze een eenigszins gedragen jambische maatgang is ontstaanGa naar eind(5). | |
De Psalmen van UtenhoveToch konden deze souterliedekens zich bij den voortgang der Hervorming niet handhaven. Voor het zingen in kerkelijke samenkomsten waren de wereldsche wijzen van oorspronkelijk frivole liedekens niet geschikt. Er zijn dan ook verschillende pogingen gedaan om een meer bevredigenden vorm te vinden. De eerste ging uit van Jan Utenhove, geboren uit een aanzienlijk Gentsch geslacht, die heel zijn onrustig leven besteed heeft aan de bevordering der reformatie in EuropaGa naar eind(6). Bij de verscherping der maatregelen tegen de ketters vlucht hij in 1544 met de andere Vlamingen naar Duitschland. In Aken, Keulen en Straatsburg zet hij in geleerde kringen zijn studiën voort. Met de invoering van het Augsburger Interum wijkt hij uit naar Engeland, waar Cranmer de hervorming der Engelsche Kerk voorbereidde. Hier heeft Utenhove een werkzaam aandeel gehad in de stichting van de Waalsche vluchtelingengemeente te Canterbury. Een reis naar Zwitserland ontwikkelt zijn ideeën in Calvinistische richting, vooral die betreffende het avondmaal, een van de meest belangrijke kwesties in die dagenGa naar eind(7), en versterkt het reeds vroeger gelegde contact met Genève. Terug in Engeland, werkt hij nauw samen met à Lasco, aan de institueering der Londensche vreemdelingenkerk. Maar de dood van Eduard VI brengt nieuwe onrust. Met achterlating van een groot deel van zijn toch reeds gehavende bezittingen vlucht Utenhove met eenige honderden gemeenteleden naar Denemarken, waar zij echter door het stoken der onverdraagzame Lutheranen, midden in den winter worden uitgebannenGa naar eind(8). Na enkele rustige jaren te Emden, doorreist hij met à Lasco diens vaderland Polen met het doel de Protestanten daar te vereenigen. Onder de regeering van Elisabeth keert hij ten slotte in Engeland terug, om er opnieuw onvermoeid te ijveren voor de totstandkoming en bevestiging van vreemdelingenkerken. Reeds tijdens zijn eerste verblijf in Engeland was Utenhove begonnen aan een berijmde vertaling der psalmen, aanvankelijk bijgestaan door zijn vrienden. In 1551 verscheen het eerste tiental,Ga naar eind(9) onmiddellijk daarop uitgebreid tot een bundel van vijf-en-twintig, die in 1557 te Emden herdrukt werd ‘bij Gellium Ctematium (=Gillis van der Erven). Gaandeweg volgen nu meer; in 1558 en 1559, kwamen vervolgbundels, tot er in 1561 bij denzelfden uitgever ‘LXIII Psalmen en ander ghesanghen, diemen in de Duytsche Ghemeynte te Londen was ghebruyckende’ verschenen, tevens de laatste, althans door den dichter zelf gewilde, bundel te EmdenGa naar eind(10). Wegens oneenigheid met den uitgever, die op willekeurige wijze veranderingen in den tekst aanbracht en de uitgaven overigens ook weinig correct verzorgde, plaatste hij zijn volgende bundels bij Jan Daye te Londen. Daar verschenen toen in 1561, | |
[pagina 192]
| |
na de ‘Acht en dertich Psalmen met den ghesanghe Marie ende Zacharie...’ twee drukken van de bekende verzameling ‘Honderd Psalmen Davids, Mitsgaders het ghesangk Marie 't ghesangk Zacharie, 't ghesangk Simeons, de thien Geboden, de artikels des Gheloofs, 't ghebed des Heeren, etc. overgheset in Nederlandschen dichte door Jan Utenhove.’ Als motto is behalve Col. 3:16, op het titelblad Jac. 5:13 afgedrukt ‘is yemand in lyden onder u? die bidde. Is yemand goeds moeds? die singhe Psalmen’. Ook daarna zet Utenhove dit werk voort, maar de volledige uitgave, die in 1566 verscheen onder den titel ‘De Psalmen Davids ...’ heeft hij niet meer beleefd. Zij werd verzorgd door zijn vriend Godfried van Wingen. Het is daardoor niet zeker dat wij hiermee den door Utenhove zelf vastgestelden tekst voor ons hebbenGa naar eind(11). De psalmvertaling van Utenhove is behalve uit kerkhistorisch ook uit literair oogpunt interessant. Uit eerbied voor het Woord hield hij zich bij zijn vertaling uit het Latijn zoo dicht mogelijk bij den tekst. Daarin betoont hij zich een voorstander van de veldwinnende Calvinistische opvatting. Maar hij bezat niet als Marnix het dichterlijk vermogen, om aan zijn nauwgezette vertaling een boeienden versvorm te geven. Bewust offerde hij dezen meermalen op aan den inhoud, zooals hij uitdrukkelijk verklaart in zijn voorrede op de uitgave van Juni 1561: ‘Om welcker(nl. der eeuwigher end salighmakender waerheyt Godes) onderhoudinghe wille ick somwylen het dicht liever hebbe willen versuymen ende naelaten, inder oversettinghe, dan dat ik der selve te korte dede, of dat ick des dichts halve eenighe lichtveerdigheyt, in so swaerwightighen handel des heylighen Gheestes soude bruycken, so verre emmer alst my moghelick is gheweest.’ De zangwijze en den strophenbouw ontleent Utenhove deels aan de Fransche berijming van Marot en Beza, zooals die vóór de beroemde en nog gebruikelijke wijzen van Bourgeois en Guidomel, dus voor 1561, gezongen werden, meerendeels aan andere meest zoogenaamde ‘overlandsche’ wijzen, waaronder verschillende Luthersche psalmen en liederen, maar soms ook aan Poolsche Psalmen, zonder andere afwisseling dan heele en halve notenGa naar eind(12). Dit laatste beteekent voor de ontwikkeling van het Nederlandsche kerkgezang een beslissenden stap in de richting van versobering, maar evenzeer voor het Nederlandsche vers. Dat van Utenhove verkeert in een overgangsstadium. Den omvang van den versregel heeft hij streng gebonden aan het aantal noten. We kunnen echter niet zeggen, dat hij nu in renaissancistischen zin trochaeïsche of jambische verzen schrijft, noch dat hij binnen het gestelde kader het vrije rhythme der Middeleeuwen voortzet. Hij telt zijn lettergrepen stipt, schikt daarvoor en met het oog op het rijm de woorden in den zin zonder dat vele verschikkingen van het natuurlijk beloop een bijzonder plastisch effect of een affectieve beteekenis hebben. In vele gevallen besteedt hij ook weer zoo weinig aandacht aan klank en rijm, dat het vers in dit opzicht meermalen gebrekkig is. Blijkbaar waren verschillende strophevormen hem te moeilijk. Het rijm is vaak slechts assoneerend, meermalen rijmen | |
[pagina 193]
| |
de vocalen niet ten volle; al te bijzondere schema's heeft hij zelfs vereenvoudigd, zooals den overgrijpenden terzinen-vorm van psalm 119Ga naar eind(13). Door dit alles lijkt zijn vers dikwijls meer op proza, ingedeeld naar de melodie. Van een rhythmische beweging die de sfeer van den psalm bepaalt, is in de meeste gevallen geen sprake. En toch kan soms zoo'n weerbarstige vorm een verrassende bekoring krijgen, als in Psalm 124Ga naar eind(14). De hijgende gang der zinnen, door de rhythmische pauzen geremd, suggereert eensdeels het adembeklemmende gevaar, anderdeels de uit die benauwenis losbrekende bevrijding: Waere Gód ons niet vóorghestàen
Israel nù vermónde:
Hadde Gód niet ons hûlp ghedàen
Als tèghen ons ópstônden
De ménschen, diè daer gânts end gâer
Gódloos syn, si hàdden voorwâer,
Ons lévendìgh verslónden.
Want sy woedden teghen ons fel,
Wy waren schier versoncken:
Als door een waterbeke snel,
Waer' onse siel verdroncken.
Als stranghe waterbaren slaen,
Syn sy na onser siel ghestaen,
Des moest God onss erbarmen.
Lof God die ons niet overgaf
Tot roofdeel huerer tanden,
Als een voghel den strick komt af,
Is onse siel wt banden
T'strick is ontween end wy syn vry,
Des Heeren name staet ons by,
Scheppers hemels end erde.
Zelden ontstaat een meer metrisch gebonden gedicht, dat ook als zoodanig gelezen kan worden. Maar waar dat gebeurt, constateeren we wederom den overgang naar de gedragen ‘psalmische’ jambeGa naar eind(15) zooals in eenige regels van het bovenstaande citaat en duidelijk in psalm 6, in 50 of in 23: Mijn Heer voedt my in overvloed
My kan gaer niets ghebreken
Int 't groen gras hy my weyden doet
Leydt my aen waterbeken,
Mijnr ziel huer kracht
Door syne maght
Heeft hy weder ghegheven
End leydt my stil
Om syns naems will,
Over d'oprechte weghen.
| |
[pagina 194]
| |
Op het vasteland zijn Utenhove's psalmen slechts gedeeltelijk en tijdelijk in gebruik geweest, ten deele misschien vanwege de wat excentrieke, archaïstische taal, die hij in zijn voorrede op zijn vertaling van het Nieuwe Testament op eigenaardige wijze verdedigde in 1556Ga naar eind(16). Verdwijning van verschillende verbogen vormen van naamwoorden en werkwoorden beteekende voor den kenner van Grieksch en Latijn, taalverwording en -verarming. Zelfs meende hij dat zonder consequente onderscheiding van de naamvallen, getallen, geslachten en tijden de Schrift groot gevaar liep misverstaan te worden. Ook hoopte hij door terugkeer tot de ‘oorspronkelijke’ taal en opheffing van dialectische verschillen een taalvorm te geven, die voor de zoo heterogeen samengestelde vluchtelingengemeente algemeen verstaanbaar zou zijn. Aan den anderen kant, toont hij een merkwaardige gevoeligheid voor de nuancen der uitspraak, die hij, ook uit die neiging tot orde en regelmaat, zelfs door een uitbreiding van het aantal letterteekens, in de spelling consequent tracht te onderscheiden. Hier is Utenhove de voorlooper van het renaissancistische streven naar een algemeene cultuurtaal. Maar al deze geleerde taalkundige nieuwigheden waren niet geschikt om zijn psalmen populair te maken. Toch zal de voornaamste oorzaak wel zijn geweest, dat in hetzelfde jaar, waarin zijn volledige bundel gereed was, Datheens vertaling uitkwam en stormenderhand de harten won. Zelfs verdrong deze nieuwe berijming die van Utenhove in de zoo zeer aan hem verbonden gemeente in Engeland, reeds vier jaren na zijn doodGa naar eind(17). | |
De berijming van DatheenDeze snelle verbreiding van Datheens psalmen is zeker niet te verklaren uit grootere poëtische verdiensten, of het moet de vurige, vaak hartstochtelijke toon van vele dezer literair onvolkomen en onvoldragen gedichten zijn. Maar ze verschenen op het psychologisch juiste moment. DatheenGa naar eind(18) had ze waarschijnlijk in 1565-1566 eenigszins gehaast geschreven, tijdens zijn eerste verblijf in de Paltz, waar een kleine groep Calvinisten uit Frankfort voor de plagerijen en onverdraagzaamheid der Lutheranen een veilige wijkplaats had gevonden, in het voormalige Augustijner klooster te Frankenthal. Daar bloeide onder zijn bezielde leiding spoedig een krachtig Calvinistisch leven op. Doch niet alleen voor eigen gemeente had Datheen zijn psalmen bedoeld. Geboren ± 1531 in Zuid-Vlaanderen te Mont-Cassel, bleef hij zich één voelen met zijn Vaderland, maar door de omstandigheden leerde hij, als zooveel hervormers in die dagen, tegelijk Europeesch denken. Oorspronkelijk bestemd voor het kloosterleven, zei hij op jeugdigen leeftijd, waarschijnlijk 18 jaar, als overtuigd Calvinist het Karmelietenklooster te Yperen vaarwel, en trok naar Engeland, waar hij zich voor het predikambt bekwaamde. Doch wegens de vervolgingen door Maria Tudor moest hij opnieuw uitwijken. Na een kort verblijf te Emden, begon hij zijn geestelijke | |
[pagina 195]
| |
loopbaan te Frankfort in een kleine door Roomschen en Lutherschen bedreigde en onderling vaak verscheurde vluchtelingengemeente. In Frankenthal slaat hij de vleugels uit. Daar vindt hij in Frederik III, wiens hofprediker hij wordt, een waardeerend beschermer en krijgt hij spoedig groote bekendheid en invloed, ook buiten zijn gemeente in de Paltz. Door briefwisseling heeft hij contact met Calvijn en diens omgeving. In opdracht van den keurvorst maakt hij in 1565 een reis door Zwitserland, volgt hij later Johan Casimir op zijn tocht in Frankrijk om de Hugenoten te helpen. Zoo staat Datheen midden in de groeiende Calvinistische beweging in Europa: Zwitserland, Duitschland, Engeland, Frankrijk en de Nederlanden. En het verlangen naar eenheid van die gelijkgezinden is zeker één der hoofdmotieven, waarom hij de psalmen voor de Nederlandsche gemeenten vertaalt naar de Fransche van Marot en Beza, die na 1561, maar nu in 1565 volledig hun eigen, origineele zangwijzen hadden gekregen. In zijn voorredeGa naar eind(19) zegt hij dan ook: ‘Dat ik desen Psalter op deser wyse in dicht gestelt hebbe, en is niet geschiedt, om den arbeydt van andere die daerin haer best gedaen hebben te misprysen, ofte om eeniger konst te beroemen, maer dewyle wy metten Evangelischen Kerken in Vrankryk in der Leere ende Ceremonien eendrachtig zyn; zoo heb ik van herten begeert, dat wy in den sank der Psalmen hen ook mogen gelyk syn, die in die spraecke seer lieflijk ende klaer overgeset zyn; dewelke ik soo nagevolgt hebbe als 't my mogelijk geweest is, ende onse spraek heeft konnen lyden’. Eerst in de tweede plaats noemt hij zijn andere motieven: ‘Ten anderen daerom, dat de Psalmen alle (myns wetens) nooyt bequaemelyk en zijn overgeset geweest, om stichtelyk in der Gemeynten te zingen; ende omdat zij, die de Psalmen eensdeels overgeset hebben, uytdruklyk ende ernstig begeert hebben, dat men haer werk soude laten blyven: Ende so daer iemandt ware, die wat maken wilde, dat hy dat van nieuws doen soude’ - waarmee hij kennelijk op Utenhove's voorrede op de Londensche uitgave van 1561 doelde. Ook het feit dat in 1566 en 1567 onmiddellijk na elkaar, misschien ten deele zelfs tegelijk, een aantal verschillende drukken verscheen op verschillende plaatsen, deels zonder plaatsaanduiding, andere te Heidelberg, te Londen en te Rouaan, wijst niet slechts op een gretig onthaal, maar evenzeer op het zelf gestelde doel, dezen volledigen psalmbundel in alle Calvinistische streken te verbreidenGa naar eind(20). Dat daarbij zijn gedachten toch weer in het bijzonder naar Vlaanderen uitgingen, blijkt reeds in 1566, als hij direct na zijn Zwitsersche reis, den roep van zijn vaderland gehoor geeft, en vanuit Gent het heele land doortrekt, om overal op zijn vurige wijze te preeken en de rechtmatigheid van den strijd om den godsdienst te bepleiten, zelfs actief deelnemend aan de voorbereiding van militairen weerstand. En bij die bewogen hagepreeken behooren deze onstuimige psalmen. Geen wonder dat ze inslaan. De psalmen van Utenhove kwamen net te laat, maar misten ook deze hartstochtelijke en aanstekelijke bewogenheid. Bovendien ging de | |
[pagina 196]
| |
maker hier in levenden lijve rond met zijn vlammend woord. Uit literair en taalkundig oogpunt is er, terecht maar ook vaak partijdig, op Datheens psalmen veel critiek geleverd. In zekeren zin zijn zij met die van Utenhove te vergelijken. Meer dan bij Utenhove zijn Datheens verzen ontsierd door vulsels en gewrongen constructies. Met de wijs, hoewel grootendeels een andere, was de strophenbouw van te voren bepaald. Geen van beiden beheerscht voldoende de verstechniek, beiden tellen consequent de lettergrepen per regel, en niettegenstaande die indeeling en het geweld den zin daartoe aangedaan, nadert beider product meer het proza dan het gedicht. Maar bij Utenhove valt een bewuste overgang naar den gebonden rhythmischen vorm waar te nemen, terwijl bij Datheen in zijn goede verzen zich het vrije rhythme opnieuw met ongekende hartstochtelijkheid uitleeft. Dan is zijn vers kortademig, driftig-fel. Men vergelijke Marnix' dringende, maar vloeiend gebonden smeektoon in psalm 59 met deze heftig geaccentueerde rhythmen van Datheen, die na de eerste twee regels voortdurend uit den eerst aangenomen metrischen band springen. De hartstochtelijke woordenkeus verzwaart daarvan nog het effect: O Heer/ick ben van mijn vyanden/
Omringt/verlost my uut haer handen/
Vàn de bóose wílt my ontslàen/
Die uut háet nàe mijn léven stàen/
Van den bóosdàder wîlt my vríjden/
Die niet dan quaét sóeckt tállen tìjden/
Van den blóedighen hànden fél
Deses blóethònts verlóst my snélGa naar eind(21).
Of vergelijk de breede gedragenheid van Marnix' vertaling van psalm 68 met de driftige slagvaardigheid in dezen strijdpsalm: Staet óp/Heer/ tôont u ónvertsàecht/
Soo wèrden verstróyt en verjáécht/
Seer háést ál u vyánden/
Die Gód áltijt hèbben geháet
Sùllen voor hèm met schánd/end smáet/
Vliéden in állen lànden.
Ons' Gód met één verdrîjven sàl/
Zijner vyànden t' gántsch ghetàl:
Jae als róock dóen verswínden:
Ghelijck dat wás smélt voor dat vyer/
Sal hy állen godlóosen hìer/
Vertéeren èn verslînden.
Het is een levend vers, maar het leeft buiten de melodie, en ook als men het probeert te dringen binnen den jambischen maatgang, gaat zijn levenskracht te loor. Utenhove's vers is voorbode van de renaissance, dat van Datheen | |
[pagina 197]
| |
eerder een schrede terug in de literaire ontwikkeling. Vandaar de minachting van de geletterden in en na zijn tijd voor deze ongecultiveerde volksuiting. En de Psalmen van Datheen moesten wachten tot den laatsten tijd, om opnieuw, ook van de literair geschoolden, waardeering te ontvangen, juist om die naïeve ruigheid en onbeheerschtheid, om die brandende taal van het hartGa naar eind(22). | |
Luthersche Psalmen - Willem van Haecht.Zocht Datheen aansluiting bij Genève, de Lutherschen onderhielden het contact met hun Duitsche geestverwanten, van wie zij de psalmen en liederen overnamen. De stoot hiertoe ging ook bij hen uit van de vluchtelingengemeenten. Zoo verscheen in 1565 te Frankfort, de plaats waaruit Datheen met de zijnen kort te voren verdreven was, bij den drukker Hans de Braeker Een Hantboecxken, inhoudende den heelen Psalter... uitgebreid met een groot aantal lofzangen en andere geestelijke liedekensGa naar eind(23). Spoedig daarop, in 1567, volgden twee dergelijke bundels, zonder vermelding van plaats en drukker, maar uit den ondertitel van één blijkt dat de oorsprong in Antwerpen is te zoekenGa naar eind(24). In 1579 stelde Willem van HaechtGa naar eind(25), de factor van de rederijkerskamer De Violieren te Antwerpen, bekend door het grootscheepsche landjuweel van 1561, en schrijver van verschillende reformatorische sinnespelen en rederijkersliederen, een nieuwen bundel samen, die tot de vertaling van Jan van Duisburg (1688) bij de Lutherschen in gebruik zou blijven. Merkwaardigerwijze echter zijn van verschillende psalmen naast de redactie van Willem van Haecht de oude ‘composities’ (=berijmingen) van voor 1579, eerst in het tweede deel bij de lofzangen, in latere uitgaven onmiddellijk na de desbetreffende berijming van Van Haecht, opgenomen. Blijkbaar liet men de gemeente de keuze. Groote vrijheid bestond ook in de zangwijze. Van vele psalmen toch wordt een groot aantal typen aangegeven. Wat melodie en strophenbouw betreft is er een contactpunt met de Utenhovensche berijmingen, die slechts ten deele op ‘de Franchoyse wijse’, meerendeels op ‘Overlantsche’ wijzen waren gesteld. Zoo hebben bijv. ps. 3, 13, 30, 43, 51, 53, 124 denzelfden strophenbouw als in de genoemde Luthersche bundels. Er is een tweede overeenkomst. De aan andere geestelijke en waarschijnlijk ook wereldsche liederen ontleende wijzen zijn herleid tot een afwisseling van heele en halve noten. Van Haecht nu streeft bewust naar een consequente overeenstemming aan het aantal lettergrepen met het aantal noten, zooals blijkt uit zijn critiek op de vorige bundels: ‘Zij zijn onbequaemelycken gestelt geweest, dat de Christelycke Ghemeynte luttel, jae by nae gheene voorderinge daer af ghehadt en heeft: want men deselve niet heeft connen ghesingen, dan met een seer groote discordantie, wt dien dat de Mate, soo wel van den Sanck als van de woorden, bynae in alle regelen veel te cort ofte te lanck was, Soo | |
[pagina 198]
| |
datter menichmael ghebraken een, twee en dry sillaben, ende drimaal wasser so veel te vele’. Ook hier dus niet het klassieke voorbeeld, maar de melodie de oorzaak was van den overgang naar de ‘Psalmische jambe’. Veel verder dan telling der lettergrepen is Van Haecht echter niet gekomen; sterker dan bij Utenhove leeft hier het vrije accentenvers voort binnen de gestelde beperking. Literair hebben deze psalmen overigens weinig te beteekenen. De verzen zijn vaak onbeholpen en gewrongen, en missen de spankracht van Datheens rhythme. Alleen kunnen we zeggen, dat de gewijde inhoud der psalmen blijkbaar op de rederijkersdictie een versoberenden invloed heeft gehad. In een ander opzicht gaan Luthersche en Calvinistische opvattingen hier uiteen. Niet alleen kwamen de Lutherschen met Sacramentisten en Doopsgezinden overeen, doordat ze in hun kerkelijke vergaderingen behalve psalmen vele andere geestelijke liederen zongen, ook in de behandeling van den grondtekst voelden zij zich veel vrijer dan de Calvinisten. Reeds in de Hoogduitsche versie was dat het geval, en dat de afstand in de Nederduitsche vertaling nog grooter werd, ligt voor de hand. Een typisch voorbeeld levert psalm XII, die in ‘de oude compositie’ geheel is toegepast op den strijd van dien tijd om de zuiverheid van Gods Woord tegenover bedriegelijke menschelijke leeringen: Ach Godt van Hemel siet daerin/
En laet u dat ontfarmen/
Hoe weynich zijn de Heyl'gen dijn
Verlaten zijn wy Armen.
Dijn woort laet men niet hebben waer/
Het Geloof is uyt geblust gaer
By allen menschen kind'ren.
Sy leeren niet dan valsche list/
Wat eygen wijsheyt vindet
Hun hert is oneens/ en met twist
In 's Heeren woort gegrondet.
d'Een verkiest dit/en d'ander dat:
Sy verstroyen ons gantsch en glat/
En schijnen schoon van buyten.
Kan deze paraphrase van den BijbeltekstGa naar eind(26) slaan op de tegenstelling tusschen Roomschen en Protestantschen, Van Haecht betrekt dezen psalm nog meer op eigen tijd, door kennelijk te zinspelen op de oneenigheid tusschen de verschillende gezindten der Protestanten onderling. De lijn van ontwikkeling volgens de Calvinistische opvatting wordt voortgezet door Lucas de Heere en Marnix, de eerste een rederijker die zich bewust uit zijn ‘vak’-traditie poogt los te werken tot renaissancist - de laatste, die vrij van alle rederijkerij, door opvoeding en aanleg vanzelf humanist, toch tegenover de nieuwe kunststrooming volledig zijn zelfstandigheid bewaart. | |
[pagina 199]
| |
Lucas De Heere en zijn psalmen.Lucas De Heere werd in 1534 te Gent geboren uit een kunstenaarsfamilie; zijn vader was beeldhouwer, zijn moeder miniatuurschilderes. Met zijn vader doorreisde hij Zuid-België, in Antwerpen was hij leerling van Frans Floris, vervolgens werkte hij in Fontainebleau en in Engeland tot hij zich te Gent vestigde en er een schilderschool opende, waar ook Carel van Mander zijn leerling is geweest. Daar wijdde hij zich als lid van de rederijkerskamer ‘Jesus met de balsembloeme’ ook aan de literatuur. Als leerling van de Fransche dichters der eerste renaissance, vooral Marot, streeft hij er naar het rederijkersvers naar de Fransche regels te moderniseeren en nieuwe strophe-typen en dichtvormen, als sonnet en ode, in de Nederlandsche poëzie in te voeren. Zijn ‘Hof en Boomgaard der Poësien, inhoudende menigherley soorten van Poëtijckelicke blommen...’Ga naar eind(27) is een eigenaardig mengsel van wereldlijke, zelfs soms zeer frivole gedichten, die deels als vertalingen van zijn Fransche voorbeelden, den geest ademen der vroegrenaissancistische levensgenieting - én ernstige, godsdienstige refereinen. Behalve door deze tegenstelling van geestelijke en wereldlijke liederen is de bundel verdeeld door tegenstrijdigheid van Roomsche en kennelijk Protestantsche uitingenGa naar eind(28). Sommigen hebben De Heere als dichter van dezen ‘Hof en Boomgaard’ in 1565 nog als Roomsch beschouwd, niet slechts formeel, maar ook naar overtuiging. Toch is dat niet waarschijnlijk. De bundel was een verzameling van zijn gedichten, ook uit vroegere jaren, blijkbaar op verzoek van zijn vrienden uitgegeven, misschien vooral om de renaissancistische allure. Daaruit is reeds het gemengde karakter te begrijpen. Ook kan de opneming van oudere, katholiek getinte gedichten een handigheid zijn geweest, om de noodzakelijke kerkelijke goedkeuring te verkrijgen; wat dan ook is gelukt. Zoo heel nauw zag de censor in 1564-65 blijkbaar niet. Een aanwijzing voor De Heere's godsdienstige gezindheid is voorts zijn huwelijk met een protestantsche vrouw, Eleonora Carbonnier, de dochter van den burgemeester van Vere, reeds omstreeks 1560. Maar den doorslag geeft wel zijn vertaling van 37 psalmen, in hetzelfde jaar 1565 verschenen bij denzelfden uitgever en eveneens kerkelijk goedgekeurdGa naar eind(29), onder den titel: Psalmen Davids Na d'Ebreeusche waerheyt, en d'alder beste exemplairen, oft translatien, Liedekens wijs in dichte ghestelt: op de voysen en mate, van Clement Marots Psalmen. - Te Gent, By Ghileyn Manilius, ghezworen Drucker wonende by de vijf Helmen, op de Cooren Leye - Anno MDL XV’. Het ‘Privilegie voor drie Iaren’ is gedateerd ‘iij Octob. 1564’. De nadrukkelijke vermelding ‘na d'Ebreeusche waerheyt’ én de overname van de zangwijzen uit Genève zijn onmiskenbare teekenen, niet maar van vage reformatorische gezindheid, maar zelfs van een duidelijke instemming met de Calvinistische opvattingen. Ook de voorrede, waarschijnlijk voorzichtigheidshalve niet door den ‘auteur’, die op het titelblad bovendien | |
[pagina 200]
| |
slechts met de voorletters L.D.H. is aangeduid, maar door ‘Den Drucker tot den goedwillighen Lezer, oft Zangher’ gericht, getuigt van die opvattingen. Daar wordt een drievoudige critiek geleverd op een (of meer) vroegere psalmvertaling(en), in ieder geval op de bekende souterliedekens; betreffende de wereldsche zangwijzen, de te vrije verhouding tot den grondtekst en den onvolmaakten versvorm. In al deze drie opzichten wordt De Heere geleid door hetzelfde religieuze motief: eerbied voor het Woord. Ook blijkt eruit zijn wetenschappelijk critische zin. Wel is deze auteur blijkbaar nog niet in staat geweest zelfstandig uit het Hebreeuwsch te vertalen, zooals straks Marnix doet, maar zijn verlangen die bron zoo dicht mogelijk te benaderen is zoo groot, dat hij verschillende vertalingen tegenover elkaar heeft afgewogen, waaronder die van Augustinus, en dat hij voor noodzakelijke uitweidingen zich ook weer door verschillende commentaren den weg heeft laten wijzen. Voorts heeft hij een juiste weergave van den inhoud gesteld boven den vorm, en speciaal de rederijkerssierselen opgeofferd. Tweemaal wordt het reformatorisch streven gecamoufleerd, ten eerste door vermelding van Roomsche bronnen, met name den inquisiteur Titelman, ten tweede door erkenning van het nut der (Roomsche) kerkgezangen, al kan men in ‘tguent dat men in de kercke zijnght ten love Gods’ ook een slag om den arm zien. De berijming van enkele zulke liederen, het Ave Maria ‘De Inghelicke groete’, geheel binnen de grenzen van den Bijbeltekst gehouden, de ‘Benedictie voor de Maeltijt’ en de ‘Gratie naer de Maeltijdt’ die samen met ‘T'ghebet ons Heeren, De XII Articulen des Christen gheloofs, De Thien Gheboden Gods, zoo die in Exod. staen’ en de lofzang van Simeon niets specifiek Roomsch hebben, is een concessie in denzelfden geest. De Paraphrase van ‘den Pater Noster uut gheleyt, naer tverstandt der heylighe Doctoren’ bevat zelfs deze regels: Maer byzonder wild ons ionnen, en gheven
Tbrood dijns heiligs woorts d'welc ons onderwijst
En waer by ons ziele magh werden ghespijst.
De ware bedoeling is door dit alles nauwelijks verhuld. Liever dan enkele zinnen uit hun verband te lichten, citeer ik deze interessante diplomatiek gestelde inleiding in haar geheel; enkele karakteristieke passages heb ik gecursiveerd: ‘Al hebben de Psalmen Davids van overlangh in nederlandsche spraecke ghemaeckt gheweest, nochtans en zal men desen nieuwen aerbeit niet te vergeefs achten. Ten eersten, omdat eenighe van d'oude Psalmen ghemaeckt zijn op lichtvaerdighe voysen, daer by theyligh woord Gods dickmael is mesbruuct gheweest, in danssen en ander wulpscheden. Ten anderen (onder correctie) zijnder veel zaecken in bevonden wijckende den zin van den Text: ia die niet vrij en zijn van erreuren. Ander hebben gheenen reghel in de dichten ghehouwen, daer nochtans de materie alle d'eere diemen haer doen magh wel weerdigh is. Al welcke | |
[pagina 201]
| |
fauten desen Autheur hem heeft ghepooghet te beteren. Nemende de voysen van Marots PsalmenGa naar eind(30) die deghelic ende ghestadelic zijn, volghende dat de materie heescht (=eischt) Ten anderen heeft hij ghevolghd de translatien, die voor de beste ghehouwen werden by alle gheleerden: Als die van S. Hieronimus, Augustinus, Arnobius, ende meer Ander:Ga naar eind(31) Ende daer hy om tdicht te vulcommen, oft om eenighe duuster zaecken te verclaeren, heeft moeten wat buyten den Text gaen, heeft hy oock ghevolghd de Paraphrasen ende verclarijnghe der Doctoren van der Kercken als van de voorseide en onder den nieuwe Titelmanus, Flaminius, Campenses ende de zulcke: zoo dat het zelfde datter buyten den Text gaed, diend voor verclarijnghe, ende zoo en isser niet te vergheefs: Maer ick wil den simpelen Lezer wel waerschuwen dat hy hem niet en behoort te quetsen al vind hy erghens dese Psalmen wat different luudende van sommighe textenGa naar eind(32): want daer werden uut d'Ebreeusche spraecke (alzo ooc uut ander) veil zaecken op diversche manieren ghelesen, ende ghetranslateert: die nochtans meest al op eenen zin uutcommen. Ooc is d'Ebreeusche tale zulck, dat in sommighe zaecken wel twee diversche zinnen moghen verstaen zijn zonder mesdoen: zo zy wel weten ende bekennen die daer in gheoeffent zijn. Angaende de dichten, die hemlien dies recht verstaen, ende de swaerheit der materie anmercken, zullen die (hope ic) goed vinden: In de welcke hy heeft meer moeten onderdanigh zijn aen zin oft de woorden van den text, ende de zeker maten van de versen oft reghels, dan de Rhetorijcke, oft bequaemicheit om d'oore te prysen. Al twelcke (beminde Lezer) is ghedaen tot dier meeninghe, op dat hier mede zoude ontwent worden vele onstichtelicke ende ketterlickeGa naar eind(33) liedekens, die heden sdaeghs (God betert) zeer ghemeen zijn ende op dat zy (die lusten wat gheestelix te zijnghen) zouden heml. vermaken met de Psalmen Davids, daer den heilighen gheest eerste oorspronc af is: Daer neffens niet vergheten met alder reverentien, ende devocien, te eeren ende te beminnen tguent datmen in de kercke zijnght ten love Gods. Dit doende zullen wy achten van onsen aerbeit wel gheloont te zijne: ende zullen ons pooghen om met der tijdt de rest int licht te brijnghen. Vaert wel.’ Merkwaardig is het, dat Marot, die hem amoureuze liederen leerde dichten in renaissancistischen trant, ook zijn leermeester is geweest in het vertalen der psalmen. Heeft misschien dit voorbeeld by den eenigen tijd weifelenden kunstenaar den doorslag gegeven? Wat den inhoud betreft gaat De Heere echter zijn eigen weg. Een tweede opmerking betreft de verstechniek. In zijn wereldsche poëzie streeft De Heere naar den renaissancevorm, doch hij weet hem slechts ten deele te bereiken. Beperking van het aantal lettergrepen tot het vereischte getal kost hem de grootste moeite, getuige het betrekkelijk groote aantal verzen met een teveelGa naar eind(34). De rhythmiek is nog volledig gebaseerd op het oude heffingenvers. Woordenkeus en rijm vertoonen nog vele rederijkerseigenaardigheden. In de Psalmen echter is hij het gestelde doel plotseling veel nader gekomen. De taal is natuurlijk, zonder opsmuk, zonder geforceerde constructies, het rijm vereenvoudigd, weinig is daarbij meer van klankrijke vreemde woorden gebruik gemaakt. Een versregel met te veel of te weinig lettergrepen behoort tot de uiterste zeldzaamheden. Daartoe is zonder twijfel de voorgeschreven zangwijze van invloed. En nu ontstaat ook, waarschijnlijk onbewust, de gebonden rhythmische beweging, jambisch, soms trochaeïsch. Lang niet in alle psalmen volledig, in verschillende schuchter enkele verzen, in andere een of meer heele strophen. Vooral gebeurt dit in psalmen met een klagenden of smeekenden gebedstoon, in verzen van drie of vier heffingen: | |
[pagina 202]
| |
Ghelijc men hoort den Hert zeer tieren
Naer de verscheit des waters zoet,
Zo haect en schreit in dier manieren
Mijn ziele naer dy Heere goed.
Mijn herte dat dorst lanx om meer
Naer dy levendich God en Heer,
Als ic dijnck', wanneer zal ic muegen
Gods anschijn zien tot mijn verhuegen.
Zoo ook in psalm 7, 13, 38, 113, 128, 130, de lofzang van Simeon, en heel de zesde psalm, die met deze vloeiende strophe aanvangt: En wilt my niet o Heere!
Begrijpen nau en zeere
In dijnen thoorne zwaer
Noch oock castijen mede
- Dit is altijd mijn bede
In dijn gramschap eenpaer.
Het is dus de gezongen Psalm, die tenslotte zelfs dezen bewust renaissancistischen dichter werkelijk bevrijdt van den rederijkersvorm en als vanzelf, in de gewijde sfeer, den gebonden maatgang leert vinden. Van het voornemen, in den laatsten zin der zooeven aangehaalde voorrede geuit, is niets gekomen. De omstandigheden zullen dat verhinderd hebben. Met de komst van Alva vlucht De Heere naar Engeland, waar hij ouderling is geweest van de Nederlandsche kerk te Londen. Eerst in 1576 kon hij, met de Pacificatie, naar Gent terugkeeren. In Engeland waren reeds Utenhove's psalmen in gebruik, en bovendien vonden die van Datheen juist na 1566 algemeen ingang, terwijl ten slotte Marnix bezig was met een wetenschappelijk verantwoorde vertaling, rechtstreeks uit het Hebreeuwsch. Marnix heeft Lucas De Heere in Londen leeren kennen en sindsdien is hun vriendschap geblevenGa naar eind(35). In Vlaanderen teruggekeerd kiest De Heere, zooals te Gent tegenover Hembyze, de partij van Marnix en Oranje. Later heeft hij opnieuw zijn vaderstad moeten verlaten, nu om in den vreemde te sterven (1584). Boven alle tot nog toe beschreven psalmvertalingen blinkt die van Marnix in alle opzichten uit. Bij hem eindelijk vinden we de volledige beheersching van het gebonden rhythme en den strophenbouw, een rijk gevarieerde taal, een op zelfstandige vertaling berustende en bezielde weergave van den Hebreeuwschen tekst. Over die dichterlijke bezieling is men het tegenwoordig niet algemeen eens, sommigen stellen Marnix in dat opzicht zelfs achter bij Datheen. Een wat uitvoeriger bespreking is daarom noodzakelijk. | |
[pagina 203]
| |
Marnix' Psalmberijming.Wie Marnix den ontroerenden, lyrischen toon ontzegt, kent niet den vollen rijkdom van zijn psalmbundel; maar wie zich onbevooroordeeld daarmee een avond afzondert, hoort in groote verscheidenheid van toon en rhythme een hart dat zich uitzingt, verlangend en roepend, biddend en pleitend, vertrouwend en verwachtend, dankend, lovend, jubelend, vol eerbied en heilige bewondering voor Gods macht en deugd, maar ook met de ervaring van Zijn uitgestorte genadeGa naar eind(36). Zeker zijn er in die reeks van honderd en vijftig liederen, sommige van grooten omvang, wel vlakkere en stroevere partijen. Meestal echter zijn die beperkt tot enkele verzen, een enkele strophe, zelden beslaan ze een heelen psalm. Tegenover latere dichters als Vondel, wiens versstructuur in de Harpzangen Davids meermalen grootscher is van allure, rijker van taal, stoutmoediger van beeld en uitweiding, vrijer van beweging, blijft Marnix' vers sober van lijn, eenvoudig van taal, maar klaar en klankrijk toch en van een directe beeldkracht. Bij de beoordeeling van zijn verzen heeft men te bedenken, dat het in den waren zin vertalingen zijn, bovendien dat Marnix zich gebonden achtte aan de Fransche, hier reeds door Datheens psalmen gebruikelijke, zangwijs, en dus aan den gegeven strophenbouw, zelfs aan de verdeeling van de stof over de strophenGa naar eind(37). Want zijn psalmen waren bedoeld voor het zingen in de kerk. Daarmee was voor Marnix nog een derde restrictie gegeven: opzettelijk hield hij zich zooveel als doenlijk was, binnen de grenzen van den grondtekst. Juist de behoefte aan een natuurgetrouwe weergave voor den kerkdienst had hem tot dit werk gedreven. Immers, de vertaling van Datheen, die afgezien nog van haar literaire tekortkomingen, nà den Franschen tekst van Marot en de Bèze op den Latijnschen terugging en langs deze wissels wel ver van de oorspronkelijke baan was afgegleden, kon een nauwgezet man als Marnix niet voldoen. Er mocht naar zijn opvatting niets en niemand staan tusschen de Hebreeuwsche bron en de vertaling in de volkstaal, zooals hij zelf getuigt in zijn ‘Voorrede ende Waerschouwinge des Auteurs aan den Christelicken goetwilligen Leser’: ‘Soo hebben wij geraetsaem gevonden de Psalmen ende Schriftuerlicke Lofsangen, uyt den ouden ende nieuwen Testamente getogen, mits gaders het Gebedt des Heeren, de thien Geboden ende het Christelicke Gheloove, naeckt ende bloot en sonder eenige andere wijdtloopige glosen in haren natuerlicken sin te laten, soo vele als het den aert ende gelegenheyt des dichters lijden can, liever dan dat wij eenige andere gebeden ofte breeder uytlegginge (die men Paraphrases noemt) daer by wilden voeghen. Ghemerckt ons de ervarenheyt der voorleden tijden meer dan genochsaem geleert heeft, hoe sorgelick dat het zij, in Godes Gemeynte yet in te voeren, dat eygenlick op de heylige ende alleen geloofweerdige Schriften des ouden ende nieuwen Testaments gegrondet zij’Ga naar eind(38). Hier vallen de opvattingen van den wetenschappelijken renaissancist samen met die van den strengen | |
[pagina 204]
| |
Calvinist, van denzelfden man, die zoo heftig tekeer ging tegen alle afgodendienst en menschelijke instellingen inzake geloof en eeredienst. Niet zijn eigen verbeelding, maar die van den psalmist, het door God geïnspireerde Woord, vraagt uitdrukking in de Nederlandsche taal, om toegankelijk te zijn voor de eenvoudige geloovigen. Bescheiden en beheerscht houdt zich Marnix op den achtergrond. En dat vele van zijn weergaven toch ook de uitdrukking van zijn innerlijk leven mogen heeten, komt doordat de zangen van David in zijn ziel zuiveren weerklank vonden. Vertalen van poëzie in dichtvorm vraagt meer dan de intellectueele werkzaamheid van den geleerde. Principieel zijn er twee mogelijkheden. Voor den vertaler-dichter kan de bron louter inspireerend werken, zoodat hij zijn persoonlijke reactie van gedachte, verbeelding en gevoel uitspreekt in een nieuw, zijn eigen lied. De vertaler kan echter ook meer dienend, intermediair zijn. Dan is zijn doel, het in de vreemde taal levend gedicht niet enkel naar zijn algemeenen zin en gevoelssfeer, maar ook in zijn gedetailleerden bestaansvorm, door een zooveel mogelijk adaequate gestalte in zijn taal opnieuw tot leven te wekken. Geest, hart en aesthetische zin zijn hierbij, ontvangend en voortbrengend, in onderlinge samenwerking intensief bezig. De persoonlijkheid van den weergevenden dichter is dus zeker niet uitgesloten, maar wel wordt een sterke eensgezindheid en eenstemmigheid met den oorspronkelijken dichter vereischt. Hoewel deze twee gevallen in de practijk niet scherp zijn te scheiden, kan men toch zeggen, dat het eerste zich vooral voordoet bij dichters als Camphuyzen en Vondel. Deze dichters staan wel open, maar persoonlijk vrijer tegenover hun bron, hun lied is meer spontaan-lyrisch. Het tweede geval nadert dat van Marnix. Die transponeerende werkwijze vloeit voort uit zijn gebondenheid aan het genoemde religieuze motief en uit het verlangen, ter eere Gods, ook den aesthetisch meest bevredigenden vorm te vinden. De overeenstemming met den oorspronkelijken psalmdichter ligt in het geloof. Door het geloof verstaat hij, door het geloof herschept hij, want dat is in den grond het levenwekkend element, waaraan ook alle intellectueele krachten en alle sentimenten dienstbaar worden. Aesthetisch blijft er voor Marnix echter éen beperking. De oorspronkelijke poëtische vorm in rhythmischen zin, was niet weer te geven. Daarvoor was de afstand tusschen Hebreeuwschen grondtekst en Germaanschen taaltak naar tijd, maar meer nog naar wezen te groot. En in de keuze van een geestverwanten, benaderenden vorm was hij niet meer vrij. Het eenige waarover hem de vrije beschikking bleef, behalve de woordenkeus, was binnen de door de strophe bepaalde grenzen de speling van rhythme en metrum en de kneedbare syntactische figuur. Meermalen staat men er over verbaasd, dat hij met zeer sobere middelen de sfeer van den gegeven psalm met den juisten toonaard weet te treffen. Hoe nauw hij aansluit bij den tekst, blijkt overal waar we zijn eigen proza-vertaling leggen naast zijn prosodische weergave. Vergelijkt men eens psalm 38:2 ‘O Heere, en straffeGa naar eind(39)Ga naar eind(40) | |
[pagina 205]
| |
mij niet in dijnen toorne, ende en castijde mij niet in dijne hittige gramschap’ met het eerste couplet der berijming: Straf doch niet in ongenaden
Mijn misdaden
Heer, maar heb met mij geduld,
Wil niet, zijnd' in toorn ontsteken,
Aen mij wreken
Mijne sond' en sware schult. -
dan ziet men hoe zonder merkbare verandering van het oorspronkelijk gegeven, de tekst tot lied is geworden. Zoo wordt ieder proza-vers van dezen psalm omgezet in een couplet. De stijl ook van den grondtekst blijft gehandhaafd: de tweeledigheid van den zin, die slechts een variatie van de gedachte inhoudt, staat weerspiegeld in de tweeledigheid der strophe. En den bouw daarvan, met den korten regel vertragend tusschen de twee langere - aan welk schema Marnix zich te houden had - heeft hij vooral ook door den zinsvorm zuiver aangepast aan het karakter van dit smeekgebed. In het vervolg van het gedicht treft in het bijzonder de sterke plastiek; het typisch Oostersche karakter van dezen kermenden klaagzang is volgehouden tot in de schrille teekening van lichamelijke kwalen als beeld van het zielelijden door de zondenGa naar eind(41). Het diep indringend vertalen, herdichten en vervolmaken is voor hem niet een werk van een kortdurige belangstelling of een episode van zijn leven geweest; het heeft hem gedurende heel zijn bestaan en in sommige perioden met bijzondere intensiteit beziggehouden, zooals hij zelf zegt in de voorrede op de eerste uitgave in 1580: ‘Dat is geschied eensdeels zijnde in ballingschap, eensdeels in de gevangenis onder de handen der vijanden, eensdeels ook onder vele andere becommernissen’Ga naar eind(42). Na die verschijning zet hij de bewerking voort temidden van zijn drukke politieke bezigheden, tot hij in 1591 als tweede uitgave ‘een bijna geheel nieuwe berijming’ kon laten drukken, terwijl na zijn dood in 1617, de derde druk, nogmaals gewijzigd nu aan de hand van zijn nagelaten aanteekeningen, het licht zag. De vraag ligt voor de hand of die voortdurende herbewerking niet het leven van de eerste versie heeft geschaad. En sommigen hebben inderdaad in die ‘beschaving’ de verkillende werking gezien van het intellect van den geleerde en van het godsdienstig ideaal van den CalvinistGa naar eind(43). Mijn conclusie, getrokken uit de vergelijking van de eerste en de derde uitgave, luidt anders. In sommige gevallen heeft Marnix de eerste versie veranderd om zich nog nauwer aan te sluiten aan de letter van den grondtekst. Dat is de consequentie van zijn standpunt. Maar het is niet waar, dat in al deze gevallen een verarming van het vers het gevolg was. Dikwijls juist heeft de verbeterde uitgave gewonnen aan gloed en uitingskracht. In heel veel gevallen bovendien werden de veranderingen niet vereischt door den oorspronkelijken tekst, | |
[pagina 206]
| |
maar werden zij blijkbaar uitsluitend om aesthetische redenen aangebracht. Dat de eerste vormgeving van een gedicht steeds de beste, de meest poëtisch levende moet zijn, is een stelling die zeker niet door het meerendeel der dichters zelf wordt onderschreven of in practijk gebracht. Temeer waar het hier een vertaling gold, is bewust zoeken naar den meest sprekenden vorm begrijpelijk. Dat ook hier intellectueele activiteit, gevoelsspanning en aesthetische bezinning niet uitsluit, hebben de resultaten bewezenGa naar eind(44). Als Marnix eenmaal een psalm heeft vertaald, is hij er niet los van, want het Goddelijk Woord houdt hem heel zijn leven vast en nieuwe belevenissen verdiepen hem den zin ervan. Zoo zijn deze klachten van berouw, deze verzuchtingen om uitkomst, deze belijdenissen van vertrouwen, deze dank- en lofliederen door de omstandigheden ook de uitgedrukte ervaringen van zijn eigen diep bewogen leven geworden. Maar er is nog een tweede parallel, die Marnix zelf getrokken heeft in zijn opdracht aan de Heeren Staten. Daar zegt hij in vaak forsche alexandrijnen, dat de aanleiding tot die opdracht ligt in de sprekende overeenkomst van de geschiedenis van David en het Israelietische volk met de gebeurtenissen van dien tijd in de Nederlanden. Diezelfde op- en neergang, die wisseling van plagen en verlossing, van benauwing en uitredding. Opmerkenswaard is hierbij de echo van het Wilhelmus: David is het beeld voor Oranje. Maar het is een blik achteraf, terwijl het Prinsenlied een verzuchting was voor den strijd. We vinden hier de bevestiging van de toen geuite verwachting: Dies hij ons oock verwekt heeft eenen trouwen vader
Die hier des Heeren volck, als David, bracht te gader,
Opdat sy sijnen dienst end levendige woort
Genieten mochten vrij en volgen onverstoort.
Wij hebben hem gesien sijn lieve schaepkens leyden
Aen 't waterrijcke landt, op schoon begraesde weyden.
Men sach sijn haters selfs haers ondancks hem noch dienen
Men sach des Saüls handt end Conincklicke macht.
Door sijne vaste hoop in groot gevaer gebracht.
Tot dat hij op het lest (om in des Hemels throon
Van alle sorg bevrijt, t'ontfangen d'eeuwge kroon)
Van eens verraders handt verraderlick geschoten,
Voor sijne schaepkens heeft sijn edel bloet vergoten.Ga naar eind(45)
Innerlijk zijn de twee aangeduide parallellen éen, omdat Marnix' leven opging in dien strijd, gevoerd met wereldlijke en geestelijke wapenen, en dien hij beschouwde als de worsteling van de kerk van Christus. Uit die psalmen putte hij dan ook dagelijks zijn kracht en ontroerd klinkt met den psalmist zijn vertrouwen (psalm 121): | |
[pagina 207]
| |
Of ick op bergen sla mijn oog
End inde wereld soeck
Ontset aan elcken hoeck,
So is doch Godt, die d' Hemels hoog
End d'eertrijck heeft geschapen
Alleen mijn hulp end wapen.
Hij sal dy stieren dijnen voet
End hoeden vanden val:
Want hij niet sluymen sal.
Voorwaer, die Israël behoedt,
Sal sijn volck niet versuymen
Met slapen noch met sluymen.
De Heer sal dijn behoeder zijn
Dijn schaedwe, schut end scherm,
Aen dijnen rechtren erm.
Op dat de heete Sonneschijn
By daeg dy niet verbluyster (=verschroei)
Noch Maen verkou by duyster.
God is die dijn siel van 'tbegin
Tot d'eynde toe behoedt
Van alle tegenspoet.
End waer du gaest, tzy uyt oft in
Sal dy altijts bewaren
Van nu tot eewge jaren.Ga naar eind(46)
Dit is niet een koude intellectueele weergave van de Hebreeuwsche bron in goed verzorgd literair gewaad, hier trilt het bewogen gemoed van den hergever mede. Geleerde en dichter zijn één in den geloovige. En zoo is er menig lied in dezen bundel, dat het persoonlijk cachet draagt van zijn bewerker en tevens de uiting is van die bange periode der zestiende eeuw. Ik wijs slechts op die zangen uit de benauwdheid als psalm 22, 61, 64, 69, 77, 82, 102, 109, 140, 141, 120, 123, die treurzangen der ballingen, psalm 80, 137 (vooral de eerste en derde strophe), en 107 met zijn eigenaardigen, maar goed volgehouden bouw; op het lied van vertrouwen als 46; op het prachtige smeeklied, psalm 130, belijdenis van zonden maar tevens van vertrouwen (in den strophevorm van het Wilhelmus); op den honderd-tienden psalm, door Marnix zelf genoemd ‘dezen heerlycken Psalm welck is een kort begrijp des ganschen Evangeliums’, omdat daarin de overwinning van Christus staat geprofeteerd; op den fraaien Koningspsalm 72, op de vele danken lofliederen, zooals de trochaëische 85ste psalm of 138 met zijn levendigen strophe-bouw, of 126, den dank voor de uitredding met dat vroom-zegevierend slotcouplet; of den schoonen psalm 139 waarin de diepe afhankelijkheid van het schepsel is uitgedrukt, en den honderd-vierden die in breeder rhythmen zingt van de Majesteit Gods - en zoo veel andere, door harmonie | |
[pagina 208]
| |
met den versvorm geworden tot levende poëzie. Ik moet mij hier beperkingen opleggen, maar het lijkt mij gewenscht met de analyse van nog enkele voorbeelden de voortreffelijkheid van Marnix' vers te demonstreeren. Psalm 65 is een loflied voor de rijke zegeningen die God geeft, geestelijk én, voor dit leven op aarde, ook in materieelen zin. Daar komen fraaie strophen in voor, maar het hoogtepunt is zeker het laatste couplet: Met kudden zijn de groene weyden
Als met een kleet bedeckt,
De dalen, die 't geberghte scheyden
Met schoon terw' overstreckt.
Het schijnt op 't veld, dat alle dingen
Van Gods genaed' end deugt
Schier lacchen, juychen ende singen
Haer soete liedt met vreugt.Ga naar eind(47)
Voor een volledige waardeering van Marnix' dichterlijk vermogen is een vergelijking met zijn proza-vertaling noodig. Daar staat eenvoudig: ‘De vlacke velden sijn met schaepskudden bekleedt, ende de dalen overdecket met terwe: Sy juychen van vreugde, ja singen oock.’ Ook hier heeft Marnix zich strikt gehouden aan de elementen van den grondtekst, zooveel mogelijk werkt hij zelfs met dezelfde woorden. Maar enkele wijzigingen en uitbreidingen zijn interessant. De ‘vlacke velden’ werden in zijn verbeelding tot de sterker aansprekende ‘groene weyden’, terwijl het adjectief daarbij aan de voorstelling kleur verleent. De bijzin ‘die 't gebergte scheyden’ is een zeer gelukkige, beeldende uitbreiding; zij opent door de tegenstelling van dalen en gebergte de perspectief in het berglandschap. Bevitters van den versvorm zullen aanmerking maken op den vierden regel, omdat terw' in de daling den metrischen gang schijnt te storen. Het adjectief ‘schoon’ staat niet in het proza, is dus opzettelijk ingevoegd, en wel ter vervanging van ‘met’ in de vroegere berijming, dat in de heffing syntactisch onverantwoord was. De verandering is ook om een andere reden verbetering, want dit woord in de heffing gevolgd door een volle dalingslettergreep, die overvloeit in de volgende heffing en zoo een retardeerende werking op het rhythme heeft, suggereert de ruime uitgestrektheid van het in den vorigen regel opgeroepen, weelderig begroeide berglandschap. De keuze van het woord ‘overstreckt’ komt deze verklaring bevestigen. Dan, na die beeldende regels, de uitwerking van den tekst ‘sy juychen van vreugde, ja singen oock’. De daar onderstelde climax is opgevoerd tot een drievoudige werkwoordenreeks, gevolgd door het gemeenschappelijk object, de open zinsconstructie. De ingevoegde regels vormen rhythmisch syntactisch én beeldend de inleiding op dat aan alle kanten uitbrekend vreugdegeluid, waaraan het adjectief in den laatsten regel een verstillenden, innigen toon geeft. De ‘afwijkende’ zinsvorm is de meest natuurlijke uitdrukking voor de bedoelde voorstelling. Hoe zuiver heeft Marnix hier de liefderijke sfeer van den psalm | |
[pagina 209]
| |
aangevoeld. De zingende rijmen samenstemmend met heel den toonvorm van het gedicht, de wisseling van lange en korte versregels die in de laatste vier verzen samengroeien tot één stijgend geheel zijn er in allen eenvoud de volmaakte uitdrukking van. Een ander voorbeeld, uit vele, van de plastische werking die bij Marnix het rhythme hebben kan in samenwerking met woordenkeus en zinsbouw, ziet men in de zevende strophe van den 64sten psalm, waar David zich troost over het samenspannen zijner belagers, met deze woorden: Maer God sal 't hen wel doen verdrieten
Want hij zijn pijlen onverhoets
Als sy zijn vrolick end goets moets,
In toorn' op 't hooft hen sal âfschièten
End plagen gieten.Ga naar eind(48)
Marnix beheerscht vele strophe-vormen, naast eenvoudige ook omvangrijke en ingewikkelde, zooals die twaalfregelige van Ps. 68, door de zinsstructuur samengevoegd uit vier eenheden van drie verzen, mede door het rijm weer in een hooger tweevoudig verband begrepen. Vol majesteit is de gang van dit triomphante loflied, ‘stellende voor oogen de heerlijcke macht Godes’ in heel dien statigen stoet van zeventien kloeke strophen, zonder eenige inzinking, volmaakt zich bewegend op de breedzingende melodieGa naar eind(49). Men kan het vers nauwelijks zeggen zonder te zingen. Hoe ‘modern’ en hoe louter van syntaxis en woordenkeus is het: Dat Godt de Heer maer op wil staen,
So sal men sien van stonden aen,
Sijn vijanden verdreven;
Al die hem haten sullen sick
Ter vlucht, op eenen oogenblick,
Voor 't aenschijn Gods begeven.
Du salst verdrijven 't godloos volck,
Als eenen roock oft duyster wolck,
Die wech drijft voor de winden.
Sy sullen smelten also ras,
Als voor een vier het weecke was,
End voor Gods oog verswinden.Ga naar eind(50)
Hier spreekt, met het oog op den strijd der Nederlanden, ook Marnix' verwachting voor de toekomst. De klare zegging verduidelijkt soms zelfs een moeilijke plaats in den proza-tekst. Zoo wordt de zin van ‘Den berg Basan is een berg Godes, een berg (vol) hooge klippen is de berg Basan. Doch waeromme springt ghij op, ghij hooge gekruynde bergen? Dit is de berg, die God heeft begeert om daer te wonen. Oock sal de Heere (daer) gestadelijck woonen’ - helder opengelegd door het aangegeven zinsverband in: | |
[pagina 210]
| |
Tgebergt van Basan is seer sterck,
Vol hooge klippen, 't is Gods werck:
Maer niettemin ghij bergen,
Al reyckt u cruyn hoog in de locht,
Wat is 'tnochtans daer ghy op pocht,
En derret Sion tergen?
Godt heeft aen desen berge lust,
(Om hier te nemen sijne rust)
Verr' boven àlle vlecken (=plaatsen):
De Heere Godt sal sijnen throon
Hier stichten tot sijn eewge woon,
End van hier niet vertrecken.
Die tot lof manende ‘heerlikheit ende majesteyt Godes’ klinkt ook in den 97sten psalm. Hier was Marnix echter aan een heel anderen strophe-vorm (een vier- en een vijfregelige eenheid met drie heffingen per vers) en aan een andere melodie gebonden. Maar ook hier treft ons de plastiek van zijn vers en de eenheid van rhythme en zangwijs. Krachtig zet de eerste strophe in, gedragen door assonance en zware vulling der dalingen, ook in het vervolg de telkens gevarieerde middelen tot schepping der sfeer of verbeelde voorstelling. Stevig staat Gods troon op de basis van het Goddelijk recht, door de werking van het gesloten, staande rijm der e- en i- klanken, gesteund door alliteratie en de vele vertragende, betoonde dalingen (sick, wiens, staet, goet seer). De kortheid van den versregel, die den doorloopenden syntactischen vorm verbreekt, het enjambement, de samentrekking en de vervroegde heffing drukken in de tweede strophe de onweerstandelijke kracht Gods uit, gesymboliseerd in den vlammenden bliksem. In de eerste helft der volgende strophe zijn de zware genitiefverbindingen en de achterplaatsing der adjectieven de suggestieve middelen. Dan, in de tweede helft, breekt als na het onweer, de hemel open en beurt de mensch met ontzag het hoofd omhoog: De Héer heerscht bréet en wijt:
Dies laet doch zijn verblijt
Het eertrijck en d'eylanden,
Mitsgaders de zeestranden.
Die wolcken om sick streckt,
Met duysternis bedeckt:
Wiens thróon staet vast gestícht,
Op goet recht end gericht,
Seer reyn end onbevleckt.
Viér ende wéderlîcht
Gaet vóor sijn áengesîcht,
Sijn vijanden verrasschen
End brandense tot asschen.
Wiens blixem vlammich sweeft
Alom, en van sick geeft
| |
[pagina 211]
| |
Lícht ende wéderglàntz
Daer van het eertrijck gantz
Van grooter vreese beeft.
De bergen smilten ras,
Niet anders als een was,
Voor 'taenschijn Gods almachtig,
Des eertrijcx heerscher krachtig.
Een hemel schoon en claer
Met alle sijn heerschaer
Tuygt sijn rechtveerdicheyt
End sijne weerdicheyt
Siet al 't volck openbaar.Ga naar eind(51)
Minder vaak dan de jambische maat, vindt de trochee toepassing. Maar ook van die maat weet Marnix op zijn tijd de eigengeaardheid dienstbaar te maken aan het beoogde effect. Vooral de eerste heffing van den trochaeïschen versregel is belangrijk al naar zij licht of zwaar is beklemtoond. Zoo neigt in de eerste helft van de volgende strophe van psalm 102 de sterke aandrang van het smeekgebed tot zware heffingen op de eerste lettergrepen. De weerstreving van het woordaccent tegen het metrum doet de stem, als uit een diepe, moeilijk los te worstelen verzuchting, uit een lagen toon omhoog komen. In de tweede helft ebt deze aandrang terug tot zwakkere accenten midden in het vers, vervloeiend in een weemoedigen toon: Aénhoor, ó Heer, mijn gebéden:
Laét mijn schréyen vàn benéden
ópwaerts kómen tòt voor dy.
Bèrg dijn aénsicht niét van my,
Als mij báng is: màer wil hóoren
Mìjne stém, end néyg dijn òoren
tôt mijn roépen: ántwoort spóedich,
Op mijn sméecken sèer ootmôedich.
Dat Marnix ook den toon van de zoo concrete, Oostersche weeklacht weet te verklanken, blijkt uit het derde couplet: Dies mij 't vleesch kleeft aen de beenen:
Om dat ick niet doe dan weenen,
End gedurich steen en sucht.
Ja ick huyl met sulck gerucht,
Dat ick schier, mits mijne clachten,
Den buytoor int wildt sal slachten (=gelijken op)
Oft den nachtraef end den uylen,
Die int wout onlustig huylen.
Marnix, die anders opzettelijk vreemde woorden vermijdt (zie zijn voorrede), gebruikt hier ‘buytoor’ inplaats van ‘roerdomp’ zooals hij wel in de | |
[pagina 212]
| |
prozavertaling heeft gezet, kennelijk om de klanksymbolische waarde. Ik wijs er verder nog op, dat in dezen klaagzang de tweeledigheid (2 maal vier regels) door den zinsvorm wordt opgeheven, en dat ook verschillende brekingen van de verzen door syntactische pauzen of overschrijdingen van de versgrenzen door den zinsvorm, merkwaardige, sleepend-rhythmische effecten oproepen. Daartegenover ligt Marnix ook heel wel de vreugde-toon, blijkens den opwekkenden 148sten psalm en vooral den blijgestemden schallenden 150sten psalm, met zijn analytische zinsstructuur binnen de grenzen der vierheffige verzen in trochaeïsche maat: Prijst den Heer al om end om,
Prijst hem in sijn heyligdom,
In den hemel uytgebreydt,
Ende door sijn cracht bereydt.
God de Heer sy hoog gepresen
Om sijn wonderbare macht,
Om de grootheyt ende cracht,
Van sijn eewich Godlijck wesen!
Een sprekend bewijs, hoe in Marnix' vers het rijm klanksymbolisch werken kan, levert de zestien coupletten lange psalm 22. Op zichzelf beteekent het drievoudige rijm reeds een aanmerkelijke klankverzwaring. Maar het merkwaardigste is, dat iedere vierde regel, die door zijn kortheid het tempo vertraagt, over de syntactische en strophische grenzen heengrijpt naar de volgende eenheid. Zoo zijn in dezen treurzang, die zich opheft tot een lied van verlossing en overwinning, de leden der strophen én de strophen onderling tot een slepend snoer aaneengeregen: Mijn God, mijn God, waerom verlaetstu my?
Waeromme gaet mijn huylen dus voorby?
Verr' van dijn hulp end troost, als ick voor dy
Doe mijne clachten?
Den heelen dach roep ick uyt gantscher crachten
En du, mijn God en wilst daer op niet achten,
Ick hou niet op van schreyen alle nachten,
End swijge niet.
Daer du nochtans door 'tswerelts gants gebiedt,
De heylge bist: Ja 't eewich loff end liet
Van Israël, in alle sijn verdriet
Blijfstu genadig.
Dies hebben oock op dijne macht grootdadich
Ons ouders vry vertrout: end du genadich
Hebs', Heer, verlost, uyt alle lasten smadich,
In haren noot.
| |
[pagina 213]
| |
Een verbinding van de strophen door het rijm vindt ook plaats in psalm 119, met drievoudig gekruist rijm a b a b c b // c d c d e d // e f e f enz. Wanneer men de zesregelige strophe ontbindt in tweeën, is hier voor het eerst de terzine in een doorloopende reeks in Nederlandsche poëzie aanwezig. Dat zijn Psalmvertaling, die in alle opzichten zoo ver boven Datheens berijming uitging, niet door de Kerken is aangenomen, heeft Marnix diep teleurgesteld en soms zelfs bitter gegriefd. Wel kwam er in de houding der achtereenvolgende Synoden een gunstige kentering. Na de afwijzing in 1581 te Middelburg en het toegespitste debat op de Provinciale Synode van Zuid-Holland (1582) stelde de Synode van 1586 te 's Gravenhage de invoering, onder eenige beperkende voorwaarden, facultatief. Maar in de practijk kwam van het gebruik, behalve misschien in enkele Friesche Kerken, niets. Ook had de poging van den uitgever Lowijs Elsevier, die in 1617 de vertalingen van Datheen en Marnix naast elkaar afdrukte, geen succes. Daarvoor zijn verschillende oorzaken te noemen. De boekhandelaren, het verlies van de groote oplagen der gebruikelijke psalmen vreezend, verzetten zich met kracht. Datheens psalmen waren door de rol die zij in de historie der hervorming gespeeld hadden, zeer geliefd. Marnix' populariteit nam door zijn francophiele politiek af en kreeg door den val van Antwerpen een geduchten klap. Ook bleef men critiek oefenen op zijn vertaalmethode, en op zijn archaïseerende taal, vooral op het gebruik van het voornaamwoord ‘du’ voor God, waaraan Marnix op wetenschappelijke en religieuze gronden onverzettelijk vasthieldGa naar eind(52). Vrijer dan in de psalmen was de dichter in ‘Het Boeck der Heylige Schriftuerlicke Lofsangen - Uit den Ouden ende Nieuwen Testamente by een getogen, ende in Nederlandschen dichte na de Hebreische ende Grieksche waerheyt trouwelick overgeset’Ga naar eind(53). Want hier kon hij, behalve in de lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon, zelf den vorm der strophen bepalen. Over het algemeen neigt Marnix tot een evenredigen bouw: de syntactische grondeenheid van twee verzen (4 of 5 heffingen, meest jambisch) is verdubbeld, verdrie- of verviervoudigd; dus strophen van 4, 6 of 8 regels. Het rijm is gewoonlijk gepaard of gekruist. Toch is er de noodige afwisseling en afwijking in verband met het karakter van het lied. Zoo heeft het epische zegelied van Debora den vereischten breeden gang van den alexandrijn; het getal zes herhaalt zich in het aantal regels, die regelmatig gepaard zijn door rijm en zinsvorm; het overwegend slepend rijmGa naar eind(4) verhoogt de statigheid. Daarentegen heerscht in den blijden ‘Lofsanck van Anna Samuelis moeder’ de vreugdetoon door de kortheid van den versregel (3 heffingen) en van den zinsvorm. De strophe telt 6 (2×3) verzen met overwegend staand, verspringend rijm (aab ccb), maar dit schema wordt telkens doorkruist door den analytischen zinsbouw. Een merkwaardig lied is ‘Het eerste Lofsanck des Propheten Jesaie’ waarin ‘de Gemeynte des Heeren by eenen wijngaert vergeleken wordt met verhalinge van de onverdiende genade ende weldaden | |
[pagina 214]
| |
Gods over haer, ende hare groote ondanckbaerheyt daertegen, ende ten laetsten wordt voorgestelt de rechtveerdige straffe des Heeren, die hun te verwachten staet’. De eerste strophen beginnen een lieflijk tafereel te schilderen in blijden toon en trochaeïsch rhythme van 4 alterneerende heffingen. Ook het rijmschema is speelscher dan elders: ababccdd (de gecursiveerde zijn slepend). Maar dan, na de wending in de derde strophe verandert de stemming en het luchtig rhythme verstrakt zich in een verwijtenden bitsen accentenval. Het meest bijzondere karakter heeft echter ‘Het gebet Daniëls des Propheten’.Ga naar eind(54) Hoe zeldzaam schoon heeft Marnix hier den toon van dat Oostersche smeekgebed getroffen, van dien zich verootmoedigenden profeet, neergebogen in het stof, ‘in den sack ende in de asschen’, de zonden van heel het volk tot in den voortijd blootleggend voor God en hoewel Zijn beleedigd recht erkennend, nochtans pleitend op Zijn verbond en genade, om Zijns Naams wil, om den Messias die komen zal. De eentonige herhaling van het motief der zelfbeschuldiging, geuit op den toon van diepe verslagenheid, murmelt als binnensmonds voort in een stroom van vallende trochaeën, binnen de grenzen der vier-heffige verzen, die almaar aangroeien en voortloopen met meest donkertonige slepende, gepaarde rijmen, de acht verzen der strophe lang, dan opnieuw beginnend in de eendere beweging moeizaam zich heffend in een vocatief... om ten slotte in de laatste strophen met een verzwarende klem van dringende imperatieven om genade te smeeken, eindigend in een klemmende retardeering van het rhythme Hóor dan, Heer, hóór onse kermen,
Wil dy over ons ontfermen:
Heere, wil doch eens verstaen
End ons clachte gade slaen.
Hóude dy niet langer stille,
Dóe het, Heer, om dyn selfs wille:
D'wijl dit vólck end dèes stadt méde
Díjn volck héet end dìjn woonstéde.
Volledig vrije, spontane liederen heeft Marnix weinig nagelaten. Maar die er zijn, moeten met onderscheiding vermeld worden. Het Wilhelmus bespreken we, vanwege zijn bijzondere plaats in geschiedenis en letterkunde afzonderlijk. Als historisch bepaald lied kan daarbij aansluiten het zoogenaamde clippelvers, dat waarschuwend en hekelend bij de komst van Don Juan in zijn eentonige beiering van drieheffige trochaeïsche verzen de brandklok luidtGa naar eind(55). Dan is er de Voorrede op de boven besproken Lofsangen: Den verstroyden Nederlandschen Gemeynten Jesu Christi, die om des geloofs wille hebben uyt haere Vaderlant moeten wijcken, wenschet Philips van Marnix des Heeren vrede ende genade, door Iesum Christum, in de gemeynschap des heyligen Geestes, Amen’. Reeds een enkele, zoo vanzelf vloeiende strophe van dit teer troostende lied, dat spreekt van hart tot hart, | |
[pagina 215]
| |
kan het verwijt van gebrek aan warmte bij den ‘koelen’ Calvinist neutraliseeren:Ga naar eind(56) Hoe cond' ick u, mijn Broeders, oyt vergeten,
Daer wy doch zijn in eenen stronck geplant?
Al zijn wy noch so veer van een geseten,
So can ons doch gescheyden zee noch lant.
In een breeden, sterken jubel zingt Marnix hier den lof van Christus. Tot troost van zijn verdrukte broeders wijst hij Hem aan als het fondament van heel de Schrift: aangekondigd door de zangers en propheten van het Oude Testament, tot ons gekomen in het Nieuwe Verbond, heerschend nu als Koning in volle majesteit over hemel en aarde. In dezen prachtigen en sterk doorleefden geloofszang is het didactische, schriftuurlijke lied geworden tot de meest zuivere religieuze lyriek. Hoe zeldzaam schoon is het wezen van Gods Zoon omschreven in: Hij is het beeldt van Gods onsichtbaer wesen,
End 'tuytgedruckt merckteeken sijner cracht.
God self uyt God, het licht uyt 't licht geresen,
Die met God heeft een onverscheyden macht.
En hoe krachtig bemoedigend klinken de volgende vragen, waarmee de dichter het tijdelijk lijden stelt tegenover de onpeilbare liefde Gods: Wiens tonge can uytspreken oft vermonden
Sulck een' genaed' end wonderlicke daet?
Wiens cloeck verstant soud' konnen ondergronden
Sulck eene liefd' end sulcken hoogen raet?
Hoe soudt ghy dan noch stellen daerentegen
U tijtlick kruys, u ballingschap, u quael?
Als of sulcx yet in 't minste konde wegen
Zijnd' opgehaelt in dese tegenschael?
Bekend zijn ook de beide sonnetten aan Lucas de Heere, ter begeleiding van aan hem gestuurde psalmen en een zilveren bekerGa naar eind(57). Hier meer renaissancistische statigheid - maar toch ook, speciaal na den betoogenden octaaf van het sonnet dat de symboliek van den beker omschrijft, die gevoelige wending in de terzinen - voor de levenshouding van Marnix zoo karakteristiek: Wat willen wy dan doen, Lucas, in tegenspoed?
Sullen wy truerich sijn end' geven op den moet?
Neen, neen: maer wel getroost den beker met den dranck
Nemen van Godes handt gewillich end' in danck,
End' met dees Psalmen soet sijn bitterheyt vermenghen,
Die ick u t' samen wil met desen beker brenghen.
| |
[pagina 216]
| |
De berijming van De Hubert.We kunnen het overzicht van de psalmberijmingen in dit tijdperk beëindigen met de vertaling van Mr. Antonis De Hubert: ‘De Psalmen Davids in 't Hebreeuz genaamd Lofbouk in Nederduytzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen...’ Leiden. Pieter Muller 1624Ga naar eind(58). Deze in sommige opzichten merkwaardige bundel vormt in het tijdvak tot 1625 een natuurlijke afsluiting, al is hij literair niet het hoogtepunt. In zijn opdracht knoopt De Hubert zelf aan bij Marnix, dien hij boven alle vorige psalmvertalers verheft als ‘verde de voortreffelickste’, vooral ook als een ‘besonder liefhebber van onse Nederduytze tale’. Toch heeft hij op hem critiek. Marnix is hem nog te ver van den Hebreeuwschen grondtekst afgeweken, zoowel wat de weergave van den inhoud betreft als het taalgebruik. Het eerste verklaart De Hubert ten deele uit het voor Marnix' tijd begrijpelijke verlangen, sommige dogmatische opvattingen der Gereformeerde Kerk scherper te laten uitkomen, anderdeels uit de hoop door aanpassing bij Datheen wat het aantal strophen betreft, zijn berijming gemakkelijker ingang te doen vinden. Wat de taal aangaat, keurt De Hubert het af, dat Marnix zich te veel bij de populaire spreekwijze heeft aangepast in plaats van, door meer woordelijke vertaling, de verheven spraak van de Heilige Schrift te handhaven. Het Woord van God vereischt een specialenstijl: ‘Doch gelijk het woord des Geestes doorgaans in de H. Schrift bekrachtigd wordt door eene deftige soetvloeiendheyd, ende soetvloeiende deftigheid, door dringende tot in het binnenste van den menze, waer door de ingewortelde gedachten uyt den afgrond der aerden opgetrocken worden tot in het hoogste der hemelen: ende dat deze wijse van spreken in grootachtinge opgenomen is bij alle degene, die sich in 't lesen der Heylige Schrift dagelicks oeffenen; soo en is 't den desen so seer aangenaam niet geweest, hierin eenige veranderinge te hooren. Behalven dat het allen geloovigen herten sonderlingen troostelick is, sich in den Heere te troosten met de eijge woorden, die God selfs door den geest sijns monds so kragtelick uytgesproken heeft: daar op sij, als op de sekerste versekerdheijd aldersekerlickst mogen stuenen’. In den grond is dit hetzelfde betoog als Marnix voerde, ook hier vloeien de eerbied van den humanist voor den grondtekst en die van den geloovige voor de Schrift ineen, maar is de laatste overheerschend - alleen heeft De Hubert deze gedachte tot het uiterste gevoerd. In zijn opvatting van stijl en taal is hij ook een consequent renaissancist. Zijn uitvoerige ‘Noodige waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduytze tale’, die op genoemde opdracht volgt, getuigt daarvanGa naar eind(59). Daarin bepleit hij op scherpzinnige en vaak geestige wijze een deels archaïeke, deels kunstmatig geconstrueerde cultuurtaal, met een consequente onderscheiding der geslachten en naamvallen, een op etymologie en over- | |
[pagina 217]
| |
eenstemming gebaseerde spelling, een versbouw die den zinsbouw geen geweld aandoet: ‘Maar dat ik ook in 't besonder acht hebbe genomen op de 't samenvouginge der Woorden, ende Naamen, onderschijd der Geslachten, buyginge der Gevallen ende spellinge van ijder woord ende zilbe: end dien volgende mij gehouden aan de natuijrlicke wijse van spreken, sonder de Woorden ofte Naamen te verdraijen, ofte de Geslachten te misbruijken tegens den aard ende eijgenschap der tale. Want onder deckzel der rijmen, den Waal te spelen, is ganz ongerijmd, ende te seggen: Ik hebbe gebeden God, voor ik hebbe God gebeden.. ....De gunste goed voor de goede gunst... is het Nederduijtz Walzelick en valzelick verdraijd, ende onder deckzel van rijm te lijden’. Alleen voor zoover de natuur der taal niet wordt geforceerd, is dichterlijke vrijheid toelaatbaar. Het spreekt vanzelf dat bij De Hubert het vers ook feilloos in den metrischen pas loopt. Zoo nauw werkt zijn wetenschappelijk en taalkundig geweten, dat hij iedere woordverkorting terwille van het metrum aanteekent (Heer' voor Heere, sijn' voor sijnen) en iedere invoeging en afwijking van woordkeus en zelfs van volgorde der gedachtendeelen ten opzichte van den grondtekst verantwoordt. De vraag blijft nu echter, wat literair het resultaat is van De Huberts streven. En dan kunnen we niet anders zeggen, dan dat in vergelijking met Marnix hier meer nadeel dan winst valt te boeken. Doordat De Hubert zonder onderscheid zoowel de onverantwoorde als de met den inhoud harmonieerende, rhythmische afwijkingen van het onderliggend metrum heeft gebannen, verloopt zijn vers wel ‘zoetvloeiend’, maar door gebrek aan suggestieve bewegelijkheid ook doorgaans vlak en monotoon. Evenzeer mist zijn zinsbouw beeldend en affectief vermogen. De gevoelssfeer wordt niet meer door uitwerking van het gegeven thema, dat in den prozatekst dikwijls slechts met een enkele wending wordt aangeduid, versterkt en verdiept; noch ontstaat er door aanzetting van bepaalde toetsen of lijnen perspectief in de uitbeelding. En voor de strophe heeft zijn werkwijze nog een bijzonder en funest gevolg. Marnix bouwt de saamhoorende gedachtedeelen op tot een afgeronde versstructuur: uit de harmonische vereeniging van zin, vers en melodie groeit organisch de strophe als een hoogere, gesloten eenheid. De Hubert zet den proza-tekst zoo woordelijk mogelijk om in een metrisch gebonden vorm, door de rijmen in verzen verdeeld zooals de klaarstaande strophe het vereischt. Is de zin uit en de strophe niet vol, dan begint, zoo noodig midden in een versregel, een geheel nieuwe gedachtenwending. En zoo gebeurt het ook herhaaldelijk dat de zin de strophe-grens overschrijdt. Daarmee is de innerlijke eenheid gebroken; de strophe heeft alleen een melodisch, geen prosodisch bestaan. Voor deze vertaalmethode past slechts de stichische versbouw, d.w.z. de aaneenrijging van onderling gelijke verzen zonder strophische indeeling. Het aantal strophen is begrijpelijkerwijs bij De Hubert veel geringer. Zoo telt, de 119e psalm bij Marnix 88, bij De Hubert slechts 60 coupletten. Een sprekend voorbeeld voor versbouw ontleen ik aan psalm 68, de 6e en het | |
[pagina 218]
| |
begin van de 7e strophe; de cijfers voor de verzen geven de prozateksten aan; de zinswendingen die den bouw der strophe verstoren zijn gecursiveerd: 16[regelnummer]
Siet Basans berg is een berg Gods
een berg voll klippen, eene rotz
is Basans berg ten toone.
17[regelnummer]
Maer gij gekruijnde bergen noch
wat springt gij op? den desen toch
begeert God t' sijner woone:
't is daar de Heer steeds woonen sal.
18[regelnummer]
Gods waag'nen sijn veel in getall
veel duijsend eng'len scharen;
met hun was God de Heer allom
te Sinaij in 't heijligdomm.
19[regelnummer]
Gij zijt omhoog gevaren
Gij die de vangenisz beroerd
ja zelfs gevangen hebt gevoerd
en gaven hebt bekomen,
die gij hebt voor den menz ontfaen:
Vergelijkt men daarmee Marnix, dan ziet men dat bij hem het 16e en 17e tekstvers te zamen omgebouwd zijn tot één strophe evenals vers 18 en 19. De wending ligt telkens zuiver in het midden, dus na den zesden versregel. In Marnix boeit ons het evenwicht en de synthese, niet alleen in zijn versstructuur, maar ook in zijn persoon tusschen den geloovige, den geleerde en den dichter. Bij De Hubert vinden we dat evenwicht verbroken. Zijn heilige ernst dringt tot eerbied, zijn taalbeschouwing verrast, maar als dichter, ook al heeft zijn vers goede kwaliteiten, stelt hij, na Marnix, teleur. |
|