Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Het WilhelmusHET ‘LIED VAN ALDEGONDE’, GEBOREN IN DEN tijd van onze nationale zelfbewustwording, in die benauwdste oogenblikken van de worsteling om zelfbehoud als eigen-geaard volk, in dat sombere jaar 1568 van Alva's tyrannieke triomphenGa naar eind(1), toen welhaast alles verloren scheen, is het lied der geestelijke vrijheid, de vrijheid van het geweten: geen despotieke, menschelijke macht kan die vernietigen, omdat zij is van hoogere orde. Daarin ligt het geheim van zijn kracht, die den tijd heeft verduurd; daarom is dit lied de meest eigen uiting van het Nederlandsche volk geweest en na perioden van inzinking opnieuw geworden, en hoort de Nederlander, van onderscheiden kleur of opvatting, er den steeds weer ontroerenden weerklank in van zijn warmste, vaderlandsche gevoel. Hiermee is niet gezegd, dat ieder die het als zijn volkslied aanvaardt, zich ook van den positief-christelijken zin ten volle bewust is. Aanvankelijk uiting van een minderheidsgroep, bij monde van den dichter, die met vasten blik in de toekomst de misschien nog onklare gevoelens en gedachten van vele zijner geestverwanten - geen wonder in zulke dagen van spanning - stuur en gestalte heeft gegeven, is het gaandeweg door den loop der geschiedenis algemeen volkslied geworden. Daarvoor droeg het de mogelijkheden in zich. Het is evenmin noodig, thans die ruime werkingssfeer te vernauwen, als die oorspronkelijke kerngedachte te verdoezelen.Ga naar eind(2) Formeel-geschiedkundig gesproken, ligt de oorsprong ten deele in het duister. Men twist over het preciese jaar van ontstaan (1568 tot 1572), over de persoon en den naam van den dichter, over de literaire waarde van den vorm, en de verklaring van verschillende tekstdetails, ja zelfs over de gedachte die er aan ten grondslag ligt. Maar dit staat vast: als lied van den strijd, is het lied van den vrede, omdat waar het gaat over meer dan materieele dingen, die innerlijke rust spreekt, welke diep verankerd ligt in het onwankelbaar vertrouwen op God. De aanvaarde strijd is rechtvaardig, omdat hij is een uit geloof voorvloeiende plicht, die moet worden uitgevoerd, wat er ook de tijdelijke gevolgen van wezen mogen. De diepste grond, waaraan dit lied zijn kracht ontleent, is dezelfde als waarop Luther zijn kloeke verdediging baseerde, uitgedrukt in dat misschien niet historisch vaststaande, | |
[pagina 175]
| |
maar wel zeer karakteristieke woord: Hier sta ik, ik kan niet anders; God helpe mij! Diezelfde onontwijkbare verantwoordelijkheid tegen het Hoogste Gezag is ook bij den Prins het beslissend einde van alle overwegingen: Dan dat ik Godt den Heere
Der Hoochster Majesteyt
Heb moeten obedieren
Inder gherechticheyt.
Dit manmoedige, bezielende lied is genoemd een lied ten afscheid, tot troost en bemoediging, ter zelfverdediging, maar al schuilt er in deze benamingen een meer of minder sterk element van waarheid, het is geen van deze alléen. De juiste harmonie van deze trekken bepaalt zijn karakter. Het minst van alles is het wel afscheidslied. Hoogstens heeft inderdaad het ‘oorlof’, waarmee de veertiende strophe begint, in den mond van den Prins, na zijn mislukte poging de Nederlanden gewapenderhand te verlossen, een vollere beteekenis dan de traditioneele slotwending tot het lezend of luisterend publiek, doch op grond daarvan heel het gedicht te typeeren als afscheidsgroet aan het Nederlandsche volk, die verder iedere hoop op bevrijding uitsluit en slechts geloovig maant tot geduldig dragen van den tegenspoed, waaruit voor den Prins en de geloovigen tenslotte een ‘eenvoudige christendood’ de eenige bevrijding kan zijnGa naar eind(3), is gevolg van een eenzijdige interpretatie. Zoo beschouwd, zou het lied gebroken worden door een innerlijke tegenspraak tusschen de tweede en de eerste helft. Integendeel vormen de gedachten van beide deelen een harmonisch geheel. De drie eerste strophen omschrijven in een krachtigen climax het dubbele thema van het gedicht. Eerst de fiere zelf-presentatie tevens ontzenuwing van de tegen Oranje ingebrachte beschuldigingen, die hier wel niet met zooveel woorden zijn geuit, maar als algemeen bekend verzwegen achter den tekst liggen. Met het Nederlandsche volk krachtens stamverwante afkomst verbondenGa naar eind(4), aanvaardt de Prins door besliste keuze daarvan de uiterste consequentie, den dood. Daarmee is het verwijt van ‘vreemdelingschap’ afdoende weerlegd. Omdat hij een onafhankelijkGa naar eind(5) vorst is en bovendien den Koning altijd heeft geëerbiedigd, kan hij de beschuldiging van rebellie afwijzen. Maar boven alles is hem steeds gegaan de gehoorzaamheid aan God; tengevolge daarvan verkeert hij nu, ten onrechte, in ballingschap: hier wordt de beschuldigde, aanklager, die zijn pleidooi voert voor den hoogsten rechter. Vast staat zijn vertrouwen, dat God hem recht zal doen en hem in zijn eer herstellen. In de derde strophe richt hij zich met een rechtstreekschen aanspraakvorm tot zijn volk: zijn geloofsvertrouwen wil hij overplanten op zijn onderdanen, wier krachtigste samenwerking bestaat in het onverzwakt gebedGa naar eind(6). Deze verschillende, maar onderling nauw samenhangende gedachten worden nu in de volgende strophen uitgewerkt en verdiept. Nergens een zinlooze, verzwak- | |
[pagina 176]
| |
kende herhaling. Het vierde en vijfde couplet hervatten met diepen ernst het motief van 's Prinsen offer voor Nederlands zaak, die tevens - belangrijke overgang - is Gods zaak. Uit die sombere herinnering en de benauwing van het oogenblik stijgt de behoefte aan een beroep op Gods hulp en met een ontroerende vastheid gaat hij zijn volk voor in het gebed, waarvan hernieuwd vertrouwen (strophe acht en negen) het resultaat is. Ten onrechte is de tweede helft van de negende strophe wel beschouwd als een onverwachte wending die den gedachtengang afbreuk doet, alsof de wanhopige Prins slechts een eervollen dood verlangt, om over te gaan in het eeuwige levenGa naar eind(7). In heel dit lied is geen symptoom van vertwijfeling of moedeloosheid, al klinkt in sommige verzen de toon van een geprangd gemoed. Maar de koninklijke figuur van David is Oranje's lichtend voorbeeld. Ook deze riep tot God uit zijn benauwing. Zonder dat hij uit zichzelf streefde naar de Koninklijke waardigheid, heeft God hem daarmee beloond. De parallel met David zit voor den Prins niet in die belooning met dat tijdelijk koningschap, maar in diens houding en handelwijze en het feit der belooning. Wat hij echter verwacht van zijn Heer, is verlossing niet uit, maar eerst in dit tijdelijk leven, om daarin als een man van eer voor de goede zaak te strijden en ten slotte te sterven als een edelman en dan in het eeuwige rijk daarboven de kroon der geloovigen te ontvangen. Daarop vervolgt hij zijn onderbroken gedachtengang, die echter bij de vorige uitweiding een geschikt aanknoopingspunt vindt. De verwachting van die toekomst roept hem den erbarmelijken toestand der Nederlanden van die dagen voor den geest. De bewogenheid van zoo sterke persoonlijkheid treft in het bijzonder. Zijn manmoedige poging het land te bevrijden is mislukt. Dat is Gods wil. Maar niettegenstaande dezen tijdelijken tegenslag - geen toeval, maar wijs beleid van Hem die alles regeert - is zijn vertrouwen in de eindelijke overwinning onveranderd. Daarom hervat hij met hernieuwden aandrang de aanmaning tot geduld, om te eindigen met het uitgangspunt, maar nu, terwijl de gevoelige tonen der vorige strophen nog natrillen, met nog klemmender vastberadenheid: gehoorzaamheid aan God boven alles, zelfs als het moet tegen den Koning. Dat is de uiterste consequentie, en daarom wordt zij eerst aan het slot uitgesproken. Men ziet het is een hecht geheel en er is geen aanleiding om te zeggen, dat de stellige overtuiging omtrent de toekomst vanaf de tweede strophe in de verdere ontwikkeling van het lied gaandeweg verzwaktGa naar eind(8). Die verwachting wordt veel meer gesteund en vernieuwd door het gebed der ‘ondersaten’ en de eigen vurige bede in strophe zes. Ook in het dertiende en veertiende couplet spreekt dat vertrouwen onverzwakt, want als de Prins zegt dat hij gebeden heeft uit ‘zijnes herten gront’, dat ‘Hij zijn saeck wil reden’, dan is hierin het geloof in verhooring onvoorwaardelijk begrepen en klinkt hier niet anders dan de echo der tweede strophe. Vandaar dan ook het vertrouwenwekkende ‘U Herder sal niet slapen’. Wel bevatten deze verzen | |
[pagina t.o. 176]
| |
Het ‘Wilhelmus’ door Marnix, heere van Sinte Aldegonde.
Naar eene bladzijde uit het handschrift de Gortter (Kon. Bibl. Brussel). | |
[pagina 177]
| |
ook een ernstige vermaning tot berusting in het onvermijdelijke, dat is de van God gewilde gang van zaken, maar een conflict met de vorige uitspraken is uitgesloten. Alleen moet voor een juist begrip hier onderscheid gemaakt worden tusschen den Prins, als drager van gezag en handhaver van het recht, en zijn ‘ondersaten’, tevens met hem ondersaten des koningsGa naar eind(9); ook tusschen gemeenschap en individuen, tusschen algemeene zaak en personen; en tenslotte tusschen tijdelijke ontwikkeling van den toestand en de uiteindelijke beslissing. God zal de gerechte zaak tot een goed einde brengen, betoogt Oranje, wij hebben daaraan ieder op onze wijze mee te werken, hetzij als vorst en aanvoerder, hetzij als onderdaan, zonder ons te laten verschrikken door gevolgen die daaruit voor ons persoonlijk kunnen voortvloeien, maar als het ons soms beangstigt dat wij goed en bloed kunnen verliezen, dan geldt deze ernstige vermaning, die tevens een rijken troost bevat: Tot Godt wilt u begheven
Sijn heilsam woort neemt aen
Als vrome Christen leven
'Tsal hier haest zijn ghedaen.
Dat ‘als vrome Christen leven’ is ten volle de aanvaarding van de hier geschetste houding in den strijd, samengevat in de laatste strophe. In plaats van afscheidslied in den volstrekten zin van het woord, is het Wilhelmus het lied van toenadering tusschen Oranje en Nederland, symbool voor die mystieke eenheid van Volk en Vorst. Hier staat de vaderlijk bewogen, maar tevens kloekmoedig opbeurende Prins omgeven door zijn volk. Wonderlijk zuiver is de toon van dezen strijdpsalm getroffen. Zooals de geloovigen de liederen van David zingend toepassen op zichzelf, wordt het ‘ik’ van Oranje de persoonlijke beleving van zijn volgelingen. Waar de Prins spreekt, vertolkt hij de gevoelens van zijn volk, waar hij als leider het recht van verzet bepleit, wijst hij tevens den plicht aan van zijn onderdanen, waar hij zichzelf geeft met inzet van bezit, familie en leven, vraagt hij van hen de innigste toewijding, het gebed; waar hij zijn offers toont, vermag hij het krachtigste te troosten: waar zijn vroomheid onvoorwaardelijk vertrouwt, bezinkt het twijfellooze geduld van hen die met hem hun blik op de toekomst gericht houden, hun taak in deze wereld en hun eeuwige bestemming kennend; maar ook, waar hij zijn onverschrokkenheid toont, wekt hij een ontembaren moed. Voor beiden dezelfde krachtbron: het geloof; dezelfde toevlucht: God. En het is dus zeker onjuist, in de troostende en bemoedigende woorden, op de maning tot lijdzaamheid eenzijdigen nadruk te leggen. Want het is een troost die staalt tot den strijd. Dat bewijst ook wel het getuigenis van Franciscus Ridderus: Van welck Liedje een wijs man eens seyde, dat het aan ons Vaderlant meer voordeel gedaen heeft, als tienduysent Soldaeten, want als Soldaet en Matroos dat hoort, dan wordt haer | |
[pagina 178]
| |
bloedt gaende’Ga naar eind(10) en dat deze werking niet alleen uitging van de melodie, maar in de eerste plaats van den inhoud mogen we voor dien tijd zonder aarzelen aannemen. De plechtige, forsche toonvorm stemt wonderwel overeen met den robusten, ernstigen inhoud, maar die melodie krijgt toch haar bezielend vermogen eerst ten volle door dien manlijken taalinhoud; ja sterker nog, de oorspronkelijk vlottere, levendiger zangwijs van het lied van Chartres heeft zich verlangzamend, gevoegd naar die gedachte-sfeerGa naar eind(11). Niet minder dan de verklaring is de waardeering van den vorm een punt van discussie geweest, waarbij de meest tegenstrijdige meeningen tegenover elkaar stonden. Een der laatste beoordeelaars,Ga naar eind(12) die aan het gedicht een uitvoerige studie heeft gewijd, onderwerpt het aan een strenge, maar even onbillijke censuur. Hij noemt de taal, woordenkeus en syntaxis, arm en eenvormig, evenals den versbouw met rhythme en rijm, en vindt vele constructies gewrongen en onduidelijk. Maar het teleurstellende van zijn analyse is, dat hij de vormen op zichzelf, los van den levenden, bezielenden inhoud beschouwt. Vandaar dat deze criticus, om enkele voorbeelden te noemen, de affectieve werking miskent van de vervroegde heffing in: ‘Edel en Hooch gheboren’, den fieren aanhef van de vijfde strophe, of de krachtige plastiek van de wrijving tusschen metrum en taalaccent, verzoent in de verzwaarde heffing van ‘op’: ‘Als een Prins óp gheseten’, een krachtige wending, waarmee hij zich uit de weemoedige stemming der vorige strophe losrukt. Een eenvoudige telling van losse woorden en rijmklanken levert nog geen analyse en waardebepaling van een gedicht. Dan wordt bijv. wel geteld dat ‘bloet’ in het geheele gedicht tweemaal in het rijm staat, maar over het hoofd gezien, dat de sterke gevoelstoon van het tiende couplet een viervoudig oe-rijm oproept en dat ook in verband daarmee de plaats der adjectieven achter hun substantief dit klanksymbolisch effect door verzwaarde accentueering verhoogt: geen storende werking dus van de omzetting in den syntactischen vorm, want de gevoelsinhoud heerscht over den taalvorm. Zoo staat het ook met de ‘onhandige’ constructies der ‘zakelijke’ strophen. De aanzwelling van den naam in den eersten regel ‘Wilhelmus van Nassouwen’ is in plaats van zinlooze versvulling, de natuurlijke, forsche inzet van dat sonoor-zingend aanvangscouplet, waardoor het gedragen tempo van de heele strophe is bepaald. De vijfvoudige parallel in den zinsbouw van hetzelfde couplet, zonder nadere bindingsmiddelen, tot die statige reeks in de volgende strophe haar wending neemt naar het verwijt over de onverdiende ballingschap; of ook die beheerschte zinsconstructie van het vijfde couplet, waar, na een breeden aanloop en een vertragende onderbreking, de zin gesloten wordt met het psychologisch belangrijkste deel, en zoo vele andere, nu eens vloeiende dan krachtig ingetoomde syntactische vormen, wisselend met stemming en gedachten, getuigen van een bezonken taalbeheersching, die opgelegde versierselen versmaadt. Geen maakwerk, maar warm-levende poëzie, die haar juisten uitdrukkingsvorm heeft gevonden. | |
[pagina 179]
| |
Vrijwel alle afwijkingen van het normatieve taalgebruik zijn psychologisch verantwoord en hebben daarom een eigen stilistische waarde. De soberheid van taal verraadt dan ook niet een ‘onbedreven dichter’ maar veeleer iemand, die in staat is, zijn sterke bewogenheid en diepdoorleefde gedachten, wanneer hij wars van mooischrijverij, die den ernst van den inhoud slechts schaden kan, in klare en bondige, direct aansprekende taal uit te drukken. Hij heeft daarbij van gangbare vormen gebruik gemaakt, maar is geen slappe navolger van éen daarvan, noch van een bepaald vers- of strophe-type. Verschillende vormmogelijkheden van bestaande typen zijn hier gecombineerd en meermalen met verlevendigd effect of op geheel nieuwe wijze toegepast. De strophe is gegrond op het aloude verstype van het middeleeuwsche lied: een sleepende regel met een zwakke vierde heffing op de laatste toonlooze lettergreep, nauw syntactisch verbonden met den volgenden staanden versregel van drie heffingen; maar zij is met vier zulke versparen uitgebouwd tot een naar den zinsbouw tweevoudiggelede achtregelig geheelGa naar voetnoot(*), zooals dit reeds in vroegere liederen gebeurde. Hier rijmen dan ook niet slechts de even, maar ook de oneven verzen, zoodat de langademige, slechts door de caesuur gedeelde regel van het Fransche prototype, waaraan de melodie werd ontleend, definitief is doorbroken en het lied aan forschheid van stijl heeft gewonnen. Nog een tweede stileering van het Middeleeuwsche vers, die 's dichters vormbeheersching bewijst, is de psalmische jambe der 16e Eeuw. Overal handhaaft hij de strakkere spanning van dit metrum. En, zooals boven reeds werd aangestipt, de rhythmische spelingen met dat intoomend versschema zijn geen zwakke plekken, maar leggen noodige accenten op syntactisch belangrijke deelen, of geven aan den toon een plechtiger gangGa naar eind(13). Een merkwaardige parallel vormt de slotregel van het veertiende couplet, ‘Tsal hier haest syn ghedaen’, met den regel van een lied uit: ‘Een devoot ende profitelijck boecxken’, die luidt: ‘Het sal saen sijn ghedaen’, maar even merkwaardig is dat de invoeging van ‘hier’ in de heffing en de vervanging van ‘saen’ door ‘haest’, waarmee een storend binnenrijm is opgeheven, een dubbele verbetering beteekentGa naar eind(14). Er is voorts een opvallende overeenkomst met sommige Duitsche ‘geschiedzangen’, zoowel wat betreft enkele woorden, wendingen en rijmvormen, als die hooggestemde vereering van den Gode welgevalligen, vorstelijken held, den beschermer van het geloofGa naar eind(15). Ook heeft het lied op keizer Karel denzelfden strophebouw, waaruit temeer blijkt dat de dichter van het Wilhelmus in zijn bovengenoemde afwijking, van een in geestelijk en wereldlijk lied gangbare constructie heeft gebruik gemaakt. Maar toch ook welk een verschil! Hoeveel suggestiever zijn de verzen van het Prinsenlied, door diepte van gevoel en kracht van overtuiging, en daarmee in overeenstemming, door beheerschtheid van taal en rhythmiek. En het sprekend invoe- | |
[pagina 180]
| |
ren van den hoofdpersoon én de binding van de compositie aan diens naam geven dit gedicht tegenover deze volksliederen een eigen cachet. Hiermee komen we op de overeenkomst met een derde categorie. Die schikking der coupletten op den naam van den Prins, de wendingen aan het slot, het gebruik van enkele vreemde woorden (regiment, tempeest, obedieren) lijken slechts uiterlijk op de voorkeur der rederijkers voor gekunstelde en zwaarwichtige vormenGa naar eind(16). Want alle woord- en rijmgeknutsel is aan dit lied vreemd en de genoemde Fransche woorden die overigens ook in proza een ruim gebruik vonden, bijv. in Oranje's propaganda-geschriften uit dien zelfden tijd, dragen met hun volheid van klank en rhythme in deze verzen ook een zwaardere beteekenis. Het ‘oorlof’ krijgt, doordat de Prins in het buitenland het richt tot zijn verdrukte en verstrooide ‘ondersaten’, een dieperen zin en de aanduiding ‘Prince’ die de slotstrophe afscheidt, heft het nogmaals krachtig saamgevatte hoofdmotief op als een banier voor den hoogsten ‘Prince’, den Heer ‘die alle dinck regheert’. Het Wilhelmus is een Geuzenlied, ten volle, en als zoodanig staat het op zijn plaats in ‘Een nieu Geusen lieden boecxken waerinne begrepen is, den gantschen handel der Nederlandsche geschiedenissen, dees voorleden jaeren tot noch toe ghedragen’, - Anno 1581Ga naar eind(17); maar door inhoud én vorm rijst het in die historisch geordende rij breed en statig uit boven zijn soortgenooten. Het heeft den toon van het volk, waarvoor het bestemd was, maar is blijkbaar van een dichter, die de vormen van zijn tijd wist te stileeren tot een eigen schoon gedicht. Dat deze dichter Marnix is geweest, lijdt na alles wat er voor en tegen zijn auteurschap is te berde gebracht, naar mijn meening nauwelijks twijfelGa naar eind(18). Hij kende de spraak van het volk, wist wat er geestelijk leefde, vooral uit zijn Bredaschen tijd. Uit dit lied, dat hij den Prins in den mond legt en waarmee hij Oranje en de Nederlanders zoekt te vereenigen in denzelfden strijd, waarvoor hij heel zijn leven geofferd heeft, spreekt zijn idealiseerende bewondering voor zijn Meester. Hij was gelijk Oranje als ‘vreemdeling’ verdacht gemaakt en nochtans ten volle Nederlander, hij deelde met hem de ballingschap die verlies van bezit en heimwee naar het vaderland insloot. Hij had als de Prins zijn broer in den strijd verloren. Het is zijn dilemma tusschen zijn diepgewortelden eerbied voor het wettig koningschap en onverbreekbare gebondenheid aan God en Zijn Woord, dat de achtergrond is van dit lied, maar ook de spankracht van zijn geloof, die hem daaruit redt en hem den noodzakelijken strijd, ook den gewapenden, doet aanvaarden. In Verheidens aanduiding van 1602Ga naar eind(19) lezen we dan ook geen aarzeling, maar de weergave der publieke opinie, die bevestigd wordt door het positief gestelde getuigenis van den Mechelschen verzamelaar De Gortter van 1603-1618, onder den door hem opgeschreven tekst: Ghecomponeert ende Ghemaeckt door ionckheer philips van Marnix heere van Sinte Aldegonde excellent poeetGa naar eind(20). | |
[pagina 181]
| |
Aanteekeningen.Vanwege het bijzondere karakter van het Wilhelmus geef ik van de voornaamste er over verschenen literatuur een chronologisch overzicht. Het spreekt vanzelf, dat hierin geen oudere of nog gebruikelijke literatuurgeschiedenissen, zooals Jonckbloet, te Winkel, Kalff e.a. zijn opgenomen. In de volgende noten wordt naar dit overzicht verwezen door schrijversnaam en jaartal. 1602: Jac. Verheiden, Praestantium aliquot Theologorum, qui Rom. Antichristum praecipue oppugnarunt, Effigies: quibus addita Elogia, librorumque catalogi (2e druk 1725). - 1603: de vertaling van het vorige werk: Afbeeldingen van sommighe in Gods Woort ervarene Mannen, die bestreden hebben den Roomschen Antichrist. Waerbij ghevoecht zijn de Lofspreucken ende Registers harer Boecken. Eerst in tLatijn uytghegeven door Iac. Verheiden: Ende nu in Neer-Duytsch overgheset door P. de K(empenare). - 1626: Adriaen Valerius, Nederlandtsche gedenck-clanck, blz. 45 (nieuwe uitgave 1941) - 1666: G. Brandt, Historie der Reformatie, I, 535. - 1823: Jacobus Scheltema, Verhandeling over het lied Wilhelmus van Nassouwe (Geschieden Letterkundig Mengelwerk III, 3e stuk, 175, 196). - 1830: G.D.J. S(chotel), Het oude volkslied Wilhelmus van Nassouwe, opgehelderd door eenige aanteekeningen (Knuttel 26042). - 1834: G.D.J. Schotel, Gedachten over het oude Volkslied Wilhelmus van Nassouwe en den vervaardiger van hetzelfde. - R.H. Van Someren, Over het Volkslied Wilhelmus van Nassouwe, met een bijdrage van Mr. P.A. Brugmans. - 1837: J.F. Willems, W. de Gorter (Belgisch Museum I, 370-80). - 1839: W. Broes, Filip van Marnix, bijzonder aan de hand van Willem I, deel II, 1e stuk, 181-202. - 1853: D. Buddingh (De Navorscher III, 338 vlg.) - 1858: Joh. van Vloten, Nederland tijdens den volksopstand tegen Spanje, II, 99-115. (2e druk 1872, deel I, 192). 1864: J. van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen (eerste uitgave was van 1852). - 1869: W.G. Brill, Het Wilhelmus van Nassouwe, de oorkonde van Nederlands tweede geboorte. (Voor Driehonderd Jaren, 1-16). - 1871: A.D. Loman, Oud-Nederlandsche Liederen uit den Nederlandschen Gedenck-clanck. - 1872: J. Prins: Leven van Marnix (Levens der Nederlandsche dichters en Dichteressen I, 96, vlg.). - Jan ten Brink, Drie Volkshymnen, een studie van Vaderlandsliefde (Nederlandsche Verzameling van oorspronkelijke bijdragen van Nederlandsche Letterkundigen onder red.v. J.W. Straatman, A'dam 1872, no 4, blz. 409-450). - A.D. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, toelichting nr. 4. - 1876: W.G. Brill, Voorlezingen over de Geschiedenis der Nederlanden II, 3e stuk, 100, vlg.- 1878: J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde, Godsd. en Kerkl. Geschriften III, 107-111; 181-194. - 1881: Paul Fredericq, Marnix en zijne Nederlandsche Geschriften, hfdst. VII. - 1891: Flor. van Duyse, 't Wilhelmus (Nedl. Museum XXXIV, dl. I, 65-94; 177-180.) - 1894: J.W. Enschedé, De Melodie van het Wilhelmus (Oud-Holland XII, 172-190; 200-232). - 1896: G.J. Tjalma, Philips van Marnix (diss.), 10, vlg. - 1897: Flor van Duyse, (Tijdschrift der Vereen. v. Noord Nederl. Muziekgesch. V., 3, blz. 153-188). A.D. Loman, De melodie van het Wilhelmus (Tijdschr. der Vereen. v. Noord Ned. Muziekgesch. V, 1, blz. 46-73. - J.W. Enschedé, De Wilhelmus-melodie in de Gedenck-clanck van Valerius (Tijdschr. der Vereen, etc., V, 100-128). - | |
[pagina 182]
| |
1899: J.W. Enschedé, Les origines du Wilhelmus van Nassauwe, chant national néerlandais (Bulletin des églises wallones, VII, 341 vlg.) - 1900: J. Postmus: Het Wilhelmus. - 1901: J.W. Enschedé, Ons Wilhelmus deugt niet (De Hollandsche Revue, 25 Dec. blz. 808-811). - 1902: J.W. Enschedé, (Tijdschr. voor Noord Nedl. Muziekgesch. VII, I blz 22 vlg.) - E.T. Kuiper, (Taal en Letteren XII, 107). - 1903: J.J. van Toorenenbergen, Is het Wilhelmus-lied niet van Marnix? (Marnixiana anonyma, blz. 17-24; zie ook blz. 14). - 1905: Flor. van Duyse, Het oude Nederlandsche lied, II. - 1909: G. Oosterhof, La vie littéraire de Marnix de Sainte Aldegonde et son Tableau des Differens de la Religion, 26-29. - 1910: J. Postmus, Oud Holland en de revolutie (Nieuwe studiën en schetsen, blz. 393). - P.J. Blok, Aanteekeningen over ‘De Zwijger’ en over het Wilhelmus (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 4e reeks, VIII, 440-447). - 1914: C.A. Williams, Zum ältesten Druck des Wilhelmusliedes (Hochdeutsch 1580) (Tijdschrift Nederl. Taal en Letterk. XXXIII, blz. 154-156). - 1919: P.J. Blok, Willem de Eerste, Prins van Oranje I, 195. - J. Wille, Marnix' Byencorf, 33. - 1921: Fr. Kossmann, De Wijs van het Wilhelmus in 1574 (Tijdschr. XL. 259-268). - 1923: Flor van Duyse, Wilhelmus van Nassouwe. Tekst. Verklaringen en melodie (3e druk vermeerderd en ingeleid door F. Kossmann, de tweede druk is van 1911, de eerste van 1905) - 1924: Max Friedlander, N.R. Ct. 16 Nov. - 1924/25: E.T. Kuiper, Geuzenliedboek (no. 44 en bijlage B in Dl. II). - 1925: P. Leendertz jr., Het Wilhelmus van Nassouwe. - 1926: M. Nijhoff, Gedachten op Dinsdag, 79 (N.R. Ct. 20 Febr. 1926). - 1927: Dirk Coster, De Nederlandsche poëzie in honderd verzen, 34 vlg. - 1930: D.W. Muller, Een en ander over het Wilhelmus van Nassouwe. - 1932: G. Brom, Vragen over het Wilhelmus (De Nw. Taalgids XXVI, 120). - G. Brom, Het Wilhelmus (Gids III, 246 vlg.). - L. Koch, De Duitsche invloed op het Wilhelmus (De nieuwe Taalgids XXVI, 113). - G. Brom, De Dichter van het Wilhelmus (Stemmen des Tijds XXI, 342). - 1933: H.T. Colenbrander, Het Wilhelmus, (De Gids, dl. 97, I, 193). - P.N. van Eyck, Het Wilhelmus (Gedenkboek Willem van Nassouwe, onder leiding van P. Geyl). - A. Verwey, Het Wilhelmus, (De Nw. Taalgids, XXVII, 274). - F. Kossmann, Het ontstaan van het Wilhelmus (Gedenkboek ‘Prins Willem van Oranje’). - 1939: A.A. van Schelven, Marnix van Sint Aldegonde, 65 vlg. - W.J.C. Buytendijk, De dichter van het Wilhelmus (De Nw. Taalgids, XXXIII, blz. 241-250). S.S. Mensonides, Het Wilhelmus. - 1940: K.E. Oudendijk, Het Wilhelmus. - Jan Poortenaar, Wilhelmus van Nassouwe z.j. 1941: G. Westermann en Tinny ten Have, Nederlands Volkslied (geïllustreerde tekstuitgave). - D. Hans, Het Wilhelmus van Nassouwe. - |
|