| |
XLVI.
Golgotha.
Eerste zang. Wijze, Ps. CXVI.
Daar hangt gij dan, o Jesus! aan het hout.
Bebloed, gescheurd; een prooi van Jood en Heiden;
Van vrienden ver; van Englen afgescheiden;
Een vloek voor God, die ons in U aanschouwt.
| |
| |
Nu zwijgt de mond, die uitriep: ‘ach vergeef.
Mijn Vader! 't hun, die U in mij miskenden.
Zij weeten niet, wien zij vermetel schenden.
Ik roep van 't kruis voor hun nog: ach! vergeef!’
Daar ligt zijn kleed. De krijgsman werpt het lot
Onweetend heen, maar zal Gods raad volbrengen.
Geen hand zal tog, vergeefsch, één droppel plengen
Van 't offerbloed, dat kostlijk is voor God.
Daar hangt Hij naakt, dien Tabor ońlangs zag,
Op 't wit gewaad, den glans des hemels dragen.
Die dooden wekt', en duivlen kon verjagen,
Schijnt hier een worm, dien elk vertreden mag.
Zijn vijand juicht: de trotsche priester tergt.
Een kruisgenoot durft Hem wanhopig schenden.
De Vorst der hel bespringt, met al zijn benden,
Den stillen held, voor wien zig God verbergt.
't Gemarteld vleesch verhoogt de zielen-smart;
Belet zijn geest zig vrolijk op te heffen.
En doet den pijl des lasters dieper treffen
In 't schuldeloos maar fijngevoelig hart.
| |
| |
Zo lijdt geen mensch! zo torscht geen englen-kragt.
Maar Hij - Hij blijft voor zulk een last berekend.
De hooge rust, op 't stil gelaat geteekend,
Vertoont den held, die d' overwinning wagt.
Het eeuwig doel, waar aan zijn geest zig hegt,
Blijft altoos één: den beker uit te drinken!
Zijn tred blijft vast; hoe diep hij neêr moog' zinken,
Hij heeft den mensch verlossing toegezegd.
Al hangt gij dan, o Jesus! aan het hout;
Gescheurd, bebloed; een schimp van Jood en Heiden;
Van vrienden ver; van d' englen afgescheiden;
Gij blijft de rots, waarop ons hart vertrouwt.
| |
Tweede gezang.
o Christen-schaar! treê op naar Golgotha!
Aanschouw den man, verzonken in ellenden!
En blijf het oog naar uwen Heiland wenden;
Van 't kruishout vloeit de balsem der genaê.
| |
| |
Hij lijdt, onschuldig, rein, gewillig, stil.
Zijn angst, zijn smart, verwekt geen morrend klagen.
Hij wil, als vloek, dien Heiligen behagen,
In wien zijn hart den Rigter lieven wil.
Hij geeft geheel zig in zijn's Vaders hand.
De Rigter doe hem zelfs ten afgrond zinken;
Hij kust de roê, die 's Vaders eer doet blinken.
Hoe meer hij lijdt, hoe meer zijn liefde brandt.
Zo bluscht zijn vlam de vlam der Gramschap uit.
Zijn liefde zal den God der liefde dwingen;
En Adams kroost aan 's duivels klauw ontwringen,
Als zijn triumf den kerker hun ontsluit.
Deinst niet terug: Gij hebt Hem vastgehegt.
Zijn last zijt gij! Die nagels zijn uw zonden!
Hij hangt, als slaaf, aan 't kruis voor u gebonden,
Die God' uw dienst en liefde hadt ontzegd.
Zie uw waardij in 't geen zijn onschuld lijdt.
Uw misdrijf maakt dit streng gerigt regtvaardig;
Maar Hem uw dank, uw lof, uw traanen waardig;
Daar Hij van 't juk des dwinglands u bevrijdt.
| |
| |
Schrei traanen van gevoel; van wanhoop niet.
Zijn ijver klimt, hoe meer zijn wonden vloeien.
Laat steeds uw hart van liefd' en eerbied gloeien,
Terwijl uw oog hier niets dan Liefde ziet.
Aanschouw 't geloof van eenen moordenaar,
Die Hem aanbidt, en moedig eert als koning;
Een aanblik vraagt - en plaats krijgt in zijn woning.
Ai! volgt hem na, in smarten en gevaar.
Ja, Jesus deelt nog in eens anders smart.
De Moede zorgt, om moeden rust te geven;
Daar Hij zijn vriend, bij 't einde van zijn leven,
Haar toebetrouwt, die Hem droeg onder 't hart.
Aanbidt! bewondert Hem, die, groot en goed,
Steeds hooger klimt bij 't zinken van zijn kragten.
Wat kan 't geloof van zijn verhoging wagten,
Die reeds aan 't kruis meer dan een schepsel doet.
Boetvaardig volk! vertoef op Golgotha!
Zie op den man, die wegvloeit in ellenden.
Hoe meer gij 't oog blijft naar uw Redder wenden,
Te sterler vloeit de balsem der genaê.
| |
| |
| |
Derde gezang. Wijze, Ps. LI.
Daar vlugt de zon: Nu wordt de middag nacht:
Een bange nacht! verschrikkend; maar verheven.
Zij wordt het beeld, dat ons een schets moet geven
Van 't vreeslijk uur, dat onzen Redder wagt.
Het sterflijk oog dringt door dien slujer niet.
God wil zijn Zoon dien strijd alleen doen strijden.
Bedekt voor 't oog, dat weenend op Hem ziet;
Veraf van hun, die spotten met zijn lijden.
Ach! d'afgrond roept alhier den afgrond toe,
Bij 't hol geklots der steile watergooten.
Die duisternis moog Jesus angst vergrooten,
Zij wordt voor 't volk een scherpe geesselroê.
Het zugt beklemd, en ziet den hemel aan;
Maar beeft terug. De Godheid schijnt te spreken
Ter eer van Hem, wien wraak aan 't kruis deed slaan,
En roekeloos dorst naar de kroon te steken.
| |
| |
De nagt houdt aan: De Godmensch lijdt en zwijgt.
Wij staan bedeesd, verlegen, bang, onzeker.
Men hoort van ver het slorpen uit den beker;
Maar niemand weet, hoe hoog zijn lijden stijgt.
't Geloof ziet slegts den reinsten liefde-gloed
Voor God en mensch, in zwijgen, dulden, lijden.
Om 's Vaders eer, keurt Hij zijn smarten goed.
Om 's menschen heil, volhardt Hij in het strijden.
Daar klinkt zijn stem: De groote zwijger vraagt:
‘Hoe ver, mijn God! zijt Gij van mij geweken?’
Zijn liefde blijft tot U, o Schepper, spreken,
De mond roept: mijn! die van verlating klaagt.
Aanschouw in Hem den reinen boeteling.
Hij draagt den vloek, als redder uwer eere:
Opdat de mensch, die, in hem, straf ontving,
In Hem, tot U, als Vader, wederkeere!’
Nu zwijgt Hij weêr: om 't pad ten eind te gaan.
De morgen schijnt allengskens op te dagen.
Maar ach: zijn mond begint op nieuw te klagen.
Hij roept: mij dorst! Men biedt Hem edik aan.
| |
| |
Nu wordt de Schrift aan Hem geheel vervuld.
Haast is zijn baan, de kruisbaan, afgeloopen.
Zijn angst, zijn smart, zijn rein en taai geduld
Doen ons op 't woord, het is voleindigd! hopen.
| |
Vierde zang.
Triumflied. Wijze, Ps. CXXXVIII.
A.
Ja, 't is voleindigd! 't is volbragt!
Zo dra de zon brak vrolijk door,
Het is volbragt: Immanuël
Het is volbragt! Hallélujah!
| |
| |
Wat Jesus doen moest, is volbragt.
't Geen Hij moest lijden, is geleên;
Nu zal, daar alles is volbragt,
Hallélujah! Van Gods genaê
Hij ziet in God zijn Vader weêr,
Maar Hem, die regt tot eisschen heeft,
Het is volbragt! Hallélujah!
De Heiland zal nu onbevreesd
| |
| |
Verloste zondaars! ziet op Hem;
Hij roept: Hij sterft: Hij overwint.
Het is volbragt: Immanuël
Het is volbragt! Hallélujah!
B.
Wijze, Ps. LXVI.
Verlosten! knielt voor Jesus samen!
Met vrolijk uitzigt op uw lot.
Het is volbragt! volbragt; ja, amen!
Het is voor u volbragt bij God.
Het is volbragt, juich hemel! aarde!
Door Hem vereend, in Hem verblijd,
Hij, die de grootste taak aanvaardde,
Gaat zegevierend uit den strijd.
| |
| |
Gij hebt, o Losser! 't juk gedragen,
Dat zond' en schuld te dragen gaf;
God ziet uw werk met welbehagen;
En wendt van ons zijn gramschap af.
Wij, schuldig, snood, van God verdreven,
Wij bleven ver van Eden staan:
Maar 't kruis wordt ons de boom van 't leven:
Dien wijst uw Vader zelf ons aan.
Wat d' oude Godspraak deed verwagten;
Wat immer 't regt gevorderd had;
Hebt Gij, met ziels- en ligchaamskragten,
Voleindigd op uw lijdenspad.
Geen vlek, geen mistred zagen d' oogen
Der vlekkelooze Majesteit;
En 't vonnis, dat U zal verhogen,
Is d' uitspraak der Regtvaardigheid.
Gods Heiligheid, op aard verdonkerd
Door Adams diep ontaart geslagt,
Daagt op met nieuwen glans, en flonkert
In U, die uitriept: 't is volbragt!
| |
| |
Men hoort den Seraf lof betalen
Aan uw verheven menschen-deugd:
Ja, van uw menschheid schijnen straalen,
Waarin de Godheid zig verheugt.
Wij willen nedrig Gode leven;
U volgen, waar Gij ons geleidt;
Ons U geheel ten offer geven,
Met nooit volbragte dankbaarheid.
Getrouwe Leidsman! sla ons gade!
Voleinder! Laat, door uwe kragt,
Het heerlijk werk van Gods genade
In ons ook eenmaal zijn volbragt!
| |
Vijfde gezang. Wijze, Ps. CXVI.
Daar neigt de levensvorst het hoofd en sterft.
Hij moet, Hij wil den dood voor allen smaken;
En 't aklig graf ons tot een rustplaats maken.
Zie hier den dood, die 't leven ons verwerft.
| |
| |
De voorhang scheurt: de rots splijt onverwagt.
Daar 't aardrijk beeft, wordt menig graf ontsloten.
De schaar, bestemd tot zijne reisgenooten,
Gaat eerlang uit, en meldt zijn levenskragt.
De Hoofdman roept: ‘Die Lijder was Gods Zoon!’
De lugt weergalmt van 't bang, 't vertwijfeld klagen.
De spotter zwijgt: de lastraar voelt zig jagen.
Elks kloppend hart zegt: ‘Deze was Gods Zoon!’
Wij bidden aan; en roemen Hem, die sterft.
Hij wil, Hij zal, den dood voor allen smaken;
En 't pad des doods voor allen veilig maken:
De dood is schoon, die 't leven ons verwerft.
|
|