De zangvogeltjes. Deel 5(ca. 1900)–Franz Abt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] 23. Des Zondags. Eenigszins langzaam. Plechtig. 1. Daar is de lie - ve zon-dag weêr, De dag den Heer ge- wijd! In stad en dorp op veld en wei Heerscht stilte wijd en zijd! Der voog-len koor Al-leen zingt 2. De kerkklok roept; der vromen schaar Trekt op naar's Heeren huis. Hoe feest-lijk is zij uit - ge-doscht, Als drukte rouw noch kruis! Ja, 't droevig hart Vindt troost in 3. De kerkklok zwijgt; maar lui-der klinkt Des orgels vol-le klank, En 't smelt zijn me - lo - di - en saâm Met al-ler voog - len zang! Tot God om-hoog Blikt hart en [pagina 33] [p. 33] 1. door: Hoe zou het kun-nen zwijgen? Het ju-belt op tak en twijgen, En zingt op de - zen dag nog meer: En zingt op de - zen dag nog meer:}‘Alleen den hoogen God zij eer!’ ‘Alleen den hoogen God zij eer!’ 2. smart (Dus leest men in elks oo-gen) Dáár on-der die tem-pel-bo-gen! En 't juicht ook bij zijn grievend zeer: En 't juicht ook bij zijn grievend zeer:}‘Alleen den hoogen God zij eer!’ ‘Alleen den hoogen God zij eer!’ 3. oog; Tot Hem stijgt zang en be-de! Wat za - li - ge he-mel-vrede! Het is, als zong der englen heir: Het is als zong der englen heir:}‘Alleen den hoogen God zij eer!’ ‘Alleen den hoogen God zij eer!’ Vorige Volgende