Zacht Lawijd. Jaargang 6
(2006-2007)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Mathijs Sanders
| |
[pagina 29]
| |
sporen van Du Perron na te trekken kunnen enkele polemische momenten in de geschiedenis van deze kritiek worden verhelderd. | |
De werkelijke jongerenOp 16 mei 1931 presenteerde Du Perron aan Menno ter Braak een nieuwe versie van zijn ‘krijgsplan’: hij zou een essay over Dirk Coster schrijven en zijn Cahiers van een lezer herzien met het oog op publicatie in de essayreeks Standpunten en getuigenissen van A.A.M. Stols.Ga naar eindnoot3 Du Perron moedigde zijn vriend aan om na Afscheid van domineesland en Man tegen man een derde ‘projectiel’ voor deze reeks samen te stellen in de hoop dat een jongere generatie zou profiteren van de polemische exercities. ‘Wij kennen dit alles nu sedert lang, maar denk eens aan de vel en die het voor de eerste keer bijeen zien; aan de jongeren vooral. Ik bedoel nu: zij die ± 20 jaar zijn, 10 jaar jonger dus dan wij. Ik ben er zéker van dat het meer uitwerking heeft dan wij over het algemeen aannemen; de Costerlijke toon mindert trouwens duidelijk in het essayistisch proza’.Ga naar eindnoot4 E. du Perron in 1935, portretfoto door Roger Parry
Bezorgdheid over het uitblijven van ‘jongeren’ dook al medio jaren dertig op in brieven en beschouwingen van Du Perron en Ter Braak. In een bespreking van het letterkundig jaarboek Kristal in 1935 constateerde Ter Braak het ontbreken van een jongere generatie schrijvers - jonger dan dertig jaar - die zich | |
[pagina 30]
| |
liet gelden. Het gaf hem ‘een hol gevoel in de rug, dit ontbreken van een nieuw front met programma's en manifesten’.Ga naar eindnoot5 Het zou nog maar enkele jaren duren voordat de aanstaande veertigers met enige zekerheid iets van een nieuwe generatie zagen ontstaan. Aangemoedigd door Du Perron zorgde Jan Greshoff ervoor dat enkele jonge schrijvers hun werk konden publiceren in Groot Nederland. De aflevering van december 1937 was helemaal gereserveerd voor deze jonge lichting en bevatte teksten van onder anderen Adriaan van der Veen, Jacques Gans en Adriaan Morriën. Du Perron drong er bij Greshoff op aan het nummer te voorzien van een buikbandje met de tekst ‘de werkelijke jongeren’.Ga naar eindnoot6 Greshoff stimuleerde hen vervolgens om een eigen tijdschrift op te richten voor hun overvloedige literaire productie. Toen in januari 1939 het eerste nummer van Werk verscheen, kreeg dit Nederlands-Vlaamse jongerentijdschrift van Du Perron een warm onthaal. De ‘leegte in de rug’ als gevolg van ‘het ontbreken van “jongsten”’ was nu weggenomen: ‘er is een nederlandse schrijvende jeugd, er zijn godlof andere jongeren dan die van bijna veertig’.Ga naar eindnoot7 Ook van de opvolger van Werk, het maandblad Criterium, waarvan het eerste nummer eind maart 1940 verscheen onder redactie van Ed. Hoornik, Cola Debrot en Han Hoekstra, verwachtte Du Perron niets dan goeds.Ga naar eindnoot8 Uit Du Perrons signalementen, besprekingen en brieven blijkt welke ‘jongeren’ hij zoal op het oog had: dichters en essayisten als Fred. Batten, Rudie van Lier, Adriaan van der Veen, Henri Ett en Emiel van Moerkerken - door Du Perron wel aangeduid als ‘de jongelingschap’ en ruimhartig opgenomen in zijn hoogst informele mentoraat.Ga naar eindnoot9 Tot de jonge bewonderaars van Du Perron uit de late jaren dertig moet zeker ook Henri Albert (Hans) Gomperts (1915-1998) worden gerekend. Gomperts en Du Perron leerden elkaar eind november 1939 kennen via Ter Braak. Nog in december van dat jaar schreef Du Perron een lovende recensie over Gomperts' dichtbundel Dingtaal.Ga naar eindnoot10 In een brief aan Batten typeerde hij Gomperts als een sympathieke maar wat vermoeiende debater. In de nabijheid van deze prater voelde hij zich oud: ‘Ik moet met hem op een voet zien te komen waarop praten met elkaar niet noodwendig een debat hoeft te worden’.Ga naar eindnoot11 Eind april 1940 luidde het in een brief aan Beb Vuyk: ‘Op het oogenblik zijn volgens ons (d.w.z. groep ter Braak - du Perron etc.) de meest “interessante” onder de echte jongeren: M. Vasalis [...], Hans Gomperts, Adriaan van der Veen. Maar alles kan natuurlijk spaak loopen en over drie jaar zie je misschien heele andere’.Ga naar eindnoot12 Na de oorlog zou vooral Gomperts Du Perron als gezagsargument gaan inzetten in het debat over literaire kritiek. | |
De erfenis van een polemistAls criticus was Du Perron direct na de oorlog in de eerste plaats de schrijver van Cahiers van een lezer. In 1928 en 1929 had hij onder deze titel vijf boekjes in eigen beheer laten drukken in dertig exemplaren, bestemd voor de kleine parochie van vrienden. Voor Standpunten en getuigenissen werden de essays tussen 1931 en 1933 aangevuld en herschikt tot drie delen met een veel ruimere verspreiding. Uit de naoorlogse publicatiegeschiedenis en ontvangst van Cahiers van een lezer blijkt dat Du Perron ook postuum nog in staat was de | |
[pagina 31]
| |
In het door Gerard Knuvelder geredigeerde katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw richtte Jos. Panhuijsen waarschuwende woorden tot de lezer: ‘Wie de Cahiers van een lezer van Edmond du Perron [...] als een leidraad voor zijn lectuur zou nemen, zou verkeerd doen. Hij zou verschillende verkeerde en verboden boeken lezen, en hij zou verschillende zeer belangrijke boeken niet lezen’. ‘Edmond du Perron’, aldus Panhuijsen, zat vol vooroordelen jegens katholieken en humanisten, waardoor zijn gezichtskring merkwaardig beperkt was.Ga naar eindnoot14 Minder moreel genormeerde reacties kwamen van de jongeren. Voor de Vara-microfoon verdedigde A. Marja op 14 juni 1947 ‘de erfenis van een polemist’ en benadrukte hij de unieke morele betekenis van Du Perron ‘voor een jongere generatie’.Ga naar eindnoot15 In datzelfde jaar plaatste Marja in Proloog de in zijn ‘fairness’ voorbeeldige polemist Du Perron als de gelijke van André Gide en Aldous Huxley tegenover het zinloze geweld van W.F. Hermans.Ga naar eindnoot16 Marja's radiorecensie was een reactie op het artikel ‘E. du Perron als leermeester’, dat Hermans, mede naar aanleiding van de Stolsuitgave, schreef voor Criterium van maart 1947.Ga naar eindnoot17 In die beschouwing zag Marja een ‘sectarische verkettering van wie de grote voorganger óók vereert, maar over sommige punten anders meent te moeten denken’. Dat Marja de strijdmethode van Hermans bekritiseerde had ongetwijfeld te maken met het feit dat Hermans hem, samen met andere telgen uit Du Perrons ‘jongelingschap’: Rudie van Lier, Adriaan Morriën, Adriaan van der Veen en Hans Gomperts, in het genoemde artikel als een van de kritiekloze napraters van Du Perron had aangewezen Zo vormde de Stolsuitgave van de Cahiers een eerste aanleiding om - via Du Perron - de kritische kaarten op tafel te leggen. | |
[pagina 32]
| |
Libertinage en StoaHet was niet Stols die het werk van Du Perron na de oorlog lange tijd leverbaar zou houden, maar diens vroegere colporteur en vertegenwoordiger Geert van Oorschot (1909-1987). Als geen andere uitgever zou Van Oorschot zorg dragen voor de continuering van Du Perron en van Forum in brede zin. In het openbaar verklaarde hij zich meer dan eens schatplichtig aan Ter Braak en Du Perron, die voor zijn literaire Bildung van beslissende betekenis waren.Ga naar eindnoot18 De wapenfeiten zijn bekend. Bij G.A. van Oorschot verscheen het Verzameld werk van Ter Braak (in zeven delen tussen 1949 en 1951), gevolgd door dat van Du Perron (eveneens in zeven delen tussen 1954 en 1959).Ga naar eindnoot19 Begin jaren zestig tekende Van Oorschot voor de vierdelige Briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron (verschenen tussen 1962 en 1967) en voor een project van langer adem: de Brieven van Du Perron, die inmiddels negen delen omvatten. Om de tijdrovende samenstelling en redactie van deze verzameluitgaven praktisch mogelijk te maken deed Van Oorschot een beroep op een kring van medewerkers rond Libertinage, het in 1948 door H.A. Gomperts en W.F. van Leeuwen opgerichte tijdschrift dat tot eind 1952 door Van Oorschot werd uitgegeven. In deze kring bevonden zich naast de beide oprichters ook G.H. 's-Gravesande, H. van Galen Last en Elisabeth du Perron-De Roos. Van de vele tijdschriften die in de late jaren veertig en vroege jaren vijftig werden opgericht, presenteerde Libertinage zich het duidelijkst als hoeder van de erfenis van | |
[pagina 33]
| |
Forum. De positie van Libertinage werd in de eerste jaren aanzienlijk versterkt door de overname van het maandblad Criterium - dit tot eeuwigdurende woede van W.F. Hermans - en doordat andere periodieken, waaronder Het woord, van het toneel verdwenen.Ga naar eindnoot20 Geheel in de geest van Forum wilde Libertinage een tijdschrift voor vrienden zijn. Beschouwend proza vormde de hoofdmoot van het tijdschrift. Van de criticus werd geëist dat deze zich - conform het ideaal van de happy few - ver zou houden van het grote publiek en een literair werk beoordeelde naar het temperament van de schrijver. Aan het einde van de eerste jaargang verdedigde Gomperts Libertinage tegen het verwijt dat het blad slechts de erfenis van Ter Braak en Du Perron zou herkauwen: ‘Onze verhouding tot hen is er een van vriendschap, van gemis ook door hun afwezigheid’.Ga naar eindnoot21 Met Libertinage creëerde Van Oorschot een verbindingsvlak tussen het vooroorlogse Forum en de de naoorlogse literatuurkritiek. In 1957 zou het nieuwe tijdschrift Tirade de rol van Libertinage deels overnemen. Behalve deze tijdschriften stond de uitgever nog een ander instrument ter beschikking waarmee de continuïteit met Du Perron en Ter Braak kon worden gerealiseerd: de serie-uitgave. Net als zijn leermeester Stols moet Van Oorschot zich bewust zijn geweest van de functie van reeksen voor de profilering van zijn fonds. Reeksen dragen bij aan de coherentie, continuïteit en herkenbaarheid van het fonds, verleiden kopers tot intekening en binden auteurs aan de uitgeverij. Uit de vermaarde reeksen van Van Oorschot blijkt bovendien dat deze in hoge mate het gezicht van een fonds kunnen bepalen: in de Russische Bibliotheek, de Witte Olifant, de Vignettenreeks en Stoa werd de ‘smoel’ van de uitgeverij zichtbaar. Stoa had een vergelijkbare verbindingsfunctie als Libertinage en Tirade waar het ging om het voortzetten van de lijn van Forum. Tussen 1960 en 1968 verschenen in deze nonfictiereeks 39 delen (exclusief herdrukken) met beschouwend proza. De boeken waren gekleed in de bekende door Helmut Salden ontworpen omslagen. Van de afzonderlijke delen verschenen zowel gebrocheerde als gebonden exemplaren die voor respectievelijk f 4,90 en f 6,90 van de hand gingen. Van Oorschot presenteerde de reeks als een serie publicaties met ‘essays over literatuur, kunst en cultuur, dagboeken, brieven en mémoires, biografieën en beschouwingen over onderwerpen van algemeen belang’. De prospectustekst vervolgde: Het zijn dergelijke geschriften, waarvan de publicatie in ons land, vergeleken met het buitenland, altijd is verwaarloosd, hoewel juist zij het literaire en culturele leven de afwisseling kunnen geven, waaraan bij ons zo dringend behoefte is. Van Oorschot besefte dat het essay - vooral sinds Forum - tot de prestigieuze maar moeilijk verkoopbare genres behoorde. Uitgave in een goed verzorgde en herkenbare reeks kon dan uitkomst bieden voor zowel uitgever als auteur. ‘In een Stoa-reeks bij Van Oorschot zitten betekent altijd toch dat je een | |
[pagina 34]
| |
bepaalde verdienste hebt, het is een goeie entourage’, verklaarde Gerard Reve bijvoorbeeld.Ga naar eindnoot23 Met Menno ter Braaks Politicus zonder partij naast Gerard Reves Op weg naar het einde en Nader tot U maakt de reeks een nogal heterogene indruk. Bij nader inzien is de samenhang evident: Stoa was een reeks met egodocumenten. Bij de samenstelling van de serie had Van Oorschot onmiskenbaar Forum in gedachten. In de reeks verschenen immers achter elkaar heruitgaven van Ter Braak en Du Perron, zodat een deel van hun werk ook buiten het Verzameld werk leverbaar was, naast boeken over Du Perron (J.W.H. Veenstra's D'Artagnan tegen Jan Fuselier. E. du Perron als Indisch polemist) en teksten van door het Forum-duo bewonderde auteurs als Multatuli, Van Oudshoorn en Dèr Mouw. Een prominente plaats binnen de reeks kregen schrijvers die op de bres stonden voor het erfgoed van Forum, onder wie Adriaan Morriën en Hans Gomperts. Pogingen in 1966 om in de reeks ook een deel op te nemen met essays van De Roos - eventueel samengesteld met hulp van Gomperts, die ook de titel bedacht (De wintertuin) - stuitte op bedenkingen van de auteur: tijdgebrek zou haar beletten de essays bij te schaven.Ga naar eindnoot24 Uit het gegeven dat de gebundelde kritieken van Kees Fens een plaats kregen en dat de uitgever graag beschouwend proza van W.F. Hermans in de reeks wilde opnemen (wat niet gebeurde: Hermans verloor zijn toch al wankele vertrouwen in de uitgever) blijkt dat Van Oorschot de Stoa-reeks niet exclusief tot een reprise van Forum maakte. Ook deze uitgever was immers een zakenman. De Stoa-reeks heeft in dubbel opzicht bijgedragen aan het voortleven van Du Perron in de jaren zestig. Ondanks een rijkssubsidie voor de delen 6 en 7 was de uitgave van Du Perrons Verzameld werk een verliesgevend zaak, zo berichtte Van Oorschot begin 1959 aan Elisabeth du Perron-De Roos.Ga naar eindnoot25 Dat Van Oorschot de uitgave beschouwde als een investering voor de lange termijn en Du Perron hoe dan ook als fondsauteur wilde behouden, bleek toen Alain du Perron in oktober 1962 gewag maakte van een aanbod van een andere uitgever om een bloemlezing uit het werk van Du Perron op de markt te brengen. Erkentelijk voor de zorg waarmee Van Oorschot het werk van Du Perron op de markt bracht, bood Alain du Perron hem aan een dergelijke goedkope bloemlezing te bezorgen onder gelijke voorwaarden.Ga naar eindnoot26 De uitgever reageerde geprikkeld - had hij niet sinds 1955 op financieel onbaatzuchtige wijze gewaakt over het oeuvre van zijn vader? Deze retorische vraag en de stellige bewering dat hij het exclusieve recht bezat op herdrukken en heruitgaven ging gepaard met het voorstel om werk van Du Perron uit te geven in de Stoa-reeks, waar inmiddels ook vier boeken van Ter Braak waren opgenomen die volgens Van Oorschot goed verkochten.Ga naar eindnoot27 Het zou echter nog tot 1965 duren voordat die uitgave - Uren met Dirk Coster en De smalle mens - in twee Stoa-delen kon verschijnen. Van Oorschot wilde die editie namelijk vergezeld doen gaan van een inleidend essay van Hans Gomperts over Du Perron en de polemiek. Gomperts kwam zijn halve toezegging aan Elisabeth de Roos echter niet na, tot grote ergernis van de uitgever die de twee banden met een jaar vertraging publiceerde, zonder inleiding.Ga naar eindnoot28 Het was niet de eerste keer dat Van Oorschot een vergeefs beroep deed op Gomperts om een uitgave van Du Perron essayistisch te begeleiden. Toen Van | |
[pagina 35]
| |
Oorschot in 1954 het Verzameld werk voorbereidde, had hij Gomperts gevraagd een begeleidend boekje te schrijven dat samen met het eerste deel in 1955 zou kunnen verschijnen, volgens Van Oorschot als ‘propagandageschriftje ter begeleiding en ter stimulering van de e.v. verkoop van de complete du Perron, die mij voorlopig de eerste jaren nog zeer vele duizenden guldens verlies oplevert’.Ga naar eindnoot29 De volgens Van Oorschot onredelijke honorariumeisen van Gomperts gooiden roet in het eten. ‘Een elegant gebaar van jouw kant zou geweest zijn, om een essay, dat al gepubliceerd is, en waarvoor je reeds honorarium hebt genoten, gratis af te staan voor de Du Perron-propaganda. Ik heb daar niet om gevraagd en ik zou het ook niet hebben geaccepteerd. Maar aangeboden heb je het mij niet’, aldus Van Oorschot.Ga naar eindnoot30 Notities over Du Perron was al gezet toen de ruzie uitliep op de mededeling van Van Oorschot dat hij Jan van Nijlen had verzocht zijn boekje over Du Perron voor publicatie gereed te maken, een idee waarmee Gomperts graag instemde: ‘Dat maakt dan tegelijk een einde aan onze kibbelarij (op dat punt)’.Ga naar eindnoot31 De toon in de brieven uit 1955 is illustratief voor de voortdurende spanning tussen Van Oorschot en Gomperts: ze maakten graag gebruik van elkaars diensten, maar het hoge temperament van de uitgever conflicteerde nogal eens met de bedachtzaamheid (volgens Van Oorschot: luiheid) van de criticus. Ondanks aanhoudende wederzijdse irritaties was er Van Oorschot veel aan gelegen om de Stoa-reeks te openen met een boek van Gomperts. Diens essaybundel Jagen om te leven uit 1949 was in 1953 bekroond met de Dr. Wijnaendts Franckenprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en bleek een steady seller. Toen Van Oorschot begin 1959 de Stoa-reeks in de steigers zette ging zijn verlangen dan ook uit naar een nieuw boek van Gomperts, een
| |
[pagina 36]
| |
bundeling van acht lezingen die hij in de herfst van 1958 had gehouden voor het Studium Generale van de Leidse universiteit. De publicatie van deze bundel, De schok der herkenning. Acht causerieën over de invloed van invloed in de literatuur, zou vooraf moeten gaan aan een bundel met poëziebeschouwingen van Adriaan Morriën (Concurreren met de sterren), waarop een herdruk van Jagen om te leven moest volgen.Ga naar eindnoot32 Maar begin oktober 1959 was Gomperts nog niet gereed met de kopij van De schok der herkenning, waardoor Stoa opnieuw vertraging opliep, tot grote ergernis van Van Oorschot: ‘Je hebt de zaak weer eens aardig verpest’.Ga naar eindnoot33 Tien dagen later lag de kopij dan toch op tafel. In de Stoa-reeks zouden drie boeken van Gomperts verschijnen: na De schok der herkenning volgden in 1960 de tweede druk van Jagen om te leven en in 1963 De geheime tuin. Deze Stoa's droegen onmiskenbaar bij aan de actualiteit van de Forum-essayistiek. Geheel in de lijn van Du Perron benadrukte Gomperts in zijn eerste Stoa-boek het belang van invloeden die schrijvers van vroegere schrijvers ondergaan. Wanneer een lezende schrijver in een andere auteur zichzelf herkent ondergaat hij een ‘schok der herkenning’ wat een herijking van het eigen schrijverschap tot gevolg heeft. Gomperts maakte daarbij in navolging van Du Perron een streng onderscheid tussen invloed en epigonisme. Ook in Gomperts' keuze van besproken auteurs in De schok der herkenning is de canon van Forum te herkennen; het zijn ‘schrijvers die zich om ideeën bekommeren’: Baudelaire en Poe, Dostojewski, Nietzsche, Ter Braak, Du Perron en Multatuli. Van deze lezende schrijvers is Du Perron het sterkst aanwezig, zowel in de hoofdstukken over Ter Braak en Multatuli als in het aan Du Perron zelf gewijde zesde hoofdstuk. Het is niet overdreven om te stellen dat Gomperts' beschouwingen over Du Perron getuigen van de schok der herkenning die hij zelf onderging toen hij Du Perron voor de oorlog leerde kennen. Ook in de andere twee boeken die Gomperts in de Stoa-reeks publiceerde, was voor Du Perron een hoofdrol weggelegd en fungeerde Forum als ijkpunt. Gomperts' schatplichtigheid aan Forum in brede zin blijkt ook uit de wijze waarop hij het essay omschreef in zijn beschouwing over dit genre uit 1960.Ga naar eindnoot34 Volgens Gomperts is het essay het voertuig voor persoonlijke inzichten en is de essayist het eigenlijke hoofdonderwerp van het essay. De ware essayist zoekt niet de instemming van ‘het publiek’ maar schrijft hij voor ‘vrienden’. Sterker nog: ‘Voor iedere essayist, die met smaken en opinies als een fijnproever omgaat, is het een levenskwestie om zich bepaalde lezers van het lijf te houden’. Het essay komt voort uit een ondogmatische mentaliteit, is nonconformistisch en onsystematisch. Gomperts grenst het essay af van de academische verhandeling, ‘waarin ieder stapje met een bewijsplaats moet worden verantwoord en iedere sprong als een zonde gemeden wordt’. Gomperts' beschrijving van het essay is te verbinden met zijn distantie ten aanzien van de ergocentrische literatuurtheorie. Het opstel over het essay vormt een prelude tot zijn latere bezwaren tegen Merlyn. In de drie Stoa-boeken was de criticus Gomperts aan het woord, maar in de criticus kondigde de academicus zich al aan. Zo sloeg de Stoa-reeks niet alleen een brug tussen de voor- en de naoorlogse literatuurkritiek, maar ook tussen de literaire kritiek en een deel van de academische literatuurbeschouwing - om precies te zijn: het Leidse deel. | |
[pagina 37]
| |
AcademischDe benoeming van Gomperts als hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden in 1965 paste in een traditie van deze instelling om literatoren aan te stellen als professoren: Albert Verwey en P.N. van Eyck waren hem voorgegaan. Drie jaar eerder was in Amsterdam het tijdschrift Merlyn opgericht door J.J. Oversteegen, Kees Fens en H.U. Jessurun d'Oliveira.Ga naar eindnoot35 Waar Gomperts de lijn van Forum voortzette, daar keerden de merlynisten zich af van de erfenis van Forum om aansluiting te zoeken bij de literatuurkritische
Gerard Reve & Hans Gomperts [Letterkundig Museum]
benaderingen waarbinnen het literaire werk in de eerste plaats werd beschouwd als een autonoom talig geheel. Literaire kritiek moest volgens de merlynisten controleerbaar zijn vanuit de tekst. De tekst was het object van onderzoek, niet de persoonlijkheid van de auteur achter het werk. De Merlynisten grepen daarbij terug op de vormpoëtica's uit het interbellum, in het bijzonder op die van Nijhoff. Dat gebeurde veelal onnadrukkelijk: een tijdschrift dat zich in de voorhoede wil begeven en stelling neemt tegen traditiebewuste tijdgenoten is doorgaans terughoudend en behoedzaam in het aanwijzen van voorlopers. Uit het in 2004 gepubliceerde oorspronkelijke ontwerp van de redactionele inleiding blijkt dat de drie oprichters de zelfbenoemde erfgenamen Forum beschouwden als hun voornaamste afzetpunt. De levensbeschouwelijk georiënteerde literatuur van de jaren dertig riep een | |
[pagina 38]
| |
vorm van kritiek op die de persoon en standpunten van de schrijver in het centrum van de aandacht plaatste. ‘Wanneer echter een critische instelling die toen een redelijke respons op de litteraire feiten was, voortgezet wordt als het getij gekeerd is, is de reactie inadequaat geworden. De critici babbelen dan over bijkomstigheden en zijn blind geworden voor hoofdzaken.’ Critici die de uitgangspunten van Forum nog altijd relevant achtten voor de naoorlogse literatuur (de Vijftigers, Hermans, Reve) hadden zichzelf overleefd.Ga naar eindnoot36 In de derde jaargang van Merlyn trok J.J. Oversteegen een ‘verbaasd gezicht’ bij het opstel van Gomperts over Multatuli uit De schok der herkenning. Oversteegen laakte het gebrek aan feitelijke bewijsvoering en controleerbare argumentatie in de aanpak van Gomperts. Deze sloeg hij om de oren met een parodie op diens literaire psychologie: Forum was pro-Multatuli, dus zoon Gomperts fronst de wenkbrauwen als diens naam valt. ‘Zonder Du Perron zou Gomperts niet zo schril over Multatuli geschreven hebben.’Ga naar eindnoot37 In de derde aflevering van zijn programmatische essay ‘Analyse en oordeel’ liet Oversteegen het bij de constatering dat de kritiek die Gomperts bedreef niet tot controleerbare resultaten kon leiden.Ga naar eindnoot38 Daarmee stuurde Oversteegen hem uit het veld van de serieuze literaire kritiek. Gomperts moet deze aanvallen als provocatie hebben opgevat. In zijn inaugurele rede met de polariserende titel Twee wegen der kritiek uit februari 1966 bekritiseerde hij het standpunt van Merlyn en met de reacties van zowel Oversteegen als d'Oliveira was een polemiek geboren die in zekere zin ouderwets aandeed, namelijk als een reprise van het ‘vorm of vent debat’ uit de jaren dertig in een nieuwe situatie.Ga naar eindnoot39 Waar de merlynisten de rechtstreekse verwijzing naar Forum schrapten uit hun redactionele manifest, legde Gomperts een directe verbinding met de jaren dertig. Zijn verwantschap met Du Perron kwam scherp tot uiting in zijn stelling over de taak van de criticus: De taak van de kritikus bestaat niet uit het doen van controleerbare uitspraken: dat is zijn taakje, zijn elementaire en preliminaire verrichting. Zijn taak en zijn verantwoordelijkheid is het zelfstandig en oncontroleerbaar oordelen, met zijn hoofd, maar ook met zijn hart en zijn ingewanden. Alleen op die manier kan men recht doen aan de betekenis die de literatuur in onze tijd heeft gekregen. De literatuur pretendeert niet alleen te zijn, maar wordt ook meer en meer gezien als het levenscommentaar van een instantie die geen instantie boven zich duldt [...] Dat is de uitdaging waarop de kritiek een adequaat antwoord moet kunnen geven.Ga naar eindnoot40 In Merlyn, aldus Gomperts, ‘deinst men wereldvreemd terug voor een complete menselijke reactie’. In zijn reactie op de oratie wees Oversteegen op het ‘te laat’ van Gomperts, die de standpunten van Du Perron en Ter Braak tot de zijne maakte maar blijkens zijn simplificaties noch Merlyn noch de genuanceerde visie van zijn voorganger op de Leidse leerstoel, P.N. van Eyck, begrepen had. ‘Wat in 1932 een begrijpelijke polemische simplificatie was, is in 1966 een wetenschappelijke onjuistheid’, aldus Oversteegen.Ga naar eindnoot41 Van Oorschot - uitgever van de oratie die volgens Vrij Nederland in de boekhandel bij de kassa lag ‘als een snoepje van de week’ - zag wel brood in deze | |
[pagina 39]
| |
polemiek. Gomperts moest weten dat Tirade voor hem open stond indien hij Oversteegen en d'Oliveira van repliek wilde dienen.Ga naar eindnoot42 Intussen stookte J.H.W. Veenstra het vuurtje wat op door Gomperts zowel in Vrij Nederland als in Tirade bij te vallen in diens aanval op Merlyn. Veenstra reduceerde Merlyn tot een ‘dogma’ en noemde Oversteegen ‘een kletsmeier en lasteraar’. De kwakende kikkers van Merlyn moesten volgens hem in hun vijver worden teruggezet. De ware criticus beoordeelt literatuur ‘als een van leven tot leven gericht middel tot kommunikatie en verstandhouding juist ter wille van dat leven’.Ga naar eindnoot43 Op 23 november 1966 organiseerden de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en het Amsterdamse studentendispuut helios een druk bezocht debat tussen Gomperts en Oversteegen in Krasnapolski. Via de dagbladen
J.J. Oversteegen, foto: archief Polak & Van Gennep
werden de daar geventileerde standpunten nog eens beknopt onder de aandacht van het grote publiek gebracht.Ga naar eindnoot44 Opnieuw drong Van Oorschot er bij Gomperts op aan zijn deel van het debat af te staan aan Tirade, maar kopij bleef uit.Ga naar eindnoot45 Het was Huug Kaleis die in Tirade van maart 1967 de ‘structurenwichelaars’ van ‘wijlen Merlyn’ onder handen nam. Daarbij zette hij Du Perron in als argument door de beschouwing van Oversteegen over Het land van herkomst uit het laatste nummer van Merlyn te diskwalificeren en diens kritiek op Gomperts te ontkrachten: In het essay over E. du Perron, dat in Jagen om te leven staat, ziet men een essayist bezig die scherpzinnig psychologiseert op een niveau waarop de verschillen tussen Ducroo en Du Perron zijn weggevallen, het | |
[pagina 40]
| |
niveau waarop de grondthema's angst, jaloezie, streven naar echtheid in hun onderlinge samenhang zichtbaar worden. Wat deze essayist deed komt overeen met wat Roland Barthes later als opdracht van de criticus zou omschrijven: ‘rendre à un homme sa cohérence’ door het vinden van ‘une thématique, ou mieux encore: un réseau organisé d'obsessions’.Ga naar eindnoot46 Door Gomperts als interpreet van Du Perron te verbinden met de anno 1966 spraakmakende Roland Barthes poogde Kaleis een belangrijk punt van Oversteegen - namelijk dat Gomperts een criticus van de oude school was - onderuit te halen en Gomperts neer te zetten als representant van een ‘nieuwe kritiek’. | |
Vorm of ventDe controverse tussen Gomperts en Oversteegen is ook interessant in het licht van de concurrentie tussen twee Amsterdamse uitgeverijen. Terwijl Gomperts onderdak vond bij Van Oorschot - die met Libertinage, Tirade en Stoa de lijn van Du Perron en Ter Braak doortrok - bracht de gloednieuwe uitgeverij Polak & Van Gennep het werk van diens tegenspelers op de markt. Heel absoluut was deze tegenstelling overigens niet. In een interview uit 1982 over ‘De vrolijke veldtocht van Merlijn’ vertelde Oversteegen aan zijn alter ego Rita Blooy hoe de merlynisten hun uitgever vonden: Geert van Oorschot had het drietal aangeboden in Tirade te komen, maar daar voelden zij niets voor. Jessurun d'Oliveira was tussen 1959 en 1961 redactiesecretaris geweest van het tijdschrift maar was vetrokken uit onvrede met de koers van het blad, waar nauwelijks ruimte bleek te bestaan voor ‘controleerbare’ literatuurkritiek (zijn beschouwingen waren gepubliceerd zonder instemming van de overige redacteurs). De keuze van het driemanschap viel op Polak & Van Gennep waar de redactie - anders dan bij Van Oorschot - in volkomen vrijheid zou kunnen werken.Ga naar eindnoot47 Die keuze liet overigens onverlet dat Kees Fens, na het vertrek van d'oliveira door Van Oorschot gevraagd in de redactie van Tirade, in 1964 zijn eerste essaybundel kon laten verschijnen in de Stoa-reeks: De eigenzinnigheid van de literatuur, in 1966 gevolgd door De gevestigde chaos waarin ook enkele beschouwingen uit Merlyn een plaats kregen. Gevoel voor prestige èn winstgevende producten zal aan de beslissing van Van Oorschot om Fens in het fonds te krijgen niet vreemd zijn geweest. In 1962 had deze immers de Prijs der literaire kritiek verworven. Voor de zakenman Van Oorschot wogen naast de programmatische kleur van Stoa natuurlijk het aanzien en de verkoopbaarheid van de serie. In dat licht kunnen ook Van Oorschots aanmoedigingen worden begrepen aan het adres van Fens om een meer polemische toon aan te slaan (Fens: ‘Hij wilde herrie’).Ga naar eindnoot48 Na de opheffing van Merlyn publiceerde Polak & Van Gennep in 1967 een bundel Merlyn-opstellen van Jessurun d'Oliveira (Vondsten en bevindingen) en bezorgde deze uitgeverij in respectievelijk 1967 en 1973 de twee delen Literair lustrum, in zekere zin een voortzetting van Merlyn in boekvorm. In 1969 verscheen in de Literair-Wetenschappelijke Serie de luxe-editie uit van Over- | |
[pagina 41]
| |
steegens proefschrift Vorm of vent. Deze inmiddels canonieke studie luidde een volgende fase van het debat in.
In de jaren dat de polemist Oversteegen in Merlyn de tekstgerichte kritiek propageerde en beoefende, werkte hij - naar eigen zeggen met intens plezier - aan het onderzoek dat in mei 1969 resulteerde in zijn Amsterdamse proefschrift Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen.Ga naar eindnoot49 Oversteegens boek is aanzienlijk systematischer en gedistantieerder ten aanzien van het object van onderzoek dan de academische beschouwingen van Gomperts en dan de Merlyn-stukken van Oversteegen zelf (de kritiek op Gomperts bleef in het proefschrift beperkt tot hoofse voetnoten). Toch is ook Vorm of vent in zekere zin de voortzetting van de polemiek die object van onderzoek is en die blijkens het dispuut met Gomperts nog altijd als een veenbrand door de literatuurkritiek kroop. In het eerder genoemde interview uit 1982 verbond Oversteegen zijn proefschrift met het debat: in zijn dissertatie wilde hij de discussie over kritiek, ‘waarin ik partij was, in een breder en minder persoonlijk veld [...] plaatsen’.Ga naar eindnoot50 Bij close reading van het proefschrift valt evenwel op dat de vertellerstekst gekleurd is door een onmiskenbare partijdigheid. Naar eigen zeggen wilde Oversteegen twee vormen van gelijk tonen en in het bijzonder dat van Forum - een gelijk dat door het succes van de ergocentrische kritiek (lees: Merlyn) in het gedrang was geraakt. Oversteegen was zich er goed van bewust dat er in absolute zin geen juiste en onjuiste literatuuropvattingen kunnen bestaan en dat de uitkomst van een poëticaal debat enkel het gevolg is van een herschikking van machtsverhoudingen. Maar uit het arrangement van zijn boek en uit de ironisch gekleurde vertellerstekst was duidelijk op te maken waar de sympathie van de verteller lag. Niet alleen serveerde hij de confessionele critici rond tijdschriften als Roeping, De Gemeenschap en Opwaartsche Wegen af in het verzamelhoofdstuk ‘Standpunten en getuigenissen’, ook de opvattingen van Ter Braak en Du Perron werden met enige distantie gepresenteerd. In het hoofdstuk over Du Perron laat Oversteegen niet na te wijzen op diens ‘onredelijkheid’ als criticus: ‘Men kan Du Perron de meest meeslepende criticus van zijn generatie vinden, zonder echter zijn opvattingen te aanvaarden’.Ga naar eindnoot51 Dat de lezer Du Perrons argumentaties niet kan verifiëren, noemt Oversteegen een belangrijk nadeel. ‘De hardnekkige weigering om bewijzen te leveren, omdat bewijzen op het gebied van de literatuur niet bestaan òf oninteressant zijn, leidt tot absurde uitspraken als: “Waarom doet men zulke bewijsbaar slechte keuzen?”, absurd omdat er geen bewijs op tafel komt. De schorpioen steekt zichzelf in de rug.’Ga naar eindnoot52 Ironiserende distantie was veel minder aanwezig in de profielhoofdstukken over de autonomisten Nijhoff, Van Ostaijen en Binnendijk, die zich in de jaren rond 1930 - toen engagement en auteursintentie de hoofdcoördinaten van de kritiek vormden - in een defensieve positie bevonden, maar die van Oversteegen het literatuurwetenschappelijke gelijk aan hun kant kregen. Zoals Merlyn de soms nogal ondoorzichtige vormpoëtica's van de autonomisten uit het interbellum transformeerde tot een controleerbare en samenhangende leesstrategie, zo bood Vorm of vent de historische legitimatie voor de | |
[pagina 42]
| |
merlynistische structuurkritiek: het ‘gelijk’ van Nijhoff kreeg in Merlyn een literatuurwetenschappelijk fundament.Ga naar eindnoot53 Dat autonomisten als Binnendijk en Nijhoff geen consistente lezerspoëtica ontwikkelden noemde Oversteegen in Vorm of vent dan ook een ‘gemiste kans’.Ga naar eindnoot54 Dat critici zich in 1969 goed bewust waren van Oversteegens historische legitimatiestrategie blijkt uit enkele opschriften waaronder zijn boek werd besproken. ‘“Vorm of vent” indrukwekkend antwoord aan prof. Gomperts’, kopte Het Parool. Recensent Jan Fontijn, die zich met gevoel voor nuance achter Oversteegen schaarde in de polemiek met Gomperts, sprak de hoop uit dat het boek een voortzetting van het debat op niveau tot gevolg zou hebben: ‘Het wachten is nu op Gomperts’.Ga naar eindnoot55 Ook Van Oorschot drong bij Gomperts aan op een ‘antwoord’, een ‘aanval’: De kop in het Parool-artikel vind ik onbehoorlijk. Ik belde Fontijn erover op, maar de kop is van Adriaan Morriën vertelde hij. Als dat zo is, vind ik die kop van Adriaan bijna een slag onder de gordel. Zulke dingen haalt men tegenover vrienden niet uit.Ga naar eindnoot56 Door het succes van de tekstgerichte benaderingen in zowel het voortgezet als in het universitaire onderwijs kwam Gomperts in een isolement terecht. Bijval kreeg hij van zijn Leidse medewerkers. Zo leverde Harry Scholten in zijn onder begeleiding van Gomperts geschreven proefschrift over het tijdschrift De Gemeenschap op Forum gefundeerde kritiek op Oversteegens ‘smalle’ benadering van het fenomeen literatuur in Vorm of vent. Wie literatuuropvattingen wil bestuderen, aldus scholten, moet - anders dan Oversteegen - ook historische, biografische en psychologische factoren in zijn visie betrekken. De literatuurbeschouwing wordt dan meer hybride en minder systematisch, maar tevens onbevangener ten aanzien van de vaak weerbarstige historische feiten.Ga naar eindnoot57 Een vergelijkbaar standpunt huldigde een andere promovendus van Gomperts, zijn huidige opvolger Jaap Goedegebuure. In 1981 verscheen bij (hoe kan het ook anders) G.A. van Oorschot zijn proefschrift Op zoek naar een bezield verband. De literaire en maatschappelijke opvattingen van H. Marsman in de context van zijn tijd. Deze studie opende in zekere zin een reeks proefschriften over auteurs-poëtica's. Maar anders dan de onder de supervisie van Sötemann en Oversteegen geschreven studies van Van den Akker over Nijhoff en Kusters over Kouwenaar, plaatste Goedegebuure ‘literaire en maatschappelijke opvattingen’ in een ruime historische context, wat de promovendus motiveerde op grond van de aard van het onderzoeksmateriaal: ‘Marsmans poëtica zelf, waarbinnen een nauwe relatie bestaat tussen literair-kritische en maatschappelijke noties [...]. Buiten beschouwing laten van deze context zou een onverantwoorde reductie van het historisch beeld en dus vervalsing daarvan betekenen’.Ga naar eindnoot58 Op zoek naar een bezield verband heeft niet toevallig de grondstructuur van een biografie. Ook als recensent der recensenten plaatste Goedegebuure zich in de ‘Leidse school’ door in 1986 ‘de analisten van de zuivere vorm’ uit te spelen tegen de critici die de personalistische benadering van Forum onderschreven, onder wie Carel Peeters (die Du Perron eens een schrijver noemde ‘waarvoor men bij wijze van spreken bereid is een brand end huis binnen te gaan om zijn boeken | |
[pagina 43]
| |
te redden’).Ga naar eindnoot59 Goedegebuure was in verschillende hoedanigheden verbonden met Van Oorschot en via hem met Forum, onder andere als redacteur van Tirade (tussen 1976 en 1981) en vanaf 1974 als medebezorger van Du Perrons Brieven. In 1979 expliciteerde Goedegebuure de kritische uitgangspunten van Tirade: schrijvers zouden worden getoetst op persoonlijkheid, talent en authenticiteit. Gekunsteldheid en complexiteit van structuur mochten nooit doel op zich zijn. ‘Alleen aan de stijl kan de lezer de aard van de persoonlijkheid en de mate van talent en authenticiteit vaststellen.’Ga naar eindnoot60 Eveneens in Tirade bekritiseerde Goedegebuure het proza van De Revisor. Daarbij klonk de echo van Forum luid door, evenals in het roemruchte pamflet ‘De nieuwe Revisor’ in Tirade 250 waarin Jeroen Brouwers een lans brak voor ‘het nieuwe ventschap’.Ga naar eindnoot61 In 1989 wijdde Goedegebuure een liefdevol portret aan zijn uitgever en nog onlangs bracht hij een kleine hommage aan zijn leermeester en ‘goede vader’ Hans Gomperts.Ga naar eindnoot62 Het laatste nummer van Merlyn
| |
[pagina 44]
| |
De hier beschreven controverses in de literaire kritiek, de letterkundige neerlandistiek en de literatuurwetenschap zijn onlosmakelijk verbonden met de receptie van en beeldvorming rond Du Perron. Voor Gomperts (en in zijn voetspoor Veenstra, Kaleis en Goedegebuure) was Du Perrons essayistiek een strategisch referentiepunt: op grond van diens opvattingen over persoonlijkheid en literatuur formuleerden zij een standpunt waarmee zij poogden de ‘autonomisten’ de wind uit de zeilen te nemen. Dat de oriëntatie op Du Perron programmatisch gemotiveerd was, blijkt uit een vergelijking van twee beeldbepalende beschouwingen over diens werk. In Gomperts' grote en enkele malen herdrukte essay uit 1948 wordt de ‘personalistische’ benadering als de meest adequate gepresenteerd. Gomperts portretteerde Du Perron als een autonome persoonlijkheid (‘hij is grotendeels zijn eigen werk’), gericht op grote voorbeelden (Stendhal, Gide, Larbaud, Multatuli) en levend naar het ideaal van de onzekere avonturier. Zonder terughoudendheid schaarde Gomperts zich achter zijn held, ‘om de warmte, om de felheid, om de eigenzinnige eerlijkheid van zijn ridderschap in een tijd van rekenaars en redenaars’.Ga naar eindnoot63 Aantekeningen bij de compositie van Het land van herkomst staan geheel in het teken van het persoonlijkheidsprofiel dat Gomperts opstelde. Dat Du Perron ook voor de structuralisten van Merlyn als belangrijk ijkpunt gold, bleek uit het opstel van Oversteegen over Het land van herkomst in het laatste nummer van dat tijdschrift. Oversteegen legt de volle nadruk op de fictionele aard en de hechte compositie van de roman en fulmineert tegen zowel Gomperts als Hermans die het schrijvende personage Ducroo gelijk stellen aan Du Perron: ‘hoe haalt iemand het in zijn hoofd om [in] een roman regelrechte autobiografie te lezen? Dat is aantoonbaar onjuist’.Ga naar eindnoot64 | |
In en uit het middenveldWelke conclusies kunnen getrokken worden uit het onderzoek naar de functie van Du Perron in de naoorlogse literatuurkritiek? In het voorgaande is duidelijk geworden dat Du Perron als woordvoerder van een op de schrijvers-persoonlijkheid georiënteerde kritiek kon worden ingezet in de positioneringsstrategie van enkele toonaangevende critici in de jaren zestig. Hun belangstelling voor Du Perron was duidelijk programmatisch gemotiveerd. In het decennium daarvoor was de status van Du Perron stevig geconsolideerd, mede door toedoen van Libertinage met Gomperts als aanvoerder. Dat Van Oorschot - na een commercieel moeilijke start met de verzamelde werken van Ter Braak en Du Perron - begin jaren zestig zijn kaarten zette op de Stoa-reeks is te begrijpen gezien de status die Du Perron toen genoot: met uitgaven en heruitgaven van diens werk kon de uitgever een cultureel kapitaal uitbouwen en zich profileren als de uitgever van de Forum-lijn. Die investering zou dan op termijn ook in een groei van financieel kapitaal resulteren.Ga naar eindnoot65 De canonisering van Du Perron betekende ook dat hij na de jaren vijftig zelden meer als negatief referentiepunt fungeerde. De gidsfunctie die Du Perron tot ongeveer 1970 had, verdween geleidelijk naarmate Forum meer en meer literatuurgeschiedenis werd. Toch denk ik dat | |
[pagina 45]
| |
Du Perron rond de eeuwwende 2000 aanweziger is in de literaire kritiek en essayistiek dan de schaarse verwijzingen doen vermoeden. Daartoe wend ik mijn blik ten slotte opnieuw naar de literatuurkritiek van academisch geschoolde essayisten en recensenten. Juist de laatste jaren wordt de toch al zwak gemarkeerde grens tussen universiteit en literatuurkritiek weer regelmatig overschreden. Het betreft een tweezijdig grensverkeer: critici die zich binnen de universiteit uitspreken over de aard en functie van literatuurkritiek en academici die in kranten en weekbladen literaire kritiek gaan bedrijven. Beide groepen critici delen vaak een gevoel van onvrede met de stand van zaken in de literatuurkritiek: deze zou het polemisch accent missen en zwichten voor de smaak van massa en markt. Du Perrons opvattingen en houding als criticus kunnen fungeren als zoeklicht op de actuele debatten over literatuurkritiek. Du Perron klinkt vooral door in de pleidooien voor een dissonerende en polemische kritiek, ook waar zijn naam niet wordt genoemd. In het koor van critici dat de lof zingt van persoonlijkheid en polemiek klinkt de stem van Maarten Doorman, criticus bij NRC Handelsblad, de Volkskrant en Vrij Nederland. Op 26 juni 2001 aanvaardde hij het ambt van bijzonder hoogleraar in de literaire kritiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam met een rede getiteld De vrede graast zonder genade. Over literaire kritiek.Ga naar eindnoot66 Doormans oratie getuigt van een bijna vooroorlogs geloof in de literatuur. Die literatuur wordt volgens hem ernstig bedreigd door haar inkapseling in de postmoderne cultuur van consensus en zelfbeheersing. In de literaire kritiek moeten volgens Doorman sociale consensus en conflictvermijding plaats maken voor de publieke confrontatie. Wanneer deze confrontatie-door-debat ontbreekt ‘daalt vroeg of laat het niveau van de kritiek, die meer dient te zijn dan interpretatie en duiding van individuele kunstwerken en oeuvres. Waar de lieve vrede heerst wordt het land schraal’.Ga naar eindnoot67 De opvatting dat literatuurkritiek eerder descriptief dan normatief moet zijn - een mening die zijn voorganger Hugo Bousset was toegedaan - werpt Doorman ver van zich af.Ga naar eindnoot68 Ofschoon Du Perron niet wordt genoemd in het omvangrijke notenapparaat klinkt in Doormans oratie Du Perrons opvatting over de criticus die met zijn rug naar het publiek durft te staan en die tegen de opiniestroom inschrijft. Doorman lijkt niet de enige criticus in wie Du Perron doorwerkt of voor wie Du Perron in wezen een tijdgenoot is, zoals criticus Marc Reugebrink in 1998 in De Gids verklaarde.Ga naar eindnoot69 Tien jaar geleden beschreven Frans Ruiter en Wilbert Smulders in Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 de hedendaagse literaire cultuur als een grabbelton, een groot ‘postmodern midden’ waar medialisering en commercialisering het boekbedrijf regeren. Na de consensus van de burgerlijke letterherencultuur in de negentiende eeuw en de dissensus ten tijde van de grote ideologieën, is ook de Nederlandse literatuur volgens Ruiter en Smulders in een situatie van parasensus beland: afwijkende geluiden worden onmiddellijk geabsorbeerd in een middenveld waar hiërarchie en ideologie zijn verdampt.Ga naar eindnoot70 Dat middenveld lijkt anno 2006 alleen maar groter te zijn geworden, als we de diagnose van Thomas Vaessens mogen geloven in diens recente boek Ongerijmd succes.Ga naar eindnoot71 De opkomst van nieuwe media en podia en de ontmanteling van de traditionele literaire kritiek als machtig instituut heb- | |
[pagina 46]
| |
ben aan die verbreding van het midden aanzienlijk bijgedragen. Du Perron en zijn generatiegenoten hoorden thuis in een Bildungscultuur die voorgoed verleden tijd lijkt. Maar deze ontwikkeling lokt ook reacties uit. Onvrede met een ongebreideld cultuurrelativisme leidt tot een herwaardering van waarden als canoniciteit en literaire autonomie en tot de vorming van niches met een traditioneel happy few-karakter. Deze kentering is ook waargenomen door Hugo Brems in het belangrijke slothoofdstuk van diens literatuurgeschiedenis Altijd weer vogels die nesten beginnen.Ga naar eindnoot72 Uit het ogenschijnlijk geneutraliseerde middenveld staan de laatste jaren steeds meer woordvoerders op die zich sterk maken voor standpunten en polemiek. Zij formuleren in wezen een postmoderniteitskritiek. De literatuurkritiek moet in hun ogen weer normstellend en opiniërend zijn en niet aansturen op consensus maar op dissensus. Zo kan Du Perron voor critici als Doorman, Reugebrink en Heumakers als tijdgenoot gelden.Ga naar eindnoot73 Wellicht maakt Du Perron als grote ongenoemde nog een onverwachte rentree in de Nederlandse literatuurkritiek. De polemist die niet anders dan badinerend schreef over de ‘schoolmeesters’ die vanuit de universiteiten voorzichtig kritiek bedreven, lijkt juist in de door academici gepraktiseerde literatuurkritiek aanweziger dan de thans spaarzame verwijzingen naar zijn werk doen vermoeden. | |
[pagina 49]
| |
Deze tekst is een bewerking van een lezing gehouden voor het E. du Perrongenootschap op 4 november 2006 in de kantoren van Bosselaar & Strengers te Utrecht. |
|