De Zeventiende Eeuw. Jaargang 19
(2003)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Aan de literatuur ligt het niet
| |
[pagina 14]
| |
PopulariteitDe Nederlandse letterkunde uit de periode ca 1550 - ca 1800 is buitengewoon omvangrijk en zeer gevarieerd. Merk wel: dit schijnt iets nieuws te zijn, want niemand lijkt dit te beseffen. Ook weet niemand precies hoe omvangrijk ze is. Het gaat namelijk niet om 1.000 of 10.000, maar eerder om 50.000 of nog meer teksten,Ga naar voetnoot2 opgeslagen in veelal nooit meer uitgegeven oude drukken en handschriften, en verspreid in bibliotheken overal ter wereld. Wat hiervan in onze literatuurhistorische handboeken wordt behandeld en op dit ogenblik beschikbaar is in moderne tekstuitgaven, is slechts een fractie van het geheel. Deze fractie vormt intussen wel de basis van onze canonieke literatuur. De huidige canon is dus een selectie uit wat op zich al een bespottelijk klein deel is van een enorm geheel, dat ook nog iets weg heeft van een uitdijend heelal. Onze literatuur dijt namelijk uit doordat bibliotheken en archieven steeds beter worden ontsloten, met als gevolg dat we daar nooit eerder bestudeerde teksten in aantreffen. De selectiecriteria die door onze handboekenschrijvers in het verleden werden aangelegd, getuigen van een beperkt, min of meer negentiende-eeuws perspectief. Daardoor geven ze vaak blijk van allerlei vooroordelen. Soms zijn die esthetiserend, protestantiserend, hollandocentrisch, dan weer masculien en gericht tegen alles wat met seks te maken heeft. Dit negentiende-eeuwse perspectief botst met de huidige opvattingen, ook als men meent het enigszins aan modernere inzichten te hebben aangepast. Dit valt meteen op, wanneer men kennis neemt van een bloemlezing, samengesteld door iemand die zich niet aan de oude criteria heeft gehouden. Wie - zoals Gerrit Komrij - gebruik maakt van eigen kracht, smaak en inzicht, laat niet alleen zien dat het met die moeilijke syntaxis nogal meevalt, maar ook dat de Nederlandse lyriek uit de zeventiende (en met name de achttiende) eeuw qua stof, vorm en presentatie veel meer te bieden heeft dan algemeen werd aangenomen. Sommigen menen dat er geen sprake is van vooringenomenheid door handboekenschrijvers, maar dat deze laatsten over het algemeen de toenmalige werkelijkheid correct weergeven, namelijk dat speciaal onze zeventiende-eeuwse letterkunde inderdaad esthetiserend, protestantiserend, hollandocentrisch, masculien en aseksueel was. Ze was niet zozeer hollandocentrisch, betoogde Marijke Spies, maar specifiek Amsterdams. Wie onderzoekt wat onze populairste werken waren, meende zij, die komt immers onherroepelijk terecht bij de Gysbreght, de Granida en de Spaanschen Brabander.Ga naar voetnoot3 Is dat zo? | |
[pagina 15]
| |
Zijn dat echt onze populairste werken geweest? De term ‘populair’ verdient hier een nadere beschouwing, anders krijgen we slechts meer onbegrip en misverstanden. Aan het eind van de jaren zeventig ontstond er onder Amsterdamse neerlandici belangstelling voor ‘populaire literatuur’. Bij Coutinho in Muiderberg verscheen zelfs een aparte reeks onder die naam.Ga naar voetnoot4 Eddy Grootes wijdde een uitvoerig theoretisch artikel aan dit begrip waarbij hij het voorzichtig omschreef als ‘teksten die niet voornamelijk bedoeld waren voor, en gelezen door een intellectuele elite’.Ga naar voetnoot5 Een paar jaar later specificeerde hij dit nader, maar nu toegespitst op ‘populair proza’, als ‘simpele, verhalende teksten in goedkope uitvoering, bedoeld voor een breed publiek’.Ga naar voetnoot6 Het was een soort zeventiende-eeuwse massaliteratuur, vergelijkbaar met de moderne dokters- en kasteelromans in de boeket-reeks. Een dergelijke populaire prozatekst zou het Wonderlicke avontuer van twee goelieven zijn, een liefdesgeschiedenis tegen de achtergrond van de Dertigjarige Oorlog, gepubliceerd in 1624. Dit aardige, goed geschreven verhaal van een onbekende auteur was op zich zeker een uitgave waard, maar zelfs Grootes twijfelde er aan of het de kwalificatie ‘populair’ verdiende.Ga naar voetnoot7 Het is niet in zijn sociografische betekenis dat ik de term ‘populair’ wil hanteren. Onder een ‘populair werk’ versta ik een werk dat in zijn eigen tijd generaties lang is herdrukt. Dit kan men namelijk op grond van zijn publicatiegeschiedenis nagaan.Ga naar voetnoot8 In mijn ogen hoort Wonderlicke avontuer niet tot de populaire literatuur omdat het in zijn eigen tijd slechts één maal is uitgegeven en dus geen duurzaam verkoopsucces is geweest.Ga naar voetnoot9 Wie namelijk de publicatiegeschiedenis nagaat, kan op grond van objectieve criteria vrij snel vaststellen of een literair werk uit de zeventiende eeuw al dan niet ‘populair’ is geweest in de betekenis die ik hier gebruik.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 16]
| |
Middelbaar onderwijsAl met al staat de positie van onze canonieke literatuur meer ter discussie dan ooit. Haar positie is zo zwak geworden dat ze in feite onhoudbaar is. Op de meeste middelbare scholen werd in de laatste decennia de letterkunde van de Gouden Eeuw in het literatuuronderwijs overgeslagen. Na de Reinaert kwam Multatuli, wat niet eens zo'n slechte keus is als men in een klas nog enigszins de aandacht wil krijgen. Met de komst van het studiehuis en de publicatie van drie deeltjes in de Tekst in context-reeks mag de zeventiende eeuw op een aantal scholen weer meespelen,Ga naar voetnoot11 heb ik begrepen uit de reactie van mensen die bij het wel en wee van het literatuuronderwijs betrokken zijn. Deze deeltjes waarin respectievelijk lyriek, proza en drama uit de Nieuwe Tijd (of zo men de voorkeur geeft aan het anglicisme: Vroegmoderne Tijd) is verzameld, onderscheiden zich van vroegere schoolboekjes door hun gevarieerde tekstaanbod, kadertjes met cultuurhistorische uitleg, toepasselijke illustraties, en vooral door hun kleurrijke presentatie. Voor het onderwijs in de historische letterkunde is dankzij dit soort nieuwe lesmateriaal zeker nog een plaats weggelegd. Wanneer er dan ook nog bekwame docenten voorhanden zijn, die goed en levendig vertellen en die de jeugd weten te interesseren voor het verleden, ziet de situatie er zelfs beter uit dan ooit. | |
HistoriciIntussen heeft de letterkunde van de Gouden Eeuw het niet alleen in het onderwijs moeilijk. In het onderzoek van historici die zich met de zeventiende eeuw bezighouden, speelt de Nederlandse letterkunde evenmin een rol van betekenis. Het lijkt uitgesloten dat een historicus vandaag de dag een passage in een literaire tekst als uitgangspunt van een onderzoek neemt. Literatuur is de verboden vrucht waarvan oppassende historici niet snoepen! Hooguit fungeert ze als grabbelton voor citaten, die dan als niet noodzakelijke illustraties in het betoog worden ingevlochten. Dankzij het wit eromheen vormen immers vooral verzen een aangenaam typografisch rustpunt voor het vermoeide lezend oog. Een paar versregels van Cats, Huygens of Vondel brengen dan enig soelaas, maar in de plaats daarvan had men evengoed een zwart-wit afbeelding kunnen gebruiken. Toch gaat het niet aan om hier historici van allerlei pluimage (ik denk aan kunst-, rechts- en kerkhistorici) een verwijt te maken wanneer de letterkundigen zelf in zekere zin hun zaakjes niet op orde hebben. Wanneer de letterkunde van de zeventiende | |
[pagina 17]
| |
eeuw een toekomst wil hebben, zullen de historisch letterkundigen in principe bereid moeten zijn om minder bekende teksten op een andere manier uit te geven dan tot nu toe gebruikelijk was. In elk geval zullen ze bij hun tekstkeuze de criteria die aan de huidige canon ten grondslag liggen, definitief vaarwel moeten zeggen. Dit wil ik nader toelichten. | |
ToekomstHet is een slechte zaak wanneer de letterkundigen die behoren tot onze werkgroep, zich bij het uitgeven van teksten beperken tot de zeventiende eeuw. Verbreding voorkomt bijziendheid. De publicatiegeschiedenis kan helpen om tot nieuwe inzichten te komen. Voor zestiende-, zeventiende- en achttiende-eeuwse lezers bestond er in feite geen Nederlandse letterkunde van de Middeleeuwen. Jacob van Maerlant was niet de grote auteur die hij voor zijn tijdgenoten was en voor de negentiende-eeuwers zou worden. Van zijn werk was nauwelijks iets in druk overgeleverd. Men kende prozaromans die op oude middeleeuwse verhalen teruggingen, zoals De hystorie van Reynaert, Robrecht de Duyvel. Maar een Hadewijch en een Ruusbroec, of andere hoogtepunten uit onze vroege handgeschreven wereld zoals de Beatrys, waren in de mist der tijden verdwenen. Daarentegen werden niet alleen zestiende-eeuwse turven als de Biëncorf van Marnix en de Historie van B. Cornelis, maar ook het reisjournaal van Gerrit de Veer tot ver in de achttiende eeuw uitgegeven en in meerdere Europese talen vertaald. Dit laatste gebeurde trouwens zonder enige overheidssteun, wat betekent dat voor die werken op eigen kracht een internationale markt bestond. Iets dergelijks geldt voor zeventiende-eeuwse werken als de Trouringh van Cats, de Aran en Titus van Jan Vos, het journaal van Bontekoe. Een achttiende-eeuwse tekst als de Katechismus der Natuur van J.F. Martinet, vier delen in dialoogvorm en nu zo goed als onbekend aan de goegemeente, was eveneens een internationaal succes en werd bijvoorbeeld in zijn eigen tijd in de Engelse vertaling van John Hall op vier verschillende plaatsen in de toen nog piepjonge Verenigde Staten uitgegeven. Ook in Japan zette Kutsuki Masatsuna zich toen aan het vertalen van het eerste deel van deze Katechismus die hem via Isaac Titsingh in handen kwam.Ga naar voetnoot12 Wie de zaak vanuit de publicatiegeschiedenis bekijkt, ziet dat de Nederlandse letterkunde van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw voor de lezers nog min of meer een organische eenheid was. Zowel Marnix als P.C. Hooft en Betje Wolff hadden de Historie van B. Cornelis gelezen, zoals de twee laatsten ook het werk van Marnix, Gerrit de Veer en Cats kenden en ooit een opvoering van de Aran en Titus hadden gezien. Deze barokke tragedie kan ons populairste zeventiende-eeuwse drama worden genoemd, samen met de Belegering ende het ontzet van Leiden van Reinier Bontius. Over de Aran en Titus zou Willem Bilderdijk nog later getuigen dat ‘by mijnen leeftijd nog ge- | |
[pagina 18]
| |
heel Amsterdam daar tirades en verzen uit op wist te zeggen, of zelfs zonder opzet in het daaglijksch onderhoud als gemeene spreukenGa naar voetnoot13 en spreekwoorden bybracht’.Ga naar voetnoot14 In de negentiende eeuw is de literaire smaak van het Nederlandse publiek zozeer gewijzigd dat de meeste van die eens geliefde teksten niet meer zijn uitgegeven, tenzij voor wetenschappelijke doeleinden. Alleen filologen lazen die nog en legden op grond daarvan woordenlijsten aan die vervolgens in het Woordenboek der Nederlandsche Taal zijn terechtgekomen. Ze kozen er ook voor om een aantal van die teksten uit te geven, maar dan wel op grond van de morele en esthetiserende criteria waarvan hier al eerder sprake was. Sinds de negentiende eeuw is de Nederlandse letterkunde van de Nieuwe Tijd een zaak geworden van geleerden en de schooljeugd, dus van het onderzoek en het onderwijs. Praktisch niemand leest deze teksten nog voor zijn plezier. Het is dus naïef om te veronderstellen dat voor uitgaven daarvan bij de huidige gemiddelde Nederlandse lezer een gouden toekomst zou zijn weggelegd. Moeten we dan de gewone lezer meteen helemaal in de steek laten? Of moeten we ons beperken tot het bezorgen van de zoveelste schooluitgave van de Gysbreght? De inleiding zal ongetwijfeld de parallellen bevatten tussen de verwoesting van Amsterdam en de brand van Troje. Dat de held Aeneas uit Vergilius' epos model stond voor de Amsterdamse hoofdpersoon zal hierin eveneens met verve worden uitgespit. Daarbij zal ongetwijfeld achterwege worden gelaten dat Aeneas bij Vergilius als levenstaak krijgt Rome te stichten, een stad waar iedereen wel eens van heeft gehoord, terwijl niemand - behalve Dick de Boer - nog ooit iets heeft vernomen van de plaats Nieuw-Holland die Gysbreght op zijn beurt te stichten kreeg.Ga naar voetnoot15 De inleiding zal integendeel wel vermelden dat de Gysbreght jaar na jaar rond de Kerst en Oud en Nieuw te Amsterdam werd opgevoerd, maar niet dat het stuk geen internationaal succes is geweest zoals de Elckerlijc, dat de recettes eeuwenlang niet geweldig waren en dat dit treurspel nergens in den lande met enig animo werd opgevoerd. En dat laatste lag heus niet aan het ontbreken van een vaste schouwburg zoals in Amsterdam, want overal voerden rederijkers en rondtrekkende acteurs stukken op tijdens de plaatselijke kermisweken en dan was natuurlijk de Aran en Titus veel geliefder dan de Gysbreght. Wanneer we de schooluitgaven buiten beschouwing laten, bespeuren we de laatste tijd evenwel een duidelijke kentering wat betreft publicaties van teksten uit en over de Nieuwe Tijd. Ze zijn inderdaad bedoeld voor een breed publiek. Het is daarom nuttig om er hier even bij stil te staan. | |
Uitgaven voor het grote publiekHet grote publiek is zo breed dat het voor ons telkens weer een verrassing is wie dat zijn. Met andere woorden: de samenstelling van dat publiek is onvoorspelbaar. Het | |
[pagina 19]
| |
blijkt achteraf altijd iemands tante, leerling, kleindochter of een Amerikaanse kunsthistoricus te zijn. Het is ook verbazingwekkend hoeveel enthousiasme en interesse er in principe bestaat voor de historie van de eigen cultuur onder mensen die zich geen intellectueel voelen. Zonder de welwillendheid en sympathie van dit publiek hebben onze specialistische studies weinig overlevingskansen. Van onze bestuurders zullen we het althans niet moeten hebben. Die beschouwen ons oude gemeenschappelijke bezit als verhandelbare waar en zijn zelfs in volle ernst bereid dit op de markt te gooien. De Leidse universiteit, bij monde van zijn leidinggevenden, neemt hierbij het voortouw en wil haar kip met de gouden eieren slachten. Dat dit goud onder de handen van deze Leidse bestuurders in koper zal veranderen, maar daarna weer goud zal worden wanneer het in handen komt van iemand die het liefdevol behandelt, schijnen ze niet te beseffen. Reeds om redenen van zelfbescherming zou een Werkgroep Zeventiende Eeuw het grote publiek te vriend moeten houden, want het zijn de enigen naar wie uiteindelijk zelfs bestuurders moeten luisteren. Wanneer we dan mikken op een breed publiek, moeten we zorgen voor bloemlezingen of vlot lezende vertalingen die rijk geïllustreerd zijn, dit laatste omdat de meeste moderne lezers visueel zijn ingesteld. Hetzelfde geldt voor beschouwende geschriften over zeventiende-eeuwse onderwerpen! Laten de geselecteerde teksten vooral blijk geven van de verscheidenheid die zo kenmerkend is voor onze goudeneeuwse literatuur. Er zijn maar weinig teksten uit de oudere Nederlandse letterkunde die onverkort een ruim publiek zullen bekoren. Reisteksten zijn een goede keuze, mits ze door een kundig vertaler met een goede pen worden gereproduceerd. Hertaald, zegt de purist dan. Wat een ongelukkige term! Veel hertalingen in de Griffioenreeks gaan bijvoorbeeld niet verder dan de aanpassing van de oude spelling aan de huidige en beperken zich tot de vervanging van hier en daar een woord. Om leesbaar te zijn mag zo'n tekst niet te zeer naar de lamp rieken, maar hij moet vertaald worden in de taal van onze tijd. Dat hetzelfde boek mogelijk om de twintig jaar door een andere vertaler opnieuw moet worden uitgebracht in aangepaste taal, zal in de uitgeverswereld wel niet op bezwaren stuiten. Vrij recent is het journaal van Bontekoe in de vertaling van Thomas Rosenboom uitgekomen, met een uitstekende inleiding van Vibeke Roeper.Ga naar voetnoot16 De vertaler heeft er zijn best op gedaan en het boek is een succes geworden.Ga naar voetnoot17 Misschien dat uitgeverijen op grond van dergelijke successen bereid zijn om meer moderne literaire auteurs aan te sporen hun hand te wagen aan de vertaling van werken uit de periode 1550-1800 en hen te laten bijstaan door een vakspecialist? Wat het ook goed - zo niet nog beter - doet, zijn verzamelingen met relatief korte teksten van verschillende auteurs. Dit alles in vertaling uiteraard. Een recent succes is het boekje met teksten rond het Leids ontzet van 1574, dat door Johan Koppenol is uit- | |
[pagina 20]
| |
gegeven.Ga naar voetnoot18 Het bevat niet in de eerste plaats literaire teksten, maar vormt wel spannende lectuur. In zijn inleiding bewandelt de tekstuitgever niet de gebaande paden, maar hij geeft onder meer een nieuwe interpretatie van de optimistische brief van 6 juli 1574 die de stadsregering aan de Prins schreef. De opzet van een dergelijke bloemlezing is al eerder toegepast door René van Stipriaan wiens Ooggetuigen van de Gouden Eeuw, sinds zijn verschijning in 2000, nu al toe is aan de vierde druk.Ga naar voetnoot19 Van dezelfde tekstbezorger verscheen onlangs Het volle leven, waarin hij de Nederlandse literatuur en cultuur uit de periode ca 1550-1800 behandelt, een boek dat dankzij de levendige verteltrant en de vele illustraties recentelijk in de belangstelling is komen te staan.Ga naar voetnoot20 Ook het werk, getiteld In dienst van de Compagnie. Leven bij de VOC in honderd getuigenissen (1602-1799), bezorgd door Vibeke Roeper en Roelof van Gelder, loopt heel goed. Wat al deze werken in elk geval gemeen hebben, is dat ze een publiek dat veelal nauwelijks enig besef heeft van de rijkdom en variatie aan teksten uit die periode, laten zien dat er nog veel meer moet zijn dat lezenswaardig is. Dat de verspreiding van een dergelijk inzicht nuttig is, merkte ik toen ik onlangs in twee verschillende werkgroepen van tweedejaars-neerlandici vroeg wat ze dachten hoeveel verschillende literaire teksten er eigenlijk in de periode 1500-1800 in onze bibliotheken en archieven te vinden waren. Het antwoord was onthullend. In beide groepen zei men aarzelend: honderd? Toen ik verbluft enige tellen stil was, sprak er eentje nog: misschien minder? We moeten dus zo snel mogelijk af van het valse beeld dat onze zeventiende-eeuwse letterkunde een overzichtelijke hortus conclusus zou zijn. | |
Uitgaven voor specialistenDe vraag welke teksten we het best kunnen uitgeven, kan op verschillende manieren worden beantwoord, afhankelijk van het publiek dat geïntendeerd wordt. Specialisten hebben als publiek de meeste noten op hun zang. Ze schijnen uitgaven te willen die bezorgd zijn op grond van de nieuwste filologische inzichten. Wee de tekstbezorger die aan hun wens toegeeft! Die krijgt misschien vijf lezers per jaar. Zeer weinigen nemen zonder dwingende reden een specialistische tekstuitgave ter hand, dit wil zeggen: niet voor hun plezier. Daar kan natuurlijk geen uitgeverij op draaien. Toch is de specialistische tekstuitgave de moeder van alle andere uitgaven, zoals het Woordenboek der Neder- | |
[pagina 21]
| |
landsche Taal de moeder is van alle Van Dale-woordenboeken. De tekstkeuze stuurt in feite alles aan wat op grond van die uitgave tot stand komt en is in feite van eminent belang. Popularisering van de zeventiende eeuw met alle mogelijke bijdetijdse middelen kan nooit ons enige uitgangspunt zijn. De studie van de Nederlandse letterkunde uit die periode wordt gedragen door specialisten die veelal verbonden zijn aan een universitaire opleiding op het gebied van de Nederlandse taal en cultuur. Die opleidingen hadden en hebben de neiging zich op canonieke literatuur te richten. Indien een specialist wil meetellen in zijn vak, moet hij zich richten op het wetenschappelijke discours van zijn discipline.Ga naar voetnoot21 Maar wat is die discipline? De literatuurwetenschap, de cultuur van de hele wereld en die van Nederland in het bijzonder, de genderstudie, de tekstwetenschap of de boekwetenschap? Wie het nog weet, mag het zeggen. Sinds de opkomst van de multi- of interdisciplinaire benadering zoals die wordt voorgestaan door onze Werkgroep, is er steeds meer sprake van daadwerkelijke samenwerking tussen specialisten van allerlei vakken. Een voorbeeld daarvan is de bundel Tweelinge eener dragt die vorig jaar als een speciaal dubbeldik nummer van De Zeventiende Eeuw is geproduceerd. Vanwege de reeds decennia durende bezuinigingen op de Letterenfaculteiten loopt het aantal specialisten, met name dat van hen die in staat zijn specialistische tekstuitgaven te produceren, sterk terug. Is het dan niet zaak de krachten te bundelen en ervoor te zorgen dat die uitgaven een sterkere verankering krijgen in het algemene historisch wetenschappelijke bedrijf? Het lijkt me daarom verstandig dat de zeldzame filologen die er nog zijn, zich zouden richten op de uitgave van teksten die niet alleen voor neerlandici, maar ook voor kunst-, rechts- en kerkhistorici, en van wat er verder nog aan soorten historici moge bestaan, van belang zijn. Het ligt voor de hand dat de tekstkeuze er dan anders komt uit te zien dan vroeger. Bij die keuze moet de vraag niet meer luiden: welke tekst past in de eerste plaats in het wetenschappelijk discours van mijn eigen discipline, maar welke tekst past in meerdere disciplines die zich met de Gouden Eeuw bezighouden. | |
TekstkeuzesDe tekstkeuze is een essentieel punt. Welke teksten interesseren een zo ruim mogelijk aantal specialisten in de Zeventiende Eeuw? Zijn dit de teksten van Focquenbroch die in het ter ziele gegane Klassiek Letterkundig Pantheon verschenen? Of is het soms het toneelstuk Op- en ondergang van Mas Anjello door Thomas Asselijn in de Alfa-reeks, Of De hond van de hertog van Alva in de Griffioen-reeks of Bredero's Moortje en Spaanschen Brabander, uitgegeven in de Delta-reeks? Of de Vondel-teksten op de internet-site van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren? Of De Ystroom van J. Antonides | |
[pagina 22]
| |
van der Goes die bij het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis zal worden uitgegeven? Niet aan een dergelijke tekstkeuze denk ik. Ik denk dat historici van allerlei pluimage het meeste baat hebben bij de uitgave van teksten die tijdens de eerste honderd jaar na hun verschijnen zo succesvol waren dat ze herdruk na herdruk kenden. Waarom zouden die historici speciaal in dit soort teksten geïnteresseerd moeten zijn? Mijn antwoord luidt: omdat die teksten in hun eigen tijd gingen over kwesties die generaties lang de gemoederen bezig hebben gehouden. Dergelijke uitgaven zorgen voor de noodzakelijke verankering van die teksten in deze disciplines. Het zullen teksten zijn waarvan bijvoorbeeld na honderdvijftig of tweehonderd jaar de magie was uitgewerkt, zoals dit ooit met de Max Havelaar eveneens het geval zal zijn. Sommige werden in de moderne tijd weer opnieuw ontdekt en uitgegeven, andere niet. Het zijn bijvoorbeeld toneelstukken die al lang niet meer worden opgevoerd, maar waarover men via de hoogte van de recettes kan achterhalen dat ze ooit generaties lang bijzonder geliefd waren. Het zijn teksten die in hun eigen tijd reeds in andere talen zijn vertaald. Teksten die bijvoorbeeld meer dan vijf generaties lang te koop waren, en werken waar men ook in het buitenland nieuwsgierig naar was. Maar het zijn vaak ook werken die niet tot de huidige canon behoren of die er in literatuurgeschiedenissen bekaaid vanaf komen, zoals De bedroge girigheyd, ofte boertige comoedie van hopman Ulrich van Joan van Paffenrode, dat in de periode 1661-1711 maar liefst negentien keer op de pers is gelegd.Ga naar voetnoot22 Een boek als de Historie van Broer Cornelis, bestaande uit twee delen, met in totaal meer dan duizend bladzijden in octavo, wordt in geen enkele literatuurgeschiedenis vermeld, tenzij om te suggereren dat de inhoud ervan onbetrouwbaar is.Ga naar voetnoot23 Van dit boek is vanaf de eerste druk in 1569 anderhalve eeuw lang herdruk na herdruk verschenen: vijftien in het totaal. Het werd zelfs in 1613 in een Duitse vertaling gepubliceerd. Nog in 1784 werd een deel van het boek in het Engels uitgegeven en in 1812 volgde daarvan een heruitgave. Dat betekent dat geletterden in Nederland generaties lang wisten wat in dit boek stond en ernaar verwezen, en dat bovendien velen buiten de Republiek ook deze materie kenden. In onze tijd kennen de meeste literatuurhistorici ze niet.Ga naar voetnoot24 Geen wonder dat ook historici van de zestiende eeuw en kunsthistorici directe verwijzingen ernaar missen. De onbekendheid met de prozasatire over de Dordtse broeder heeft bijvoorbeeld aan kunsthistorici parten gespeeld die gegevens uit Amsterdamse boedelinventarissen aan de Provenance Index Online Databases van het Californische Getty Research Institu- | |
[pagina 23]
| |
te hebben toevertrouwd. Ik heb daar onlangs nog samen met Daniël Horst over geschreven.Ga naar voetnoot25 Wat hebben de Amsterdamse hoedenstoffeerder Lambert Blaeu, mevrouw Milcka van Dans van de Lauriergracht en Willem Kerkhem met elkaar gemeen? Antwoord: ze hadden allemaal tijdens hun leven een schilderij van hun broer aan de muur hangen dat onder benamingen als ‘1 schilderij van broer Cornelis tronij’ en ‘Een schilderij van broer Cornelis ‘in de boedelinventarissen wordt vermeld. Het is echter onwaarschijnlijk dat deze mensen allemaal een portret van een broer die Cornelis heette aan de muur hadden hangen zoals Iconclass en de genoemde internet-site meedelen, namelijk dat het in deze drie gevallen zou gaan om portretten van respectievelijk Cornelis Blaeu, Cornelis van Dans en Cornelis Kerkhem. Ik hou het er op dat in de boedelinventarissen wordt verwezen naar portretten van onze te Brugge fulminerende franciscaan. Mijn pleidooi om de aandacht te richten op niet of slecht uitgegeven teksten die in hun eigen tijd meer dan tien drukken hebben gekend, houdt niet in dat ik vind dat niemand van ons nog een onbekende tekst moet uitgeven die nooit eerder of slechts één maal is gedrukt. Er kunnen gegronde redenen zijn om dit wel te doen. Maar het gaat erom dat een benadering op grond van de publicatiegeschiedenis wellicht meer overlevingskansen biedt in onze dagen dan andere benaderingen. Op het vlak van edities van Nederlandse letterkundige teksten uit de Nieuwe Tijd bestaat geen beleid. We zouden dit laatste bijvoorbeeld wel verwachten van het fors gesubsidieerde Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. Er kan mij iets ontgaan zijn, maar iets anders dan volstrekte willekeur heb ik daar op dit terrein nooit aangetroffen. Het aantal filologen is gering en daarom is aansluiting vinden bij het onderzoek van andere historische disciplines gewenst. Twee zaken lijken mij van groot belang: selectie van teksten op grond van een min of meer objectieve grondslag met behulp van wat hun publicatiegeschiedenis ons leert én de presentatie van bloemlezingen in een toegankelijke en aantrekkelijke vorm. Dankzij het succes van teksten die bestemd zijn voor het brede publiek, ziet de toekomst van de zeventiende-eeuwse letteren er niet eens zo slecht uit. Wie thuis is in de publicatiegeschiedenis, zal dit niet verbazen. Die weet één ding zeker: aan de literatuur zelf kan het niet liggen. Abstract - Which kind of Dutch seventeenth-century literature should be published in order to secure its survival? The period c. 1500-c. 1800 saw some 50.000 literary publications. The current Dutch canon actually consists of only a few hundred books. This selection is still mainly based on nineteenth-century principles of taste and morality. Recently some texts published for a general public have been very successful. These are either texts in translation by well-known authors | |
[pagina 24]
| |
of modern literature, or anthologies of relatively short texts adapted to the current taste by specialists of seventeenth-century literature. The general reader has come to appreciate that our early modern literature is richer and more diverse than he had realized. Apart from texts for the general public, literary historians tend to select texts for publication that only function within the small circle of fellow specialists, and that belong to the established canon. In my view it is preferable to address a wider circle of political historians, art historians, law historians, ecclesiastical historians rather than only literary historians. Therefore a new selection of texts should be based on publication history: we should choose books that were reprinted at least ten times in their own day over a period of a century or more. By doing so one avoids a situation in which scholars other than literary historians will be totally unaware of references to works that played a predominant role in the past. |
|