De vrolyke muzikant
(1810)–Anoniem Vrolyke muzikant, De– AuteursrechtvrijStem: Den broek is al verlooren.
Ontsluit uw ooren en verstand,
Al die hier staan in 't ronde,
Daar is in heel ons Nederland,
Nooit schoonder klugt bevonden,
| |
[pagina 48]
| |
Hoe dat eens voer een ryken Boer,
Een ieder mag het weten,
Zijn Hovaardy, gelooft het vry,
Heeft hem ten lest bescheeten.
Den Boer die had een eenig Kind,
Een Meid van twintig jaaren,
Zy word van Peer en Klaas bemind,
Om dat daar oortjes waren,
Een Pagters Zoon, genaamd Antoon,
Stond wel in haar behaagen,
Versogt haar trouw, als Vader wou
Zy ging hem selver vraagen.
Mompeer my word de trouw versogt,
Met eenen Vriend van waarde,
Zijn Vader heeft een Hoef gekogt,
Twee Wagens met vijf Paarden,
En Stal en Schuur van steenen muur,
Een Kalf en ses Koeijen,
En eenen Stier, een Zwijn of vier,
Mompeer 't is eenen goeijen.
Den Boer als sot van hovaardy,
Belet sijn Kind te paaren,
Hy sprak Cato blijft t' huis by my,
Gy sult nog beter vaaren,
Want een Boerin, is maar slavin,
Wil die gedagten staaken,
Een Chevalier is mijn begeer,
Die kan u Iuffrouw maaken,
Cato had liever Toon getrouwt,
Dien dat 's hem moeste casseeren,
Zy sprak: het is mijn Vaders fout,
Hy wil niet consenteeren,
Zoekt uw profijt, het doet my spijt,
Dat ik uw moet verlaaten,
Ik seg uw nu, voor 't lest adieu,
Ik wagt na hooger staaten.
| |
[pagina 49]
| |
Den Iongman die dit woord verstond,
Dat sy moest Iuffrouw wesen,
Dagt ik sal u voor dit affront,
Een ander lesse lesen,
Want mijn Cosijn kan goed latijn,
Al heeft hy geld of kleeren,
Ik sal den Boer, op myne toer
Een ander spel doen leeren.
Hy heeft dan met een goed fatsoen,
Aan syne Vriend geschreeven,
Ik weet een goed fortuin te doen,
Gy sijt voor al uw leven,
Een Man in staat, doet mynen raad,
U tong en mag niet faalen,
En kleed u net, als een cadet,
Ik sal den kost betaalen.
Daar kwam Cosijnden Calottier,
Catoke caresseeren,
Hy was het grootste kaale dier,
Dat niemand sou begeeren,
Hy toont sijn min, aan dees Boerin,
Met Fransche gasconnaden,
Een spit op sy, Cato was bly,
Zy ging Mompeer te raaden
Mompeer die vraagde op het pas,
Zijn afkomst en gedragten,
Hy sei dat hy een Ionker was,
Van edel groot geslagte,
Binne Parijs, is mijn Paleis,
Wilt daar naar informeeren,
'k Versoek dees Daam, voor myne Faam,
Wilt dit niet refuseeren.
Den Boer stond met de hoed in de hand,
Mijn Heer, sonder excusie,
Ik wil in dat Fransche Land,
Gaan kyken uw refusie.
| |
[pagina 50]
| |
Na uw cieraad en hooger staat
Mijn Kind het is u geschonken,
Haar bruilofskleed is haast gereed,
Om met mijn Heer te pronken.
Hier op so heeft den Calottier,
Aen sijne Baas geschreeven,
Huurt my een Huis in uw kwartier,
Voor eene dag of seven,
Gemeubileert en Gestoffeerd,
Een Meid en Dommestieken,
Den Kelder sijn met Bier en Wijn,
Den Boer sal het niet rieken.
Cato was in haar schik,
Haar kleed was uitgeleesen,
Den Boer die kogt een schoon Paruik,
Om ook mijn Heer te weesen,
Men reid te post, ja kost dat kost,
Hy wist het Huis te vinden,
Den Callottier was welkom hier,
Den Boer met sijnen beminden.
Men lei de Iuffrouw in het Salet,
En een fles wijn daar tusschen,
Den Boer die wierd een Stoel geset,
Met een fluweele kusschen,
Hy riep gants pas, wat braven gast,
'k Wil mijn Dogter geven,
't Is meer gewin, dan een Boerin,
Te blyven heel haar leven.
Men trouwt dit Paar met volle zwier,
Terwijl sij daar logeerde,
Denkt eens hoe dat den Callottier,
Met syne bruid floreerde,
Den dag kwam naar, liet ieder daar,
Den huisraad arresteeren,
En Iuffrouw Bruid die moest 'er uit,
Daar was niet meer te smeeren.
| |
[pagina 51]
| |
Hy leid hun daar sijn wooning was,
het Was waard om te bespotten,
Den huisraad was een Poetjer kas,
Met honderd kwaay calotten,
Daar stond den Boer in dese vloer,
Vol droefheid en vol sugten,
Een Callottier, bescheet hem schier,
Van laghen met de klugten.
Cato nu agter de ooren krauwt,
Monpeer wy sijn bedrogen,
Had ik nog liever Toon getrouwd,
Hy heeft aan u gelogen,
Gy dogters dan, Cato of Zan,
Wilt dit van my onthouwen,
het Is beter eenen armen Boer
Dan sulken Heer te trouwen.
|
|