De vrolyke muzikant
(1810)–Anoniem Vrolyke muzikant, De– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Stem: O Holland schoon gy leeft in vree.
Og Menschen weest en sijt bedugt,
Doet afstand van u sonden,
Neemt tot den Vader u toevlugt,
Hy slaat met diepe wonden,
God siet uit synen hemel hoog,
Op ons met een vertorend oog,
Hy komt sijn straffen senden,
Rontom aan 's Waerelds enden.
2. Ach dat een ieder sig bereid:
Van 't kwaade te bekeeren,
Op dat hy in deez' boose tijd,
Zig wende tot den Heere!
Die anders seker straffe sal,
Het kwaad, dat op het aardsche dal,
Zoo gruwelijk word bedreeven,
Zoo als hier word beschreeven.
3. Wat is de twist en tweedragt groot
Al in verscheide Steden:
Wat raakt 'er menig in den nood,
Door de oneenigheden,
Het heilig woord word niet betragt,
Het kwade werd veel om gelacht,
Laat ons den Heere vreesen,
Zal ons genadig wesen.
4. Het is ruim agt en veertig jaar,
Nog menschen dit beleeven,
Wierd men de Runderpest gewaar,
Een steenen hert moet beeven,
Van jaar tot jaar de Watervloed,
't Geen ieder Mensch wel sugten doet,
| |
[pagina 44]
| |
Door onse boose sonden,
Gaat Land en Stad te gronden.
5. Wat sitten wy nog in een band,
Van juk en slavernyen,
Ik wensch God sal ons Vaderland,
Voor tegenspoed bevreyen,
Van Plunderaars en Roovers siet,
Brengen haar Naasten in verdriet,
Zogten haar te verryken,
Door listen en praktyken.
6. Zes uuren van de Stad Breda,
Uit Turnhout word geschreven,
't Is niet als boosheid voor en na,
Wat moet men nu beleeven?
't Tis rondom twist van alle kant,
Door Zatans listen overmand,
God sal de boosheid wreeken,
Die blyven in gebreeken.
7. Ach! ach! men denkt 'er weinig aan,
Het heilig woord des Heeren,
God kan ons schielijk neder slaan,
Men denkt wie kan ons deeren,
Het kwaad dat groeid nog meerder aan
ô Hemel! wilt ons doch bystaan,
Ons Vaderland bevryden,
Voor Pest en duure tyden.
8. Aanmerkt de straffen van Gods hand,
Wat siet men nu gebeuren,
Ia door ons gantsche Nederland,
Ziet men de menschen treuren,
Daarom valt Iesus maar te voet,
Dat suur is, kan nog worden soet,
Laat ons daar op betrouwen,
Dan blijft men vast behouwen.
9. Ach Menschen schuw de twistparty,
En alle oneenigheden,
| |
[pagina 45]
| |
't Is niet als haat en nydigheid,
In Dorpen en in Steeden,
Gods heilig woord leid aan een kant,
't Kwaad neemt meerder overhant,
Denk maar God sal se plaagen,
Die na het recht niet vraagen.
10. Wat sonden heerst in menig Land,
Als wy wat beter deeden,
Dan souden wy door Godes hand,
Genieten rust en vreeden,
O God weest dog ons toeverlaat,
Daar wy gestaag in desen staat:
Om bidden dag en nagten,
Gods heilig woord betragten.
11. Roept Iesus doch van harten aan,
Wilt u van 't kwaad doch meiden,
Hy sal u in den nood bystaan,
Voor onheil meer bevryden:
Men leest van dag tot dag de Crant
Hoe 't zwaard veel Menschen brengt van kant,
Een steenen hert moet beeven,
't Kan niet worden beschreeven.
12. Het slimste is den Ambagtsman,
Wat sullen sy beginnen,
De Burger komt het meest op an,
Daar is niet veel te winnen;
O God, behoed ons door u hand,
ô Heer bewaar ons Vaderland!
Wat staat ons te beleeven,
Om voor het zwaard te beeven.
13. 't Is alles even slegt en duur,
Wat sal men gaan beginnen;
Daar is nu haast geen avontuur,
Om meer de kost te winnen;
Maar ik seg den gemeene man,
Daar komt het allermeest op an,
| |
[pagina 46]
| |
Zy sijn 't meeste te beklaagen:
Die niemand durven vraagen.
14. Hoord na mijn raad ô sondaars groot,
Tragt na het woord des Heeren,
Weest hem gehoorsaam tot de dood,
Wilt sijn geboden eeren;
Dan sal gesegend sijn u huis,
Ons Land bevrijd van druk en kruis,
Dan sal een ieder schroomen,
Om tot ons op te komen.
15. Den armen word geheel versmaat,
Ia 't meeste van de ryken,
Het scheind daar is geen troost of baat,
Laten haar boosheid blyken:
Daarom send God den Heer sijn straf,
Op Aarde van den Hemel af,
De pracht en hovaardyen,
Kan God niet langer lyden.
16. De jonkheid denkt niet aan de dood,
Den ouderdom daar neven,
Veel denken ik heb nog geen nood,
Wy kunnen nog lang leeven;
Nog hoord men kinders vroeg en laat,
Vloeken en zweeren langs de straat,
De ouders sullen lyden,
Als sy hun niet kastyden.
17. Denkt maar het is een korte tijd,
Hier namaals sal het wesen,
Een eindeloose Eeuwigheid,
Van helsche angst en vreesen;
Buigt u voor Vader synen throon,
Gelijk als den verlooren Zoon,
Eer dat men komt te sterven,
Kan men nog troost verwerven.
18. Mogten wy eenpaarig altegaar,
Zaamen in vreede leeven,
| |
[pagina 47]
| |
Ik wensch God sal van jaar tot jaar,
Ons al dan segen geeven;
Ach dat ons lieve Vaderland,
Mag komen in een beter stand,
Mogt Land en Zeeman groeijen,
Als van te vooren bloeijen.
19. ô Gy inwoonders groot en klein,
Wil God u nood maar klagen,
Dat hy de Middelaar wil sijn,
Bevryden ons van plaagen;
Laat ons de Opper Majesteid,
Nog loven met eenparigheid,
Laat ons in vreede leeven,
God sal ons segen geeven.
20. Gy Neêrlands Volk met 'er spoet,
Breeckt doch tot door de wolken,
Valt voor uw Schepper dan te voet,
Dien God van alle Volken;
Gy sijt den God van Israël,
Die alles doet op sijn bevel,
Daarom laat ons te saamen,
Loven sijn Heiligen Naamen.
|
|