| |
| |
De Gevlugte Trouw.
Een rijke Graaf in zijner boschkagie,
Woonden in 't Ridderschap al van plaisant,
Had veel Lakeijen, Dienaars en Pagie,
Maagden en Knechten menigerhand,
Drie Dochters schoonen, Die daar ook wonen,
Op het kasteel in het Berrigsland.
2.[regelnummer]
Clarisse d'allerschoonste Gravinne,
| |
| |
En zij ging wandelen in haar salet,
Waar zij haar vaders schildknecht kwam vinden
Daar zij haar zinnen had op gezet,
Die zij uit minnen, Zocht te verwinnen,
Want zij niet groote liefde was besmet.
3.[regelnummer]
Schoon kind! wilt mij toch exerceeren,
Dat mij die eer toch niet gebeuren mag,
Gij wordt bemind van zeven Landsheeren,
Zij bieden u haar minnegeklag;
Uit zuivere minne, Die u, Gravinne!
Verzoeken tot de Trouw van dag tot dag.
4.[regelnummer]
Zij zwoer dien jongeling daar met eden,
Dat hem van harten was zaer wellekom,
Niemand en zou die plaats bekleeden,
Als hij alleene, Men zag haar weenen,
Met tranenvloed als een waterstroom.
5.[regelnummer]
Dien Schildknecht ook uit dartele zinne,
Sprak haar met troostelijke woorden aan,
Gij zijt zoo jong en edel Gravinne!
Zoud ik voor uwen dienaar gaan?
Wierd uwen vader, Dit eens gewaarder,
Zoo deed hij waarlijk mijn hoofd afslaan.
6.[regelnummer]
Nogtans nam hij haar bij de handen,
Hij zei: welaan, mijn overschoone bruid,
Hij leiden ze in haar vaders waranden,
Wel alzoo verre ter zalen uit;
Daar kreeg Lowisken, Al van Clarisken,
Op trouw een gouden signet tot buit.
7.[regelnummer]
Lowisken nam van groote waarden,
Uit reverentie daar zijn hoedje af,
Zij buigden voor hem tot der aarden,
Als hij aan haar zijn trouwwoord gaf;
Zij zwoeren beiden, Ook niet te scheiden,
Voor dat de dood haar lijden in het graf.
| |
| |
8.[regelnummer]
Als toen ging hij haar vader vinden,
Die weinig dacht al op zijn jongste kind,
Mijnheer! ik heb een zeker beminden,
En ik heb u zoo trouw gediend;
Wilt mij raad geven, Want 't kost mijn leven,
Zoo haren vader mij eens bij haar vindt.
9.[regelnummer]
Brengt mij deze maagd in geen schanden,
Sprak daar den edelen Graaf van 't kasteel,
Brengt haar liever in vreemde landen,
Zoo hoort gij van de vader geen krakeel,
Gaat met malkander, Vrij op een ander,
En trouwt gij daar uw uitverkoren deel.
10.[regelnummer]
Hij nam deez' woorden wel in achte,
Ging uit de kamer alzoo zeer verblijd,
Hij speculeerde in zijn gedachten:
Dat hebt gij geen doven gezeid,
Hij ging beneden, Zeer wel te vreden,
Bragt aan zijn Lief een troostelijk bescheid.
11.[regelnummer]
's Avonds haalde hij haar heel laten,
Uit een slaapvenstertje van haar paleis,
En zij bragt hem toen zes honderd dukaten,
Het was goed teergeld voor Lowis;
In een kalisken Zette hij Clarisken,
Alzoo begaven zij zich op de reis.
12.[regelnummer]
Hij liet haar vaders paarden draven,
Wel twintig mijlen tusschen dag en nacht,
't Was om haar venuslusten te laven,
Tot hij met vreugde de reis had volbragt,
Zoodat zij kwamen Al binnen Namen,
Daar losten hij zijn vriendelijke vracht.
13.[regelnummer]
Als toen ging hij een Pastoor aan spreken
Om te bevestigen al door de trouw,
Eer veertien dagen of drie weken,
Zoo was 't Gravinnetje al een vrouw,
En Lowisken Reed met Glarisken,
| |
| |
Weêr naar hun Vaderland met zijn huisvrouw.
14.[regelnummer]
Het was voor hem wel een blijde mare,
Alles wat hij deed dat kon geen kwaad,
Dus kwamen zij t'huis weêr beide gaarne,
Hij had volbragt zijn Meesters raad;
Hij wierd ontvangen, Met groot verlangen,
Alzoo kwam Lodewijk tot grooter staat.
|
|