Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||
M.M.H. Bax en W. Vuijk
| |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
Bepaald onschuldig moet men zich ‘coyken’, ‘stalleken’ dan wel ‘valleken’ niet voorstellen: sinnekens zijn dienaren van het kwaad - zij beramen of bewerken niets minder dan 's mensen eeuwige ondergang. Vergelijk hoe in De Ontrouwe Rentmeester (OR) Tversteent Hertte en Ontrouwen Dienst de valse loftrompet steken over elkaar euveldaden (vv. 40-43): TH:
En duer u is ons Meester, Lucifer, dick gloriënde;
Menighen ghy doet metten brande vernielen.
OD:
Men soudse niet cunnen getellen, alle die siele
Die ghy met u, Versteent Hertte, hebt bracht tondereGa naar voetnoota.
Zo gezien, zijn sinnekens regelrechte hellebrokken, handlangers van de vorst der duisternis. Maar in feite bestaat dit satanskroost, in de tijdsspanne van overgang van middeleeuwen naar renaissance, eerder uit nakomertjes, erfgenamen van de daarvóór zo wijd verbreide traditie van onbekrompen duivelsgeloof, waarvan - naast andere artefacten - ook het corpus Middelnederlandse heiligen-, mysterie- en mirakelspelen veelzeggende getuigenissen biedt. Los van vragen naar hun drama-historische afstamming - deze figuren zijn ontstaan uit de duiveltjes die voorkwamen in de middeleeuwse spelen (vgl. Hummelen 1958, 301 vv.) - en zonder hun ‘impact’ op het contemporaine publiek te relativeren, geldt dat sinnekens in het rederijkersdrama personificaties zijn die, min of meer letterlijk, handen en voeten geven aan menselijke eigenschappen en disposities. Deze booswichten verbeelden, als dramatische personages, zekere ‘hartstochten van de mens, van in hem levende krachten, die de schrijver in gestalten beeldde om subtiele psychologische drijfveren zo scherp mogelijk te analyseren en aan de toeschouwer voor te stellen’, zoals Knuvelder zegt over de sinnekens in SM (1970, 493-494). En natuurlijk duiden hun namen al op zo'n dramatische functie. Nu zijn de functie van sinnekens in het rederijkersspel, de samenhang tussen sinnekensrol en dramastructuur, alsmede tal van andere literatuur- en theaterhistorische kwesties hun betreffend, | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
uitvoerig zo niet uitputtend aan de orde gesteld in de gezaghebbende studie van Hummelen (1958). Daaruit leren we onder meer ook hoe buitengewoon frequent sinnekens figureren in de zestiende-eeuwse rederijkersstukken: ‘De sinnekensrol wordt in ongeveer honderdvijftig van de ruim tweehonderd [overgeleverde] spelen gevonden’ (1958, 28). | |||||||||||||||
1. Sinnekens als taalgebruikersWat ons vooralsnog als een leemte voorkomt in het sinnekensonderzoek is de gedetailleerde analyse van hun taalgebruik: waar het toch vooral talige middelen zijn waarmee zij hun slachtoffer ‘int strick binden’, stemt het niet tot tevredenheid, dat zo weinig bekend is over de gespreksstrategieën die sinnekens toepassen bij het beramen van hun snode plannen, of over de verbale technieken ‘Daer wij menighen man met bedrieghen dan’, zoals Tversteent Hertte zegt (OR v. 77). Het is niet zo, dat over de taal van sinnekens níéts zou zijn opgemerkt in de literatuurgeschiedenis; zo vindt men al bij Kalff (1889) waarderende opmerkingen over de levendigheid ervan. Hummelen wijst - min of meer terloops - op het plastische en expressieve van hun taalvormen, tot uiting komend in beeldspraak, woordkeus (o.m. scheldwoorden en krachttermen) en grammatische eigenaardigheden (m.n. korte zinnen); hij acht hun taalgebruik verwant aan de volkstaal (cf. 1985, 85-86). Maar al met al kan men niet zeggen, dat de taal van sinnekens de aandacht heeft gekregen die ze o.i. verdient. En nog eens te minder geldt dit voor de zogenaamde pragmatische aspecten van sinnekenstaal: geen licht is er geworpen op de wijzen waarop in de dramatische praktijk deze rinkelrooiers van het kwaad het communicatiemiddel taal gebruiken om hun doelstellingen te verwezenlijken, hoe zij het zestiende-eeuwse Nederlands hanteren als instrument om welbepaalde vileine effecten op het gedrag van hun slachtoffer te bewerkstelligen. In het navolgende belichten we enige facetten van het thema ‘taalgebruik van sinnekens’;Ga naar eind2 daarbij bepalen we ons tot een vijftal rederijkersspelen, waarvan we enkel | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
de eerste (door Hummelen zo genoemde) scène-apart behandelen, d.w.z. de scène waarin de (twee) sinnekens hun optreden beginnen, en waarin ze zich uitsluitend tot elkaar richten (1958, 87 vv.). Buiten beschouwing blijven hier de latere scènes-apart en de contact-scènes, waarin sinnekens zich, al dan niet openlijk, tot andere dramatische personages richten. Onze behandeling van de eerste scène-apart in het rederijkersdrama steunt uiteraard op Hummelens uitvoerige structuur- en motiefanalyse ter zake, en onze bijdrage behelst in zoverre een aanvulling op zijn werk, dat duidelijk wordt gemaakt - met behulp van noties en analysemethoden uit de gespreksanalyse en de linguïstische pragmatiek -, op welke wijze het feitelijke taalgebruik en -gedrag van sinnekens in functie staan tot de dramatische motieven die Hummelen kan aanwijzen op basis van een overwegend inhoudsanalytische argumentatie. Toch voegt onze pragmatische analyse van het taalgebruik van sinnekens ook iets toe aan Hummelens inzichten: waar hij zijn interpretatie van de openingsdialogen volledig grondvest op het ‘triadische’ karakter ervan - ze dus beziet in het kader van een opvoering voor een publiek (vgl. o.m. 1958, 88, 246 vv.) -, hopen wij aannemelijk te kunnen maken, dat deze gespreksscènes hun kenmerken niet in de eerste plaats, of uitsluitend, ontlenen aan de functie die ze vervullen ten opzichte van de toeschouwers, maar dat deze verbale interacties ook en vooral functioneel zijn binnen de fictionele werkelijkheid die in de act van de dramatische realisatie van de toneeltekst gecreëerd wordt. Centraal staan voor ons, in eenvoudiger bewoordingen, vragen als: hoe functioneren de uitingen van sinnekens ten opzichte van elkáár?, wat geven ze, met wat ze zeggen, elkáár te kennen? Zijn hun uitingen (inderdaad) primair tot de toeschouwer gericht, of kunnen ze geïnterpreteerd worden als realistische bijdragen aan een reëel (zij het in wezen fictioneel) communicatieproces? Voor zulke vragen bestaat misschien geen ruime belangstelling in brede kring, aanleiding ze te stellen is er zeker wèl: veel van wat de sinnekens in hun openingsscène tegen elkaar zeggen, lijkt - van hùn kant bezien, niet voor het publiek! - volkomen overbodig. Zo | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
refereren ze met grote regelmaat aan gemeenschappelijke kennis, vertellen ze elkaar dingen waarvoor evident is dat de ander die allang weet, vgl. bijv. een passage uit SM, vv. 162 e.v. (vgl. ook GM vv. 261 e.v., supra): Vreese voor Schande:
Wy bedrieghen de gantse werelt te gadere.
Begheerte van Hoocheden:
Leo is ons beyder vadere,
Ondancx den ghenen diet benijenGa naar voetnoota.
Vreese voor Schande:
Wy porren natuere tot hovaerdijen
Dies de arme catijvigheGa naar voetnootb lijdt veel
smertens.
In onze poging het betoog hier noch in het vervolg al te zeer te bezwaren met pragmatisch vakjargon, stellen we simpelweg, dat in het fragment een voor de hand liggende alledaagse communicatieregel lijkt te worden geschonden: ‘deel de ander geen dingen mee waarvan je weet dat hij die al weet’ (relevantie-maxime, cf. Grice 1975). Het is dan ook geheel begrijpelijk dat Hummelen de functie van dit soort mededelingen interpreteert in het licht van de opvoeringspraktijk: de toeschouwer raakt zo op de hoogte van de ‘negatieve factoren’ die in het spel zijn, van de aard en het karakter van de protagonisten in kwestie; hij leert ze bij voorbeeld kennen als ‘lichtontvlambare’ en ‘goed van de tongriem gesneden’ persoonlijkheden. Bovendien worden in dit bestek ook vaak mededelingen gedaan die het publiek informeren over de (niet-uitgebeelde) voorgeschiedenis van het spel (Hummelen 1958, 95 vv.). Zo'n triadische interpretatie, die recht doet aan het feit dat uitingen in een toneelopvoering principieel ‘dubbelgeadresseerd’ zijn, d.w.z. functioneren in de triade spreker-toegesprokene-toeschouwer, is op zichzelf geheel plausibel. Maar ze miskent in groten dele de pragmatische functie die zulke mededelingen kennen binnen de dyade spreker-toegesprokene, en daarmee de rol die zulke uitingen spelen in het interactieproces dat de dramatische werkelijkheid constitueert. Met andere woorden luidt onze vraagstelling: zijn de bedoelde uitingen nu ook niet zinvol voor de sinnekens zelf?; heb- | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
ben ze toch geen communicatieve strekking die wel degelijk van belang is in hun (fictionele) wereld? Om deze en dit soort vragen - bevestigend! - te kunnen beantwoorden, bespreken we eerst de globale structuur van de eerste scènes-apart. We baseren ons bij de nadere pragmatische analyse van deze dialoogscènes in eerste instantie op de Spiegel der Minnen, het (algemeen als hoogtepunt beschouwde) spel van Colijn van Rijssele die, naar men aanneemt, dit stuk vóór 1530 schreef (Knuvelder 1970, 499). In de behandeling betrekken we gaandeweg nog (primair op grond van de praktische overweging aangaande hun beschikbaarheid) de spelen Gevallen en weer opstaande Mensch, Tspel van den Ontrouwen Rentmeester, De Wellustige Mensch (WM) en het historiaalspel van Joseph (J). Dat wij ons beperken tot de eerste sinnekens-scènes brengt mee, gegeven aard en functie van die scène-apart, dat we alleen inzicht bieden in de talige wijze waarop sinnekens een gezamenlijk handelingsvoornemen (m.b.t. het in het verderf storten van een zeker personage) tot stand brengen. De verbale technieken die ze te pas brengen bij de daadwerkelijke uitvoering van het bedisselde plan, blijven verder onbesproken. | |||||||||||||||
2. De verbale realisatie van de dramatische motievenIn de opvatting van Hummelen wordt de eerste scène-apart beheerst door een beperkte set dramatische motieven: het openingsmotief (dat de scène in gang zet), het beschuldigingsmotief (in welk bestek de sinnekens elkaar de mantel uitkloppen) en het beraadslagingsmotief (waarbij het beramen van een vuilaardig plan zijn beslag krijgt) (vgl. 1958, 88-89). Uiteraard staan de laatste twee motieven met elkaar op gespannen voet, en de interactie tussen sinnekens lijkt dan ook gekenmerkt te worden door een afwisseling van eensgezindheid en onderlinge tegenstelling. Eensgezind zijn ze op grond van hun gemeenschappelijk belang bij de ondergang van het beoogde slachtoffer, en deels ook door hun congeniale boosaardige inborst. Maar steeds ook, in kennelijke samenhang met dat laatste, geven ze zich | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
over aan kijvages: kwansuis bespotten ze elkaar, ze maken elkaar onoprechte verwijten of schelden elkaar uit. Vergelijk bijv. een typisch ‘dubbelgeadresseerde’ passage uit J (v. 94 e.v.): Quaet Ingeven:
(..)
Deur u, Nijdigh Herte, wert Daniel oock gesonden
Om te werden verslonden inden leeuwencuijl.
Nijdigh Herte:
Houdt, zegh ick, u backhuijsGa naar voetnoota!
Quaet Ingeven:
Swijcht oock, ghij uuijl,
En hout uwen muijl: wij en derrenGa naar voetnootb ons vuijl
Voor elck een niet int openbaer brengen.
Deze (quasi-)ruzies worden echter met evenveel gemak beëindigd als ze ontstaan - per slot is er belangrijk werk aan de winkel! (vgl. Hummelen 1958, 98-99). Een illustratie uit OR (vv. 52-56): OD:
Ou, waerom spraeckt ghy my toe soe vileynlyck
Daer wy gemeynlyckGa naar voetnoota syn en vry in eenen spele.
TH:
Wy en dueghen, certeyn, bey niet veele;
Dus, bons pays, laet sulcx doch staken.
OD:
Je suis content, neve (...)
‘Het voornaamste en overheersende motief in de openingsclausen is de oproep,’ schrijft Hummelen. ‘Telkens vindt men het “waer sydy” en “comt uyter muyten” (..) en beide uitdrukkingen zijn in hoge mate stereotiep voor de sinnekensrol’ (1958, 88). Hierbij bedenken we, dat de beide sinnekens aanvankelijk ‘verstoken liggen’ op of achter het toneel, en de omroep een sein is om ‘heel uut’ te geraken, d.w.z. op te komen (vgl. Iwema 1984, 54). Op de oproep volgt dan de reactie, en zo ontwikkelt zich de verdere interactie. Kort samengevat, vertoont een eerste scène-apart volgens Hummelen deze structurele opbouw: 1) oproep-antwoord; 2) beschuldigingen en/of inlichtingen; 3) inlichtingen m.b.t. de situatie van het spel; 4) plannen maken (vgl. 1958, 87-105). Is dit model in globale zin niet onjuist, onze taalfunctionalistische analyse leidt er met name toe, dat we de onderdelen anders willen benoemen. Ons | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
model representeert dan ook niet de (ordening van) inhoudelijk gemotiveerde motieven, maar behelst het grondpatroon van de taalhandelingen die in de scène-apart worden uitgevoerd. Bezien we nu die eerste samenspraak tussen Begheerte van Hoocheden en Vreese voor Schanden in SM, i.c. v. 145 e.v. (1) BvH1:
Kijct broerken kijckt,
VvS1:
Wat wil ick kijcken?
BvH2:
Ick weet waert strijctGa naar voetnoota:
VvS2:
Soo latet blijcken.
Wy moeten doen ons offerhandeGa naar voetnootb.
(2) BvH3:
Ick ben begheerte van hoocheden
VvS3:
Ende ick vreese voor schande,
Die alle reyn maechdekens versimpeltGa naar voetnootc.
BvH4:
Ons namen zijn vrouwelijck
VvS4:
Daerom zijn wy ghewimpelt,
AlGa naar voetnootd waren wy Venus quackernellekensGa naar voetnoote.
Verstadijt nichte?
BvH5:
Wy zijn twee ghesellekensGa naar voetnootf.
Beneden thooft alsomenGa naar voetnootg sien mach
VvS5:
Tis wonder wat duer ons beyden gescien mach.
Begeerte van hoocheden mach wonder cokenGa naar voetnooth.
BvH6:
By uGa naar voetnooti heeft menich den hals ghebroken
Om het radt van fortuyne op te rechtene.
VvS6:
Dat en staet ons hier niet te beslechtene,
Hoe hoogher gheclommenGa naar voetnootj hoe swaerder val.
BvH7:
Sulck waent hij mistGa naar voetnootk:
VvS7:
Daer hebdijt alGa naar voetnootl.
Wy bedrieghen de gantse werelt te gadere.
BvH8:
Leo is ons beyder vadere,
Ondancx den ghenen diet benijen.
VvS8:
Wy porren natuere tot hovaerdijen
Dies de arme catijvighe lijdt veel smertens.
| |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
(3) BvH9:
Dat blijct wel aen Katherina Sheermertens,
Diemen met hovaerdijen inden sack schietGa naar voetnootm.
VvS9:
Daer en is nochtans eenen vogel int dac niet,
Om eenighe hoocheyt te verwervene.
BvH10:
Niemant en gave haer een stroo op tsterveneGa naar voetnootn,
Al steltse haer selven in grooter prueshedenGa naar voetnooto.
VvS10:
Sy gaet stinckende van orgueilleushedenGa naar voetnootp.
BvH11:
Sy climt nae eere.
VvS11:
Sy haet vileynicheyt.
BvH12:
Sy verwaent haer te seereGa naar voetnootq,
VvS12:
Dat doet haer reynicheytGa naar voetnootr:
BvH13:
Sy vreest die cleynicheyt:
Daer nijdersGa naar voetnoots reyn hertekens mede verstrangenGa naar voetnoott.
(4) VvS13:
Wy sullen haer die blauwe heucke om hangenGa naar voetnootu.Ga naar eind3
BvH14:
Wy sullen verwaentheytGa naar voetnootv bringhen ten spele.
Tot datmen tmutsken heeft onder de keleGa naar voetnootw.
Op voorhand delen we deze scène in vier gespreksronden c.q. speldelen in die we hieronder uitvoerig bespreken. Ronde 1 beslaat de vv. 145-147 (i.c. de gespreksbijdragen BvH1 t/m VvS2); ronde 2 (vv. 148-165) behelst de gespreksbeurten BvH3 t/m VvS8; ronde 3 (vv. 166-176) wordt gevormd door de beurten BvH9 t/m BvH13, en ronde 4 (vv. 177-180) door VvS13 t/m BvH14. | |||||||||||||||
2.1 Eerste speldeelIn de eerste ronde krijgt het openingsmotief zijn beslag: de interactie ‘komt in beweging’ op grond van een realistisch aandoende oproep-antwoord-sequentie. Als we deze openingssequentie nader bezien vanuit pragma-linguïstisch perspectief, nemen we het volgende waar. Uitgaande van de inhoud en de grammatische modus (imperatief) van BvH1 interpreteren we de eerste beurt als een han- | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
delingsverzoek: op propositioneel niveau thematiseert de uiting een specifieke non-verbale handeling (: ergens naar kijken); op illocutionair niveau - d.w.z. in termen van de gecommuniceerde bedoeling van de uiting - geldt dat de spreker (BvH) verlangt dat de toegesprokene (VvS) de genoemde handeling uitvoert. Voor deze en soortgelijke pragmatische duidingen van zinsuitingen verwijzen we in algemene zin naar Searle (1977) en Labov en Fanshel (1977), die de regels behandelen op basis waarvan verbale uitingen geïnterpreteerd kunnen worden als communicatieve gedragingen c.q. taalhandelingen. Zoals elke taalhandeling kent het (handelings)verzoek een beperkte set van continueringsmogelijkheden: de toegesprokene realiseert een adequate en coherente voortzetting wanneer hij het verzoek inwilligt en uitvoert (dan wel, afhankelijk van contextuele condities, zegt dit te zullen doen). Dit is evenzeer het geval wanneer hij het verzoek afwijst: weliswaar heeft die respons normaalgesproken niet de voorkeur van de spreker, maar zo'n negatieve reactie vormt wèl een coherente bijdrage aan het gesprek - ze behoort tot het normale, conventionele - zo men wil: ‘ongemarkeerde’ - reactiepatroon ter zake van verzoeken. Evenmin is de continueringsoptie die Vreese kiest gemarkeerd: blijkens VvS1 willigt dit ‘broerken’ Begheertes verzoek niet in, noch wijst hij het af. Hij kiest een middenpositie, en bevraagt (een van de pragmatische voorwaarden van) het verzoek in kwestie alvorens erover te beslissen: Vreese wil (eerst) weten waarnáár of waartóé hij zou moeten kijken. Zo'n reactiewijze noemen we, met Labov en Fanshel (1977, 87), een ‘put off’. In BvH2 reageert Begheerte op deze ‘put off’; hij thematiseert het belang van zijn verzoek: ‘Ick weet waert strijct’, wat we interpreteren als: Ik weet waar er (voor ons) iets te doen valt.Ga naar eind4 Daarmee insisteert hij in zijn aanvankelijke verzoek. Deze ontwikkeling van de dialoog noopt ons tot het maken van een voor ons betoog niet onbelangrijke opmerking: normaalgesproken presupponeert een verzoekhandeling primair het belang van de spreker (verzoeker) - hij heeft er baat bij dat de handeling wordt uitgevoerd, vgl. ‘Doe het raam dicht (want ik heb het koud)’ e.d. | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
BvH2 maakt duidelijk, dat Begheerte mede het belang van Vreese op het oog heeft: ook ‘broerken’ heeft er voordeel van wanneer hij doet wat hem gevraagd wordt. Zo gezien, behelst BvH2 eerder een advieshandeling die in het teken staat van een gemeenschappelijk belang. ‘Soo latet blijcken’, reageert Vreese - een herhaalde ‘put off’ die aangeeft dat hij in beginsel, maar afhankelijk van wat er verder volgt aan informatie, bereid is tot een positieve reactie. Voor het overige is de beurt VvS2 wat merkwaardig: deze ‘motivatie’ kan men zich ook, of zelfs eerder, voorstellen uit de mond van Begheerte, vgl. onze vrije vertaling: BvH:
kijk daar 'es!
VvS:
hoezo?
BvH:
daar valt voor ons iets te doen...
VvS:
vertel op!
BvH:
nou, we moeten nodig weer eens aan de slag (voor onze meester Lucifer) [en dan volgen gegevens over Katherina die duidelijk maken, dat zij een geschikt slachtoffer is of iets dergelijks]
Zoals het in de tekst staat, moedigt Vreese Begheerte aan met nadere gegevens te komen, waarbij hij zelfs nog heel uitdrukkelijk het aspect van het gezamenlijk perspectief aangeeft (Wy). Is de gespreksvoortgang op dit punt - en bezien in het licht van alledaagse interactieconventies - mogelijk enigszins gemarkeerd, beslìst gemarkeerd is de vervolghandeling BvH3: ‘Ick ben begheerte van hoocheden’. In het bestek van een normaal verlopend gesprek zou zo'n mededeling volstrekt onverwacht komen: gegeven VvS2 is de gespreksstructurele ‘positie’ van BvH3 (voor)bestemd voor een nadere toelichting waaruit zou kunnen ‘blijcken waert strijct’ (‘conditionele relevantie’, vgl. Schegloff 1972). Vreese evenwel blijkt er niet van op te kijken: ‘Ende ick vreese voor schande’, reageert hij doodleuk, ‘Die alle reyn maechdekens versimpelt’. Hebben we hier nu van doen met een onsamenhangend gespreksfragment, met pragmatische losse eindjes...? We geloven van niet: naar ons idee moet de hele sequentie BvH1-VvS2 opgevat | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
worden als één functionele eenheid, als een (toneel)conventioneel taalhandelingscomplex waarmee de participanten specifieke interactionele doeleinden nastreven. Laten we ervan uitgaan, bij wijze van heuristisch procédé, dat BvH3 (en VvS3) níét incoherent zijn; dan moet het voor de gespreksdeelnemers zelf evident zijn dat de vòrige gespreksfase adequaat is ‘afgerond’. Welnu, wat is er in de eerste ronde tot stand gebracht? Net zomin als gewone conversaties begint het gesprek in de eerste scène-apart ‘zomaar vanzelf’. In de normale taalgebruikswerkelijkheid hanteren taalgebruikers bepaalde conventionele procedures om ‘in gesprek te raken’. In abstracto komt het neer op deze openingssequentie (cf. Schegloff 1972; Springorum 1981, 112 e.v.):
Ook in BvH1-VvS2 wordt de conversationele beschikbaarheid van Vreese vastgesteld; m.n. zijn tweede ‘put off’ (VvS2) indiceert ondubbelzinnig zijn bereidheid tot verdere interactie. Als zodanig realiseert de preliminaire fase een interactioneel doel: men raakt in gesprek. Deze gespreksfase opent echter niet alleen het communicatiekanaal, maar legt tevens de basis voor de specifieke richting waarin de interactie zich zal ontwikkelen. Opvallend is namelijk, dat BvH1 een zogenaamde ‘membership’-term (Sacks 1972) bevat: ‘broerken’. Vergelijkbare aanspreekvormen vinden we in de openingssequenties van o.m. OR (‘neve’, ‘nichte’) en WM (‘maetgen’). In GM noemen de sinnekens elkaar direct al bij de naam, maar dat blijkt - verderop in het gesprek - een uitvoerige ‘voorstellingspassage’ niet in de weg te staan...In alle onderzochte gevallen is het zo dat de sinnekens elkaar (denken te) herkennen als behorend tot een bepaalde categorie, als lidmaten van het zielesnaaiersgilde. Naar onze opvatting (die we hieronder nader kunnen toelichten), communiceert het gebruik van deze stereotype ‘membership devices’ (dan wel de roepnaam) dat degene die het initiatief neemt tot het gesprek, een specifieke (rituele) ‘speech event’ | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
(Hymes 1972) voor ogen staatGa naar eind5, waarvan de beoogde ‘outcome’ een gemeenschappelijk handelingsplan behelst: het wederzijds geaccepteerde voornemen om met vereende krachten een personage in het verderf te storten. Dat gezamenlijk plan wordt feitelijk - en veelal slechts in grote lijnen, infra - gesmeed in de vierde gespreksronde. De drie daaraan voorafgaande ronden staan in functie van deze bedisselingsronde: ze worden gebruikt, zoals we zullen zien, om wederzijds duidelijk te maken dat voldaan kan worden aan de voorwaarden die men aan de sinistere onderneming zou willen stellen. Intussen vatten we het gebruik van de bedoelde categoriseringslabels op als een signaal voor het specifieke karakter van het gesprek. Als dat terecht is, functioneert BvH1 niet uitsluitend als verzoek of advies, maar vooral - en op een hóger pragmatisch plan - als een voorstel aan Vreese om gezamenlijk te werken aan een gemene zaak. In dat licht dan is Vreeses ‘Soo latet blijcken’ een bereidverklaring: in beginsel wil hij wel van de partij zijn. De basis voor hun louche samenwerking is gelegd, maar er is méér nodig om werkelijk tot zaken te komen: beide bedriegers moeten weten wat ze aan elkaar hebben, te meer omdat ze weinig reden hebben elkaar een hoog ‘ethos’ toe te schrijven; immers, ‘Deur ons wert begonnen doch alle quaet’ (J v. 123). In OR (vv. 8-12) wordt het wantrouwen zelfs openlijk gethematiseerd: Tversteent Hertte:
Wat schuylter, nichte?
Ontrouwen Dienst:
Al gaet dat ick weveGa naar voetnoota.
TH:
Ick schatte een lueghen dichteGa naar voetnootb.
OD:
Ten is, by bey myn tuytenGa naar voetnootc
TH:
Eest anders, ghy cryges verwytGa naar voetnootd.
De garantie voor tijdelijke eensgezindheid bieden de ronden 2 en 3. In ronde 2 onthullen en bevestigen de protagonisten hun kwaadaardige instelling in den brede; ronde 3 dient ertoe wederzijds dui- | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
delijk te maken, dat ze identieke negatieve oordelen hebben over het ‘geval’ waarom het hen te doen is: het te verleiden personage. We lichten een en ander weer toe aan de hand van SM, waarbij de functionele en structurele overeenkomsten met de andere onderzochte scènes-apart gaandeweg worden uitgewerkt. Naar ons gevoelen versterken deze onze interpretatie van SM. | |||||||||||||||
2.2 Tweede speldeelIn de teneur van het betoog over structuur en functie van de openingsronde van de SM-scène past de stelling dat de opmerkelijke overgang naar het zich aan elkaar voorstellen, het gesprek niet incoherent maakt; die overgang is voor de gespreksdeelnemers niet gemarkeerd, omdat de doelstelling van de eerste ronde is bereikt: samenwerking ligt in het verschiet. Wanneer we nu de gehele tweede ronde bezien (i.c. BvH3-VvS 8), dan valt wat er in talig opzicht gebeurt, onder deze noemer samen te vatten: Begheerte en Vreese doen voornamelijk mededelingen over elkaar en hun gemeenschappelijke wapenfeiten die op te vatten zijn als evenzovele schendingen van het relevantiebeginsel dat de normale gespreksvoering regeert. Wat voor zin heeft het iemand iets te vertellen dat hij al weet? Waar in de alledaagse taalgebruikswerkelijkheid A een bewering doet over het ‘domein’ van B, geldt A's uiting pragmatisch als een bevestigingsverzoek (Labov en Fanshel 1977, 227). ‘U bent de heren Bax en Vuijk’, geeft de auteurs niets nieuws te kennen; in het voorkomende geval antwoorden zij dan ook met ‘Inderdaad’ of iets dergelijks. Zo'n bevestiging bieden Begheerte en Vreese niet; hun gedrag is in dit opzicht gemarkeerd. Nu kan men tegenwerpen dat hun handelingen in dezen vooral ‘publieksgericht’ zijn - wat de facto natuurlijk klopt -, maar dat miskent de identificerende functie die dit ritueel heeft: via het expliciet refereren aan gedeelde kennis over hun scharluinse praktijken, waarbij de een niet voor de ander onder doet, verzekeren ze zich van een helder inzicht in elkaars algemene intenties. Als zodanig staat deze harmonische woordenwisseling in dienst van het gezamenlijkheidsmotief, en alleen ogenschijnlijk in | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
het teken van een beschuldigingsmotief (vgl. Hummelen 1958, 99). Zo gezien is BvH3 functioneel; weliswaar werkt Begheerte het in het vooruitzicht gestelde voordeeltje niet uit (‘ick weet waert strijct’), maar wel ‘legitimeert’ hij zijn voorstel tot gemeenschappelijk optreden door zijn ware aard te bevestigen. Vreese, op zijn beurt, sluit eventuele twijfel uit met betrekking tot zijn bereidverklaring; beiden blijken bereid en in staat tot helse schelmstukken. Aan de opmerkingen over afwijkingen van normale taalgebruiks-conventies in het patroon van het verbaal handelen van deze sinnekens, valt nog toe te voegen, dat de deelnemers zèlf daar geen enkele moeite mee lijken te hebben. Daaraan vallen argumenten te ontlenen ten faveure van de stelling dat hun taalgedrag geritualiseerd is. Daarbij denken we niet aan iets bijzonder plechtigs, maar benutten we de Laboviaanse opvatting over alledaagse verbale rituelen. Verbale interactie is ritueel wanneer de gebruikte (of vereiste) taalvormen iets ánders betekenen dan ze prima facie lijken te doen, en wanneer die betekenis alleen gekend kan worden op grond van socialisatie in de culturele groep die het ritueel hanteert. Die groep kan overigens betrekkelijk a-specifiek zijn, zoals bij het alledaagse kennismakingsritueel, waarbij de sequentie ‘Hoe maakt u het?’ - ‘Hoe maakt u het?’ in geen enkel opzicht gemarkeerd is: qua vorm lijken de uitingen weliswaar uitnodigingen informatie te verstrekken over het persoonlijk welbevinden, in pragmatisch opzicht zijn ze dat allerminst. Specifieker zijn dan de ‘ritual insults’ die uitgewisseld worden tussen jonge zwarten in de grote steden van de V.S.: beledigingen waarvoor, in die subcultuur, bij conventie geldt dat de spreker niet geacht wordt te geloven wat hij zegt (cf. Labov 1972). Dat verbale ritueel is voor ons in zoverre bijzonder interessant, dat ook de ‘beschuldigingen’ die sinnekens op het toneel uiten, evenmin noodzakelijk voldoen aan de oprechtheids-conditie: zoals Hummelen meldt (1958, 93), bestaat er in dat opzicht een zeker standaardrepertoire van voorvallen, inzonderheid bijbelse gebeurtenissen, waarvoor geldt dat het veroorzaken ervan toegeschreven wordt aan uiteenlopende sinnekens. Kennelijk is het verbinden van een type kwalijke gebeurtenis met de ‘biografie’ van een bepaald sinneken méér relevant dan de kwestie of deze het | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
nu echt gedáán heeft. In onze opvatting heeft zo'n quasi-beschuldiging primair een rituele, algemeen-identificerende functie. Hetzelfde geldt voor de categorie van de in referentieel opzicht uiterst vage ‘beschuldigingen’, vgl. WM (vv. 34-36): Quaet Gelove:
Ghij maeckt temptatijeGa naar voetnoota.
Vleyschelijcke Sin:
En ghij murmeratijeGa naar voetnootb.
QG:
Deur u compt blamatijeGa naar voetnootc.
VS:
Ghij sticht alteratijeGa naar voetnootd,
Swerrels natije hout ghij in erruereGa naar voetnoote.
Wil men hier en in soortgelijke gevallen van beschuldigingen spreken, dan toch liever ‘tongue-in-cheek’. | |||||||||||||||
2.3 Derde speldeelGespreksronde 2 vormt in onze optiek een functionele handelingseenheid waarvan het beoogde resultaat algemene identificatie behelst: beide protagonisten kunnen de samenwerking met enig vertrouwen tegemoet zien. Gespreksronde 3 heeft ten doel vast te stellen of de beide sinnekens een vergelijkbare houding aannemen tegenover het slachtoffer. In SM is ‘waert strijct’ Katherina Sheermertens. Dit gespreksonderwerp wordt in BvH9-BvH13 voornamelijk in evaluatieve zin uitgewerkt (m.n. v. 171 e.v.), waarbij we opmerken, dat de haar toegeschreven eigenschappen handvatten vormen voor het demonisch handelingsplan (vgl. BvH14). Is het in de context duidelijk dat Begheerte en Vreese Katherina's eigenschappen niet weten te waarderen, openlijker diskwalificaties vinden we in de vergelijkbare gespreksronde in GM, waar Natuerlijcke Begheerte en Quaet Ingheven ‘die mensche’ in kwestie beoordelen naar aanleiding van zijn omgang met een zeker meisje (v. 221 e.v.): | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Sulck eene deerne gaat hij vrijen,
Daer deur hij verjaecht alle fantazijenGa naar voetnootb,
En stelt zijn lijf om haer te pande;
En soudick niet lachen?
QI:
Dats emmersGa naar voetnootc schande,
Hij moets zijn daghen crijghen blamatieGa naar voetnootd,
In WM (v. 22 e.v.) vormt de ‘gratie gods’ het evaluatum, het object van de hekelzucht van Quaet Gelove en Vleyschelijcke Sin: QG:
Kijckt, wie staet achter hem?
VS:
Tis de gratij goods.
Tdunckt mij wadt sodts die volcht hem altijt naer.
(...)
QG:
Sij staet op hem en siet wel also blauwelijckGa naar voetnoota,
Oock swijcht sij flauwelijck sij mach seg ick
gestoortGa naar voetnootb sijn.
Met betrekking tot SM valt nog op te merken, dat het speldeel dat opent met Begheertes ‘Dat blijct wel aen Katherina Sheermertens’, in feite voortbouwt op Vreeses verzoek ‘Soo latet blijcken’ (ronde 1, VvS2). De behandeling van het gespreksthema Katherina Sheermertens kan dan gezien worden als de onderbouwing van het feit dat Begheerte weet ‘waert strijct’ (BvH2). Opmerkelijk is dan evenwel, dat Vreese redelijk op de hoogte blijkt van aard en karakter van Katherina, vgl. m.n. vv. 172-176, al kan de interpretatie staande worden gehouden dat Vreeses bijdragen stoelen op zijn inferentievermogen: als Begheerte meldt dat Katherina ‘climt nae eere’, zou Vreese daaruit kùnnen concluderen dat ze (dus) ‘haet vileynicheyt’. Dat ‘Sy verwaent haer te seere’, zoals Begheerte weet, kan Vreese te vermoeden geven dat dat komt door ‘haer reynicheyt’. In deze interpretatie is de ‘rolverdeling’ ongemarkeerd: Begheerte, de initiatiefnemer die ‘weet waert strijct’, verstrekt nadere informatie over het slachtoffer, terwijl Vreese dan vooral instemmende (evaluatieve) reacties geeft. Zo'n interactionele rol- | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
verdeling zien we ook in GM, waar de ‘oproeper’, Natuerlijcke Begheerte, de gegevens aandraagt en Quaet Ingheven (mee)evalueert, vgl. v. 221 e.v. (supra). Zijn de evaluaties echter gerelateerd aan de directe waarneming door de sinnekens van het evaluatum, zoals in WM (v. 22 e.v., supra), dan vervalt de bedoelde rolverdeling, vgl. GM, v. 258 e.v.: QI:
Ey, sietenGa naar voetnoota doch kicken!
NB:
Wa, hij siet soo schouwelijckGa naar voetnootb,
Hij gaet al pronckende als een mostaert pot!
QI:
Hij wert heel kinschGa naar voetnootc.
NB:
't Wert seker een aert sot,
De hoofdfunctie van het derde speldeel - dat in termen van de gespreksanalyse de uitwerking behelst van het in de openingssequentie geïntroduceerde conversatiemotief (vgl. Springorum 1981, 113) - achten we de uitwisseling van oordelen over de hoofdpersoon en/of de uitgangspositie voor de verleidingspoging: langs deze weg stellen de sinnekens vast dat er ook jegens dit specifieke geval sprake is van een gemeenschappelijkheid van gevoelen (Bax 1985, 285). Als zodanig legt deze (in een andere vorm, vgl. ronde 2) herhaalde identificatieprocedure de hechte basis voor de verdere gemeenschappelijke onderneming. | |||||||||||||||
2.4 Vierde speldeelDe vierde gespreksronde in SM, i.c. VvS13-BvH14, staat dan ook in het teken van het uitdrukken van een gezamenlijk handelingsvoornemen: ‘verwaentheyt bringhen ten spele’. Overigens betreft het hier een enthousiast maar weinig gedetailleerd plan. Deze kenschets kan ook de vierde ronde van GM betreffen, vgl. vv. 261-265, supra, of zijn tekststructurele evenknie in OR v. 70 e.v.: TH:
Nichte, uwen dienst moetty hem te kinnen geven;
Aen my en sal vrylyck niet gebreken.
OD:
Sulcx werdt van my terstont bedreven;
Ick salt tvier blasen; maer, neve,
| |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
De voornemens van de sinnekens aangaande de contact-scène in WM zijn betrekkelijk concreet, vgl. v. 37 e.v.: QG:
ghaen wij seg ick deurre,
Den mensche veurreGa naar voetnoota in sijn ontmoetenisse.
VS:
Doet ghij dan twoort.
QG:
Biet ghij hem groetenisse.
Met een versoetenisse sijn hoocheijt vercleertGa naar voetnootb.
Ook Nijdigh Herte en Quaet Ingheven, de sinnekens in J, zijn redelijk ‘to the point’ met betrekking tot hun voornemen Josephs broeders negatief te beïnvloeden, vgl. v. 124 e.v. Na beëindiging van de vierde gespreksronde gaan de sinnekens - in de vijf geanalyseerde toneelstukken - feitelijk aan de slag. De vraag hóé ze hun slag slaan, stellen we hier terzijde. We zagen dat aan het bedoelde ‘moment supreme’ van de kwaadaardige onderneming een uitvoerige voorbereiding vooraf gaat: het ‘doorlopen’ van de ronden 2 en 3 lijkt op het oog een nogal omslachtige procedure om tot samenwerking te komen. Maar we moeten natuurlijk wèl bedenken, dat - zoals hiervoor al gezegd - sinnekens leden zijn van een macaber genootschap van onbetrouwbare hekelneven bij wie, door hun eigen aard èn kennis van het karakter van de ander, geen zeen of zenuw staat naar een hartelijke onderlinge vertrouwensrelatie, ondanks de veelvuldig gehanteerde ‘membership’- termen als ‘neve’, ‘nichte’, ‘broerken’. Zo gezien, heeft Nijdigh Herte volkomen gelijk waar ze Quaet Ingheven toevoegt ‘...waer ghij meucht, sult liever quaet dan goet geven’ (J v. 87). Ook de steeds oplaaiende ruzies getuigen van moeizame relaties, waarbij wantrouwen de boventoon voert. In dit opzicht zijn de ronden 2 en 3 noodzakelijk, en is de vierde gespreksronde niet een willekeurig vervolg van het interactieproces; deze afsluitingsfase van de scène-apart wordt in de voorafgaande dialoogstructuur juist terdege voorbereid. | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
Het is in dit verband opmerkelijk, dat in (tenminste) vier van de vijf geanalyseerde scènes-apart het ‘opgeroepen’ sinneken een duidelijk voorbehoud maakt bij zijn bereidverklaring tot gezamenlijk handelen. Dat is bijvoorbeeld het geval in SM: Vreese voelt wel voor een gemeenschappelijke onderneming (‘Wy moeten doen ons offerhande’), maar eerst moet Begheerte zijn claim waarmaken: ‘Soo latet blijcken’. En wat blijkt er al met al? Dat bèiden abjecte duivelstrawanten zijn (ronde 2), eensgezind in hun beoordeling van Katherina (ronde 3). Kennelijk voldoende om het met Vreeses ‘put off’ (VvS2) uitgedrukte voorbehoud weg te nemen. Ook Tversteent Hertte in OR stelt een conditie aan zijn medewerking: ‘Ist al profyt, soe sal ick met jolyt/my lieffelyck by u paren’ (vv. 16-17). Deze bereidverklaring wordt gevolgd door een gespreksronde van rituele beschuldigingen en een ronde die gewijd is aan de bespreking van situatie en slachtoffer; in hoeverre er sprake is van ‘profyt’, wordt door de initiatiefnemer, Ontrouwen Dienst, niet uit de doeken gedaan. En kennelijk gáát het daar ook niet om, maar is het voorbehoud gerelateerd aan het tot stand komen van een solide samenwerkingsbasis. Evenzo in J: ‘Roet vast u koten [= schud stevig je botten, versta: kom in beweging]’, zo roept Quaet Ingheven Nijdigh Herte op, ‘Wilt ghij anders niet troten [= stappen], want ick sonder respijt zaen/Wil near Sichem’ (v. 66 e.v.). Waarop Nijdigh Herte reageert met: ‘Soudt ghij er om proffijt gaen,/Ick neem met u den strijdt aen int soet int zeure [= door dik en dun]’ (vv. 69-70). Ook ditmaal wordt het ‘proffijt’ niet aangetoond. Iets minder duidelijk drukt Natuerlijcke Begheerte in GM zijn voorbehoud uit ten aanzien van Quaet Inghevens voorstel, i.c. ‘Wij moeten te weghe in corter spatie’. ‘Wat esser nieuws?’, wil Natuerlijcke Begheerte weten, maar véél komt hij feitelijk niet aan de weet, behalve dat ze ‘crijghen den palinck vleus [= fluks] metten steerte/Het comt te wensche recht naer ons natie’ (vv. 211-212). Met de bereidverklaring ‘Zo eest genuechlijck [= genoeg]’ sluit Quaet Ingheven de openingssequentie af. In WM (vv. 20-21) worden oproep en bereidverklaring aldus gerealiseerd: | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
QG:
Willen wij hem bijgaen?
VS:
Jae wij, als vrinden
Die hem int strick binden van veel ijdel gebodts.
Hier ontbreekt het voorbehoud, wanneer men v. 21 tenminste niet (lichtelijk geforceerd) leest als een beperkende bijzin - vgl. ‘zijn wij niet zùlke vrinden, dan gaat het feest niet door...’. Maar ‘strikkebinders’ zijn het beiden, zo blijkt genoegzaam uit de tweede en derde gespreksronde. | |||||||||||||||
3. ConclusiesTer afsluiting merken we op, dat de motieven die Hummelen terecht aanwijst in de eerste scène-apart (1958, 88 vv.), door onze historisch-pragmatische ontleding van de sinnekensdialogen in een ander en nieuw licht worden gesteld: de vier gespreksronden - die kenmerkend zijn voor elke bestudeerde scène-part - vormen handelingseenheden die elk een specifieke interactionele functie kennen. Deze verschillende eenheden vertonen intern tot op zekere hoogte een vaste taalhandelingenstructuur, ook intertekstueel gezien. Voor de dialoog-als-geheel wees tekstvergelijking tevens uit, dat de vier bedoelde handelingseenheden noodzakelijke constituenten vormen; de ordening van die constituenten in het bestek van de scène-apart is zodanig, dat ze functioneel samenhangen. Ronde 1 fungeert om het contact te leggen en het begin van een samenwerkingsbasis te creëren; ze maakt voortzetting van de interactie mogelijk en gewenst. De ronden 2 en 3 (waarvan de volgorde overigens omkeerbaar is) volgen uit ronde 1, inzonderheid met betrekking tot het wegnemen van bedenking of voorbehoud. Voorts zijn ze voorwaardelijk verbonden met ronde 4: pas wanneer over en weer zekerheid is verkregen over aard en houding van de ander, is het daadwerkelijk voorbereiden van actie zinvol. Elk speldeel staat in functie van het tot stand brengen van zo'n gezamenlijk handelingsvoornemen. Zo gesteld wordt aannemelijk, dat de kenmerken van de verbale interactie tussen sinnekens op het toneel niet primair of uitsluitend | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
samenhangen met - of zelfs voortkomen uit - haar publieksfunctie. Uiteraard ‘volgt’ de toeschouwer het drama op grond van zijn of haar waarneming van de gespeelde verbale en non-verbale handelingen, maar benadrukt mag worden, dat het talig handelen van sinnekens ‘autonoom’ is, d.w.z. volledig begrepen kan worden in termen van hun eigen (artificiële) werkelijkheid. Naar ons idee - mede gelet op Knuvelders overwegend negatieve beoordeling van de ‘spelen van sinne’ (1970, 510-512) -, verdient deze bevinding het een belangrijke rol te spelen bij de bepaling, door literatuurhistorici, van het artistieke niveau van de toneelschrijfkunst van rederijkers (vgl. Bax 1987). Inmiddels is, binnen het raamwerk van het onderzoek naar de taalgebruiksgeschiedenis, deze slotconclusie van belang: het taalgebruik van sinnekens in de eerste scène-apart wordt beheerst en beregeld door (dramatische) taalhandelingsconventies: zowel de communicatieve handelingen die ze verrichten alsook de structurele positie - het moment tijdens de dialoog - waaròp ze deze taalhandelingen uitvoeren, liggen in grote lijnen vast. Met het voorbehoud, uiteraard, dat voortvloeit uit de omvang van het analysemateriaal, valt hieraan toe te voegen, dat de aard van die taalhandelingen alsmede de gehanteerde sequentieregels aanleiding geven te spreken van geritualiseerd (dramatisch) taalgedrag. In de woorden van Tversteent Hertte (OR v. 76), hier slechtweg uit hun verband gerukt: ‘Aldus soumen spreken; dit syn ons treken’
Adres van de auteurs: Nederlands Instituut R.U.G. Oude Kijk in 't Jatstraat 26 9711 EK Groningen | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Tekstedities
| |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
|
|