Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
De drukkerstermen smout, smoutwerk enz.Voor eenigen tijd werd mij, door den Heer L. Ronner, Leeraar aan de Vakschool voor Typographie te Utrecht, sedert benoemd tot Directeur der Amsterdamsche Grafische School, naar den oorsprong gevraagd van het drukkerswoord smoutzetten. Ik vermoedde wel dat de bouwstoffen voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal mij niet veel zouden opleveren, maar: ‘genoeg is meer dan veel’, en hetgeen ik er in vond bleek genoeg om tot eene aannemelijke verklaring te geraken van den zettersterm smout en zoodoende tot die van de daarmede samenhangende termen: smouten, smoutzetten, smoutzetter, smoutwerk, smoutschrift(en), smoutdrukker. Wat ik aantrof waren de volgende aanteekeningen van een bekend vakman, A.D. Schinkel, den geleerden Haagschen drukker en letterkundigeGa naar voetnoot1), ‘aan wiens zorg het Woordenboek eene volledige en hoogstnauwkeurig bewerkte verzameling te danken heeft van alle echt Nederlandsche woorden tot het vak van den letterzetter en boekdrukker behoorende’Ga naar voetnoot2). Smout. Zetsel welks inhoud meermalen in een werk voorkomt, bij voorbeeld hoofdregels met korten inhoud, enz. wordt door den zetter bewaard, en men noemt dit bewaarde smout. *** Zetsel dat hij nog eens weer gebruiken kan, en dat hij | |
[pagina 22]
| |
daarom op zij zet en bewaart, benoemt dus de letterzetter met een woord - (het woord smout) - dat eigenlijk de naam is voor: vet, reuzel, smeer. In welken zin die benaming is bedoeld, waarom die aan zulk nog eens weer bruikbaar zetsel werd gegeven, is aanstonds duidelijk bij vergelijking met de volksuitdrukking ‘een smoutje’ voor: een voordeeltje, een buitenkansje; dat is een smoutje voor hem (van Dale), waarbij men terstond ook denkt aan ‘een vetje’ in denzelfden zin (buitenkansje, voordeel, a.w.), en aan het gebruik van ‘een kaantje’ voor: iets goeds, iets prettigs of voordeeligs, een buitenkansje, enz. (Woordenb. d. Nederl. Taal VII, 649)Ga naar voetnoot1). De Duitsche zetter noemt zetsel dat hij bewaren kan en nog eens weer gebruiken ‘Vorteil’, of - met een zelfde overdrachtelijke benaming als de Nederlandsche - ‘Speck’. En als het ‘voordeel’ hem ontgaat, wanneer het ‘spek’ niet bruikbaar blijkt, dan geeft hij aan zulk zetsel den naam van ‘Dreck’. Voor dat begrip is mij in de Nederlandsche zetterstaal geen gelijkwaardige (en gelijkaardige) term bekendGa naar voetnoot2). | |
[pagina 23]
| |
*** ‘Zetsel welks inhoud meermalen in een werk voorkomt,’ waar de zetter het gemak en het voordeel van heeft dat hij het, in hetzelfde werk, nog eens of bij herhaling weer gebruiken kan - dat is, naar de beschrijving van den Heer Schinkel, die ik door hedendaagsche vakmannen bevestigd vind -, de eigenlijke en eerste beteekenis van smout als term in de drukkerij. Zoo zonder meer verklaart deze eerste beteekenis nog niet aanstonds den term smoutwerk - volgens Schinkel's beknopte omschrijving de benaming voor ‘kleine gedrukte stukken, brieven, programma's, prijscouranten, enz.’; wat uitvoeriger gezegd, voor: het zoogenaamde ‘familiedrukwerk’ (huwelijksaankondigingen, rouwbrieven, en derg.); handelsdrukwerk: nota's, rekeningen, kwitanties enz.; reclame-drukwerk: adreskaarten, prijslijsten, enzooverder; voorts uitnoodigingskaarten, muziek- en feestprogramma's, publicaties, aanplakbiljetten, en dergelijke zaken meer. Maar wanneer men weet dat van dergelijk werk veel kan blijven staan; dat men soms alleen maar de namen te ‘versteken’ (veranderen) heeft; dat met andere woorden veel er van smout gehouden of gesmout kan worden; dan is het duidelijk hoe dit soort van drukwerk aan zijn naam is gekomen. Hier moet worden opgemerkt dat het smoutwerk vroeger alleen als bijwerk op de boekdrukkerijen werd uitgevoerd, en dat de ‘smoutdrukkerij’ (als ik dien term eens bezigen mag) eerst laat een zelfstandige tak van, ook afzonderlijk gedreven, bedrijf geworden isGa naar voetnoot1). Zoolang het groote werk (boekwerk, courantenwerk, enz.) en het kleine werk, (familie-, | |
[pagina 24]
| |
handels- en reclame-drukwerk) door dezelfde zaak werd geleverd, was het duidelijk waarom aan het bijwerk de naam van smoutwerk, als bij uitnemendheid, werd gegeven. Sinds evenwel afzonderlijke bedrijven van wat vroeger bijwerk op de drukkerijen was, een hoofdbedrijf zijn gaan maken, of groote zaken voor dit soort van werk bijzondere afdeelingen met afzonderlijk personeel zijn gaan inrichten, werd smoutwerk een niet meer in zijn oorsprong begrepen of althans in zijn oorsprong niet meer zoo voelbare term voor: familie-, handels-, reclame-drukwerk enz.; van eene benaming werd het tot een naam. Het zetten van deze soorten van werk kreeg den naam van smoutzetten, de zetter die zulk werk maakt, heet smoutzetter; smoutschriften zijn de ‘schriften’ (lettersoorten), die voor smoutwerk worden gebruikt; smoutdrukker is de persoon die smoutwerk drukt, of de patroon die zulk werk levert. *** In de achttiende-eeuwsche Nederlandsch-Engelsche of Nederlandsch-Fransche woordenboeken van Sewel, Halma en Marin, die anders dikwijls drukkerswoorden vermelden, komen de termen smout en smoutwerk niet voor. In dergelijke woordenboeken uit de negentiende eeuw wordt smoutwerk aangetroffen, maar - althans in de oudereGa naar voetnoot1) - ontbreekt daarbij de eigenlijke ‘vertaling’. Dat wil zeggen, de juiste vakterm die in de vreemde taal het woord weergeeft, wordt er niet opgegeven. Van Moock (omstreeks 1830) heeft: Smoutwerk, (bij letterzetters) buitengewoon werk, als het zetten van aankondigingen, | |
[pagina 25]
| |
brieven, en diergelijke, ouvrage extraordinaire. Bomhoff (ao 1857): Smoutwerk, bij letterzetters, buitengewoon werk, dat voor hen voordeeliger is, dan het gewone; en het woordenboek van Van de Velde en Sleeckx (1861): Smoutwerk. Bij letterzetters. Ouvrage lucratif. - Uit deze technisch geheel onbevredigende aanduidingen of omschrijvingen blijkt echter tweeërlei, en tot bevestiging van het in den aanvang gezegde: de opvatting van smoutwerk als: bijwerk, en als: profijtelijk werk. De medegedeelde aanhalingen zijn alle nog uit den tijd van vóór de meer zelfstandige ontwikkeling der ‘handelsdrukkerij’ als afzonderlijk vakGa naar voetnoot1). *** De echte term, het ware woord voor wat bij ons ‘smoutwerk’ heet, luidt in het Fransch ‘Ouvrages de ville’; in den Dictionnaire de l'Imprimerie (etc.) van E. Desormes et Arn. Muller, gevolgd door de omschrijving: ‘Tous travaux courant autre que les labeurs.’ Op Labeurs geeft datzelfde werk: On donne ce nom aux ouvrages de texte, et plus particulièrement de longue haleine, par opposition aux travaux de ville. Les romans, les dictionnaires, les ouvrages scientifiques important sont des labeurs. - Voor het kleinere ‘smoutwerk’ geeft Littré den term: bilboquetGa naar voetnoot2). *** De Duitsche vakterm voor ‘smoutwerk’ is: Accidenzien, naar 't vroeger in de drukkerstaal veel gebruikte Latijn (men denke aan ons deleatur, vertatur, imprimatur): Accidentia. ‘Accidentia werden in der Druckerey genennet, wenn ausserordentliche Arbeiten, als Verse, Programmata, Dissertationes | |
[pagina 26]
| |
&c. einlaufen’ (Geszner-Hager, ‘Die so nóthig als nützliche Buchdruckerkunst und Schriftgieszerey’, 1e Druk, Leipzig 1740). De hedendaagsche Duitsche drukkers spreken van Accidenz-arbeiten, of Accidenzen, met de daarmede in verband staande benamingen: Accidenz-drucker, Accidenz-setzer, Accidenzsatz, AccidenzschriftenGa naar voetnoot1). Dit is schijnbaar in strijd met wat ik in den beginne zeide, namelijk dat de Duitsche zetters den term ‘Vorteil’ bezigen, en van ‘Speck’ spreken. Er is echter dit onderscheid, dat Accidenzien, Accidenz-arbeiten, Accidenzen de termen zijn, waarmede - in de officieele vaktaal - het smoutwerk, les travaux de ville, het handels-, familie- en reclamedrukwerk, wordt benoemd, en dat Vortheil, Speck termen uit het ‘slang’ der gezellen zijn, onder andere voor zulk zetsel als zij op zij kunnen zetten om het nog eens te gebruiken; voor 't geen zij smout houden of smouten kunnen; dus niet voor het smoutwerk, maar voor ons smout. * * * Het ‘smoutwerk’ heet in 't Engelsch job en jobbing work (Ronner); de ‘smoutzetter’ jobberGa naar voetnoot2). Die benamingen wijzen ook al weer duidelijk op het toevallige, het buitengewone van dit soort van werk en van deze soort van werkzaamheid: het werd beschouwd als een karweitje, een ‘baantje’, en dit laatste woord genomen in zijn oorspronkelijke opvatting van: een gemakkelijk werkje; welke opvatting van baantje bij ons in de benaming baantjesgast (bij de Marine) nog altijd min of meer gevoeld wordt. | |
[pagina 27]
| |
De kennismaking met de Engelsche drukkerstermen voor smoutzetten, smoutwerk, smoutzetter: job, jobbing-work, jobber, stellen - geloof ik - ten slotte, in staat het verband in te zien dat er voor mijn gevoel en overtuiging welhaast zeker bestaan moet tusschen onze drukkerswoorden smout en smouten en de in elk geval merkwaardige termen smoot of smout (dit laatste is de oudste vorm) in het Engelsche printing slang. Dit smoot of smout (werkwoord), smooting, smouting (verbaal substantief), wordt omschreven als: het doen van gelegenheidswerk, door zetters, op andere drukkerijen dan waarop zij werkzaam zijn; jobbing dus in een ruimer, niet in den strengtechnischen zin dien het heeft, waar het als: smoutwerk zetten wordt opgevat of gebezigd. Nu lijkt het mij dat smout, smoot met de beteekenis van smouten, smoutwerk zetten, als smoutzetter werkzaam zijn, uit het Nederlandsch in het Engelsch is overgenomen; Nederlandsche zetters moeten dan het woord naar Engeland hebben overgebracht, en is dit zoo dan hebben de termen smout, smouten in onze taal reeds in 't midden van de zeventiende eeuw bestaan, want smout komt in 't Engelsch reeds in 1683 voor. Dus stel ik mij het volgende voor: gelijk to job van de algemeene beteekenis: op losse karweitjes werken, in de drukkers- en zetterstaal de bijzondere beteekenis gekregen heeft van: smoutzetten, smoutwerk maken; zoo heeft, omgekeerd, Nederlandsch smouten, in 't Engelsch overgenomen als: to smout (smoot); smouting (smooting) in 't Engelsch eerst, als in 't Nederlandsch, beteekend: smoutwerk zetten, doch heeft gaandeweg de ruimere, slappere beteekenis gekregen van: losse karweitjes waarnemen, op karweitjes loopen; beunhazenwerk doen, in het zettersvak. Hier moge volgen wat in de bekende New English Dictionary, van Murray en anderen, over deze termen van het Engelsche zetters-slang vermeld staat. Wat de herkomst dier Engelsche termen aangaat, het genoemde woordenboek zegt er van: of obscure origin; in 't Engelsch is smout (smoot), smouting (smooting) dus niet thuis te brengen. Ik durf wel haast beweren dat men voor dit: | |
[pagina 28]
| |
‘of obscure origin’ in de plaats zal mogen stellen: of Dutch origin, of: from the DutchGa naar voetnoot1). Er bestaat dan in het Engelsch een substantief smoot of smout, dat omschreven wordt als: a compositor who seeks odd jobs in various houses (Jacobi, Printers Vocabulary, 1888, 127) en een werkwoord smoot of smout, waarvan de definitie luidt: Intransitive: To do casual work in a printing-house where one is not regularly employed. - Het wordt ook geconstrueerd met on: to smoot (of smout) on a firm. Met gelijke beteekenis en met dezelfde constructie staat daarnaast het substantivum verbale smooting, smouting. Het oudste voorbeeld dat de N.E.D. geeft is van 1683 (ontleend aan een werk over de boekdrukkunst, door Moxon, getiteld Printing): If a Journey-man smout more or less on another Printing-house (verder gaat het citaat niet; er zal wel een straf- of boetebepaling op volgen). Uit hetzelfde werk is ook deze aanhaling, waarbij geen jaartal wordt gegeven: Workmen when out of constant Work do sometimes accept of a Day or twos Work ... at another Printing-house: this Bywork they call Smouting. - Een aanhaling uit 1757 luidt: If a fat old fellow should come to your printing-house and request a little smouting (Franklin, aangehaald in Lockwood, American Dictionary, art. Printing). Bij C. Knight, Shadows of Old Booksellers 1865 (p. 82) leest men: Gent ... | |
[pagina 29]
| |
got not regular employment but laboured here and there without settlement, upon what was called smouting work’. (Ik heb bij deze plaats sterk het gevoel, dat het woord er eigenlijk nog de Nederlandsche beteekenis hebben zal van: smoutwerk zetten (‘gaan smouten’). De laatste aanhaling in de N.E.D., uit Southward & Powell, Pract(ical) Printing (4o ed. 1892) is de volgende bepaling uit het reglement van de Typographical Association, den Typographenbond, betreffende: ‘Smooting: - No member of the [Typographical] Association is permitted to work for any other employer than the one by whom he is engaged ..., except in case of accident.... Transgression of this rule is called ‘smooting’. Dezelfde bepaling geldt ook hier te lande, zoo deelt de Heer Ronner mij mede; het is ook hier verboden 's avonds te gaan ‘smouten’ bij een anderen patroon. Het eenige verschil is, dat de beteekenissen van smouten en smooting elkander hier niet volkomen ‘dekken’; het Engelsche woord beduidt hier jobbing in den ruimeren zin; het Nederlandsche: jobbing in den engeren, den bijzonderen, den gespecialiseerden. *** Ik stel mij dan - om dit nog even te herhalen - de mogelijkheid voor dat een Nederlandsche term smouten voor ‘klein zetwerk verrichten; smoutwerk zetten’ door bemiddeling van Nederlandsche zetters in Engeland bekend en in gebruik is geraakt, daar toepassing heeft gevonden op -, de naam is geworden voor -, het gaan zetten van ‘smoutwerk’, tusschentijds of in vrijen tijd, bij andere patroons, en vervolgens de meer algemeene beteekenis heeft gekregen van het, als zetter zoeken van -, loopen op losse karweitjes. Misschien zou, bij wat meer, en wat uitvoeriger gegevens voor de geschiedenis van het woord in het Engelsch, de verklaring eenvoudiger en gemakkelijker kunnen zijn. Misschien ook, maar ik kan dit kwalijk gelooven, zou het blijken dat het Engelsche smout(ing), smooting niet aan Nederlandsch smouten is ontleend. Leiden. a. beets. |
|