Tiecelijn. Jaargang 11
(1998)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
artikel■ Rik van Daele
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nobels orde of als een cynische omkering van de werkelijkheid door de Reynaertdichter). De problemen overstijgen natuurlijk ook de tekst: zo zijn we nog steeds niet goed ingelicht over de tweetaligheid in Vlaanderen, over tal van andere literaire teksten waarmee we de Reynaert in verband brengen, over de populariteit van dierenverhalen en over de epigonen van de Roman de Renart. En dit is slechts een fractie van de problemen. Een andere reden waarom de Reynaertstudie onuitputtelijk is, is te vinden in de literaire kwaliteit van de tekst, die eeuwen na zijn ontstaan nog steeds aantrekkelijk en leesbaar is, en ondanks zijn gedateerdheid, actueel is en daarom aanzet tot nieuwe literaire en andere artistieke producten. De lijst van eminenties die het literaire genie van de Vlaamse vos hebben bezongen, is indrukwekkend: van J.W. von Goethe (de ‘unheilige Weltbibel’), J. Grimm (de grootste tekst na Dantes Divina Commedia), koning Leopold I der Belgen in vorige eeuw(en), tot recent de Ako-literatuurprijswinnaar F.P. van Oostrom, die in een college eind 1998 de literaire grootheid van Reynaert wil blootleggen. De tekst blijft voortdurend inspiratiebron voor wetenschappers, schrijvende en beeldende kunstenaars.
In wat volgt willen wij een aantal discussiepunten rond de Reynaert de revue laten passeren om een soort round-up te maken van de verwezenlijkingen en onzekerheden binnen de Reynaertstudie. Vooraleer we dit doen, keren we terug naar het begin van de Reynaertfilologie. We analyseren welke problemen er in de negentiende eeuw aan de orde kwamen en welke oplossingen ze kregen. Nadien geven we een overzicht van de diverse strijdpunten binnen de Reynaertstudie. Het is geenszins de bedoeling volledig te zijn, wel steeds enkele uiteenlopende stellingen naast elkaar te zetten en steeds de meest recente visie of de visie waarover de consensus het grootst is te presenteren. Specialisten verwijzen we naar Van Oostroms Benaderingswijzen van de ‘Reinaert’ (1983), dat veeleer ingaat op methodologische aspecten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het begin van de ReynaertfilologieDe Reynaertfilologie is pakweg 165 jaar oud. De keuze van het beginpunt is arbitrair en dus discutabel. Wij houden het op het Franstalig artikel Reinardus Vulpes-Reinaert de Vos van Jan Frans Willems in de Gentse Messager des Sciences et des Arts de la Belgique uit 1833. Sommige wetenschappers geven er misschien de voorkeur aan om de Reynaertfilologie in Vlaanderen en Nederland te laten aanvangen met teksten van kort na 1800 van F.D. Gräter, de ontdekker van het Comburgse handschrift, in een jubileumpublicatie ter ere van de verjaardag van hertog Friedrich II van Württemberg in 1805 met daarin de eerste tekstuitgave van verzen uit het Comburgse handschrift, of diens artikel in het tijdschrift Bragur. Ein literarisches Magazin der Teutschen und Nordischen Vorzeit van 1812 en de tekstuitgave in Odina und Teutona. Nog vroeger waren teksten van Reynaerts historie gevonden. In 1825 kwam uit de bibliotheek van de Amsterdamse burgemeester Joachim Rendorp een handschrift van Reynaerts historie (RII, hs. B) aan de oppervlakte. De Haagse archivaris Hendrik van Wijn wijdde in zijn klassiek gestructureerde driespraak tussen de auteur en de echtgenoten Reinout en Aleide in Historische en letterkundige avond- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stonden reeds enkele beschouwingen aan de Reynaert (zie ook Alleen maar voor kinderen?). Van Wijn was trouwens de ontdekker van een (hét) fragment van de tweede Reynaert (Reynaerts historie) dat zijn naam draagt (fragment C), samen met een Dietse vertaling van Jacobus de Voragines Legenda aurea. En ook de Duitsers F. Mone en A. Hoffmann von Fallersleben hadden vroeger dan Willems over de Reynaert of zijn epigonen geschreven. In 1826 had J. Scheltema ook reeds de Lübeckse druk van 1498 vertaald en uitgegeven. De studie van Van Wijn had geringe invloed op het literaire discours. Nederland was immers meer gericht op de Gouden Eeuw, terwijl Vlaanderen 200 jaar geleden nog niet rijp was voor de romantische zoektocht naar het eigen literaire verleden. Onder invloed van de Duitse school (Grimm, Hoffmann von Fallersleben en Mone) met hun appèl aan taal, taalrijkdom en taalvrijheid, stortte Jan Frans Willems zich vanaf 1832-1833 op de Reynaert. De motivatie voor zijn studie was niet vrijblijvend. Hij wilde de Duitsers en de Nederlanders voorblijven met de editie van de Reynaert, maar ook met de studie ervan. Bovendien wilde hij als product van de romantiek in het verfranste België de Vlaamse ontvoogding onder andere door middel van de oude Reynaertteksten impulsen geven - in het Frans! De studie van Willems was taalpolitiek en politiek geëngageerd. De Reynaertfilologie ontstond in Vlaanderen vanuit andere dan eng literaire motieven. Willems' artikel wordt als beginpunt gekozen, omdat het de eerste grondige Reynaertstudie betreft en omdat de invloed ervan belangwekkend en verstrekkend is geweest. Reinardus Vulpes-Reinaert de vos gaat vooral in op de problemen van de oorspronkelijkheid, de datering, de lokalisering en het auteurschap. Hoewel Willems toegeeft dat hij zich moet beperken tot ‘probabilités’, is hij overtuigd van de samenhang en de correctheid van zijn hypothesen. De Vlaamse vos is de oudste. Willems plaatst de Reynaert op het einde van de twaalfde eeuw (1170). De auteur is een Vlaming, getuige het vermelden van kleine plaatsen zoals Hijfte. Later completeerde
Afb. 1. Jan Frans Willems afgebeeld als dorper door E. Vermorcken (schooleditie van de Reynaert van Willems, tweede herziene editie 1858)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem, dit is Willem Utenhove uit Aardenburg, de Reynaert. Willems herhaalt zijn opvattingen grotendeels in de inleiding van zijn tekstuitgave uit 1836. Datering, lokalisering, auteurschap en oorspronkelijkheid hangen nauw samen en hebben betrekking op elkaar. Een jaar later volgt de publicatie van de Reinhart Fuchs (1834) van Jacob Grimm, waarin talrijke Reynaertteksten worden uitgegeven. Grimms ideeën wijken fundamenteel af van die van Jan Frans Willems. Grimm dateert de eerste Reynaert na 1250 en hij meent dat Willem naar een Frans origineel werkte. Instemming met zijn Vlaamse collega-editeur is er over twee aspecten: de Vlaamse inslag en de literaire kwaliteiten van Van den vos Reynaerde. Van bij het eerste uur van de Reynaertstudie is er dus grote verscheidenheid in hypothesen en oplossingen. Voortdurend zijn slingerbewegingen te zien, zowel wat de onderzoeksdomeinen, als wat de stellingen en de onderzoeksresultaten binnen deze studievelden betreft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oorspronkelijkheid - Franse voorbeeldEen der belangrijkste vragen tijdens de negentiende eeuw was die van de oorspronkelijkheid van de Reynaert. Dit vraagstuk stond zo centraal vanwege extra-literaire motieven: met name de ouderdom van de tekst en de strijd van de Vlamingen tegen de verfransing in Vlaanderen. Men nam aan dat het Nederlands even oude, zoniet oudere literaire hoogstaande producten bevatte dan het Frans. Daarom was het gunstig dat Van den vos Reynaerde ouder zou geweest zijn dan zijn Oudfranse tegenhanger Le plaid. Authenticiteit betekende immers ook autoriteit. Willems werd gevolgd door enkele tijdgenoten en later door pater Jan van Mierlo, die in 1927 nog volhield dat Van den vos Reynaerde ouder was dan het Franse voorbeeld. Van Mierlo meende dat Arnout, de eerste Reynaertauteur, een Reynaerttekst vóór de eerste branche had geschreven en meteen ook de brontekst van Willems Reynaert zoals we die nu kennen. W.J.A. Jonckbloet was de eerste (in 1856) die na grondige studie de rollen omkeerde en op basis van wetenschappelijk onderzoek aan Le plaid het ouderschap gaf. De kritiek van de Noord-Nederlandse hoogleraar en Reynaertauthoriteit J.W. Muller op de onwetenschappelijke Vlamingen was striemend. Tegenwoordig is er consensus over de afhankelijkheid van de Vlaamse tekst van de Franse en neemt men aan dat Le plaid circa 1179 werd geschreven door een anoniem auteur en pas daarna Van den vos Reynaerde. De meest recente stellingen rond de verhouding tussen Reynaert en Renart vinden we in het Leidse proefschrift van A.Th. Bouwman (1991) en in de recensies daarvan. Om de grote lijnen te begrijpen dienen we te weten dat de Roman de Renart een bundeling van aparte vossenverhalen is, voornamelijk uit de periode 1174-1250. Er zijn 33 handschriften overgeleverd, die men op basis van de varianten, de volgorde en het aantal verhalen of ‘branches’, verdeeld heeft in drie families. Bouwman toont aan dat Willem zijn bronteksten zorgvuldig bewerkte en meent zelfs te kunnen opmaken dat Willem twee bronteksten voor zich op de schrijftafel had: een handschrift met branche I én een ander met minimaal de branches I, la en Ib, V, VI en VIII. Ook uit andere branches werd geput: X, III, Va en XV. Willem ontleende dus niet enkel aan één Oudfranse branche. Zelf menen wij dat ook de mondelinge overlevering, of beter de voordracht van op schrift gestelde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Renaertverhalen, een rol zou hebben gespeeld. De contaminatie van branches zou ook kunnen gespeeld hebben op het niveau van de Franse traditie zelf (bijvoorbeeld zoals handschrift a van branche I), dit wil zeggen dat een ondertussen verloren gegane versie de brontekst was. Bouwmans uitstekende studie heeft een tot voor kort sterk verwaarloosd onderzoeksgebied rond de Middelnederlandse Reynaert voorbeeldig in kaart gebracht: met name de relatie met de brontekst (comparatisme, intertekstualiteit). Bouwman karakteriseert Van den vos Reynaerde als een ‘omwerking’: nauwelijks tien procent van het eerste deel van RI (d.i. Rla) is letterlijk vertaald. Andere bronnen die Willem gebruikte waren enkele chansons de geste, een Middellatijnse fabelverzameling waaruit hij de ‘pudenfabel’ haalde en heel misschien de Gentse Ysengrimus. De bronnen en vooral de versie van branche II (de familie met de handschriften BH) waarop Willem zich (b)lijkt te baseren, vormen uiteindelijk de aanleiding voor Bouwman om het verhaal nà 1225 te dateren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intertekstualiteit - Artur- en KarelromanIn de negentiende eeuw vond men de oorspronkelijkheid van teksten heel belangrijk. Middeleeuwse literatuur wordt tegenwoordig gezien als een Europese literatuur, waarin niet zozeer de auteur centraal stond, als wel het stofcomplex. De taak van de auteur bestond erin de verhaalmaterie te verbeteren, te variëren op bekende verhalen, thema's en motieven om binnen de bekende en vertrouwde kaders iets nieuws te maken. Bestaande verhalen werden herschapen in een nieuwe context, eventueel voor een nieuw publiek. Men probeerde het voorbeeld te verbeteren, de zogenaamde ‘emulatio’ en een nieuwe functie te geven. Men gaat er nu van uit dat het Reynaertpubliek een publiek van fijnproevers was dat literaire knipoogjes in de tekst kon appreciëren. Dit geldt zowel op het microals op het macrostructurele niveau. Op het macrostructurele niveau kan verwezen worden naar de queestestructuur. De Reynaertproloog, de beginverzen van het verhaal en het slotvers van het Comburgse handschrift bevatten uitstekende voorbeelden op het microniveau, met name op het niveau van de versregel (of versregelparen). A1[regelnummer]
Willem, die vele bouke maecte,Ga naar margenoot+
Daer hi dicken omme waecte,
Hem vernoyde so haerde
Dat die avonture van Reynaerde
In Dietsche onghemaket bleven
- Die Willem niet hevet vulscreven -Ga naar margenoot+
Dat hi die vijte van Reynaerde soucken
Ende hise na den Walschen boucken
In Dietsche dus hevet begonnen.
10[regelnummer]
God moete ons ziere hulpen jonnen.
A41[regelnummer]
Het was in eenen tsinxen daghe
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen
Nobel die coninc hadde ghedaen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sijn hof crayeren over al
Dat hi waende, hadde hijs gheval
Houden ten wel groeten love
Doe quamen tes sconinx hove
Alle die diere groet ende cleene
Sonder vos reynaert alleene
...
3470[regelnummer]
Ende maecten pays van allen dinghen.
André Bouwman en anderen verwezen, zoals reeds gezegd, naar de chansons de geste als inspiratiebron. Zelf beamen we dit gedeeltelijk. Toch menen wij (in tegenstelling tot G.-H. Arendt) dat de parallellen met de Arturverhalen nog sterker zijn. Zonder te vervallen in detailinterpretaties, moge het duidelijk zijn dat de Reynaert en een aantal Arturromans naast grote structuren (de microstructuur zoals het houden van een hofdag en de queesten) vele microstructurele (dit wil zeggen op de schaal van motieven, versparen, rijmen, enzovoort) parallellen delen. In de geciteerde proloog zijn de verwijzing naar de autoriteit van vorige auteurs, het opsommen van eigen werk, het waken, de bede tot God, en verderop in de proloog (A 11-40) de verwijzing naar de opdrachtgever de gebruikelijke elementen die een proloog bevat. Of deze intertekstuele gegevens knipogen zijn naar bestaande teksten, parodie op deze teksten, of naar de realiteit verwijzen, is moeilijk te determineren. Het gebruik van ‘vite’ lijkt op zijn minst ironisch (zie Alleen maar voor kinderen?). Het begin van het eigenlijke verhaal verwijst naar de brontekst (branche I: ‘Ce dit l'estoire el premer vers/ Que ja estoit passé ivers / Et que la rose espanissoit / Et I' aube espine florissoit / Et pres estoit l'Asencions’ (Hemelvaart) in I, v. 11-15) maar evenzeer naar de ridderroman (ook het ‘aventure’ in A 4 wijst daar naar terug). Het gaat hier om een variant van de klassieke Natureingang. De sfeer van blijheid, rust en harmonie is typisch voor de beginnende ridderroman, waar dan een ‘manque’ de rust verstoort. In Van den vos Reynaerde is dit de afwezigheid van Reynaert. De bedoeling van de koning om door het samenroepen van de hofdag zijn gezag te vergroten, is ook terug te vinden in onder andere Karel ende Elegast, de Roman van Moriaen, de Roman van Ferguut en de Roman van Walewein ende Keye. Het slotvers van het verhaal verwijst naar de rust die aan het hof is weergekeerd. De strijd is gestreden, de vrede (zogenaamd formeel) hersteld. Meteen ook wordt het verhaal omklemd door typische verzen van de ridderroman. Enkele verzen (microstructureel niveau) scheppen dus het volledige kader voor het verhaal. Het is wellicht niet de enige mogelijke lezing, maar de parallel met de ridderroman geeft in elk geval een bruikbaar referentiekader om het verhaal te lezen en te interpreteren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sleutelroman - aanklacht van het kwaadSommige onderzoekers zien dit structurele uitgangspunt niet zitten en menen dat de Reynaert veel concreter dient gelezen te worden en wel als een sleutelroman. Het idee dat Van den vos Reynaerde een sleutelroman is, komt volgens ons uit de moderne tijd. De mogelijkheid om een Reynaerdiaanse tekst te lezen als een roman à clef is niet nieuw en komt ook in de Middeleeuwen voor. Er zijn namelijk literaire | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dierenverhalen bekend waar de auteur zelf aan de diverse dierlijke personages een historische figuur als pendant toekent. In de Histoire de Renarz van de Menestrel van Reims (1260) deelt de auteur zelf mee wie de hoofdpersonages voorstellen. In vertaling luidt het: Jan van Avesnes...was de wolf en zijn moeder de geit; de graaf van Anjou en de graaf van Poitiers waren Roeniaus en Taburiaus. En Jan van Avesnes wilde het graan hebben en het stro aan zijn moeder overlaten, want hij wilde haar van haar gebied beroven, waar hij geen recht op had, en hij wilde haar onterven. Voor L. Peeters wordt de dertiende-eeuwse historische realiteit in het Middelnederlandse Van den vos Reynaerde weerspiegeld, zonder dat het evenwel met zoveel woorden door de Reynaertdichter wordt gezegd. Peeters leest de Reynaert als een sleutelroman. Reynaert is te vereenzelvigen met de Vlaamse gravin Margareta van Vlaanderen. Botsaert zou Bouchard van Avesnes zijn. De intriges tussen de Avesnes en de Dampierres worden in de Reynaert uitgesponnen. Andere onderzoekers stellen dan weer heel andere hypothesen voor. Voor Jozef de Wilde is Reynaert Segher III, burggraaf van Gent. Voor Maurits Gysseling moeten we Reynaert eerder met Raas V van Gavere identificeren en Luk Wenseleers is ervan overtuigd dat Reynaert staat voor Hendrik de Leeuw van Saksen. In al deze studies hebben ook de andere hoofdfiguren reële historische tegenhangers. De enige conclusie is dat er op dit vlak geen consensus is. De meeste Reynaertwetenschappers zijn overtuigd dat de Reynaert geen sleutelroman is, maar een spiegel van het menselijk handelen en falen en van de menselijke ondeugden. P. Wackers, J.D. Janssens en R. van Daele behandelen de figuur van Reynaert als de schurk, de slechte raadgever (‘scalc’), de hypocriet, de schijnheilige, die door middel van het gesproken en het geschreven woord de waarheid perverteert. Reynaert hanteert de Reynaerdie, het listige, kwade taalgebruik, dat diegenen die er gehoor aan geven, ten onder voert. Zij zien in Van den vos Reynaerde een aanklacht tegen de gang van zaken in de wereld. Dit gegeven is per definitie toepasbaar op vele situaties, ook in de dertiende eeuw. Paul Wackers heeft het functioneren van dierenverhalen bestudeerd in De waarheid als leugen en komt tot de conclusie dat de dieren in de Reynaertverhalen het menselijk leven uitbeelden met als centrale component een verkenning van het grensgebied tussen het menselijke en het dierlijke, met name de begeerten. Dierenverhalen handelen over menselijke tekorten en zwakheden. Door aan dieren rede en taal toe te kennen - precies datgene wat mens en dier wezenlijk onderscheidt - kan de middeleeuwse auteur aantonen dat taal niet als uitdrukkingsmiddel van de rede wordt gehanteerd, maar wordt gemanipuleerd als maskering van de begeerten en als middel om de begeerten te vervullen. Taal dient niet om de maatschappij in stand te houden, maar precies om ze te ondergraven. Juist hierom zien heel wat onderzoekers in de Reynaert een illustratie van het feit dat slechte raadgevers, hypocrieten en schurken de maatschappij kunnen ondergraven. Hoewel het verhaal geen expliciete moralisatie bevat, is de onderliggende toon waarschuwend. Hoed je voor vals gedrag. Dit is niet vergezocht. Dat Reynaertverhalen aanleiding kunnen geven tot moralisaties, wordt zowel in de tweede Reynaert (1375), als in de dertiende-eeuwse ‘vertaling’ van de Reynaert, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Reynardus vulpes van Balduinus Iuvenis, bewezen. Een voorbeeld is de opmerking in de Latijnse vertaling naar aanleiding van de sprong van de kater: Hiermede wordt uitstekend de levenswandel afgebeeld van priesters die zedeloos zijn en ontucht bedrijven: terecht worden ze ontbloot - maar dan van deugd en schaamte - genoemd, omdat ze zich in 't geheel niet voor hun misdaad en ontucht schamen. Hun testikels verliezen ze, omdat ze door het kwaad verwijfd zijn en door slap optreden in gebreke blijven mannen te zijn: zo worden ze het volk ten spot en onteren zij zich door ontucht en door het kwaad van zwelgerij. Dezelfde becommentariërende en moraliserende functie hebben ook de miniatuurtjes in de marges van middeleeuwse handschriften (marginaaltjes of drolerieën). De functie van een tekst als Van den vos Reynaerde is door Frits van Oostrom omschreven als een soupape, een literaire uitlaatklep voor het adellijke publiek dat de Reynaertteksten als verstrooiing las. Het beeld is nog verder bruikbaar. Van den vos Reynaerde fungeert in het dertiende-eeuwse literaire systeem vergelijkbaar met en parallel aan de drolerieën in een middeleeuws getijdenboek: deels als margeverschijnsel, maar deels als functioneel element als aanvulling op al te ernstige literatuur. De Reynaerttekst is zeker geen uiting van een volkse cultuur of een tegencultuur, net zo min als de drolerieën of margeversieringen dit zijn in ernstige didactische of vrome handschriften. Vroomheid en satire, ernst en luim, maken deel uit van dezelfde cultuur. In Vlaanderen functioneerden de Reynaertteksten oorspronkelijk binnen een adellijke en/of geestelijke cultuur waarin opvoedende en didactische werken, hofspiegels, ridderromans en religieuze teksten de referentiepunten waren. Reynaertteksten en ridderverhalen, maar ook hofspiegels en bepaalde religieuze teksten kaderden binnen hetzelfde wereldbeeld, binnen hetzelfde systeem, binnen dezelfde oogopslag. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Publiek - milieu - opdrachtgeverMeteen zijn we beland bij vragen naar het milieu waarbinnen Van den vos Reynaerde functioneerde, en daarmee verband houdend, het publiek en de opdrachtgever(s) van het verhaal. F. van Oostrom was een der eersten die ondubbelzinnig het adellijke publiek naar voren schoof als primaire publieksgroep van de eerste Reynaert. Hiermee bedoelt hij de oorspronkelijk geïntendeerde publieksgroep. Van Oostrom analyseert de oude publiekshypothesen haarfijn. De oude, negentiende-eeuwse stelling dat de Reynaert zou geschreven zijn voor de burgerij, is nog niet zo lang geleden uit de schoolboeken verdwenen, maar kent nog aanhangers. Het feit dat op de burgerij na alle standen in Van den vos Reynaerde zo genadeloos beschreven worden, was voor de burgerlijke onderzoekers in de negentiende eeuw een bewijs dat de Reynaert was ontstaan in de Vlaamse steden en bedoeld voor de opkomende stadsbevolking. Een historische projectie. Een andere stelling, die recent ook door E. van Altena en H. Pleij werd verkondigd, was dat de Reynaert symbool stond voor de emancipatie van het gewone volk tegen corrupte en overheersende leiders. Volgens Van Oostrom, met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijn spoor nu zowat alle moderne onderzoekers, fungeert de Middelnederlandse vos, net als zijn Franse voorganger, voor de adel. Hij geeft drie argumenten. (1) De intertekstualiteit: in het werk van Maerlant, Boendale, Potter en Van Hildegaersberg, bestemd voor een adellijk publiek, wordt aan de Reynaert gerefereerd. (2) De bewaarde volledige handschriften A en F bevatten naast de Reynaert, teksten die voor de adel bestemd waren zoals Der naturen bloeme (F) en de vorstenspiegel Heimelijkheid der heimelijkheden (A). (3) De tweede Reynaert, die Van Oostrom in navolging van K. Heeroma een ‘hoftekst pur sang’ noemt, levert een laatste bewijs voor een adellijk geïntendeerd publiek. In het hofmilieu functioneerde de Reynaert (zowel de eerste als de tweede) als ‘belichaming van het doortrapt schalkendom’. De middeleeuwer identificeerde zich niet zozeer met de vos, als wel met het mensenhof, de tegenhanger van het hof van koning Nobel. De Reynaert zet vraagtekens bij de eigen hofcultuur. Kritiek via een dierenverhaal kan. Het gaat om een collectieve identificatie, waardoor voor het middeleeuwse publiek ontsnappingsmogelijkheden ontstaan. De Reynaert is een fictief verhaal en handelt bovendien over dieren. Bij ons mensen zal het allemaal wel meevallen. En er is natuurlijk ook erg veel positieve, bevestigende hofliteratuur. In zijn recensie van Reinaert primair wees E. Rombauts er terecht op dat de adel als publieksgroep een wijd begrip is en dat er binnen deze groep sprake is van een grote gelaagdheid: van het grafelijke hof tot de kleinere edelen. Bovendien kan men opmerken dat de scheiding tussen adel en geestelijkheid in de Middeleeuwen soms erg vaag was. Veelal kregen van opvolging uitgesloten, later geborenen in hogere adellijke kringen fraaie posities binnen de geestelijke hiërarchie. Rekening houdend met het feit dat de Latijnse Ysengrimus zich in een kloosterlijk milieu afspeelt en daar ook functioneerde, en met bovengenoemde feiten, achten wij ook plaatsen waar de hogere geestelijkheid en de adel met elkaar in contact kwamen mogelijke ontstaans- en functioneringsmilieus voor de dertiende-eeuwse Reynaerttekst. Dat een dergelijke redenering niet vergezocht is, bewijst de eveneens dertiende-eeuwse Latijnse vertaling van Van den vos Reynaerde. De Reynardus vulpes werd opgedragen aan Johannes/Jan van Dampierre (Jan van Vlaanderen), het vierde kind van Gwijde van Dampierre en Mathilde van Bethune, die proost van Brugge was en in 1279 bisschop van Metz zou worden. De tekst zou ontstaan zijn in het cisterciënzermilieu. Er zijn aanwijsbare banden tussen de Dampierres en de Reynaert. Dit bewijst echter niet dat de Reynaert ook voor hen zou geschreven zijn. Toch geloven tal van onderzoekers dat zij in deze richting verder onderzoek dienen te verrichten. Volgens A.Th. Bouwman kadert de Reynaert in de zogenaamde ‘epics of revolt’ (epische teksten waarin een vazal in opstand komt tegen zijn leenheer). Ook hij komt in de buurt van de Dampierres, net zoals L. Peeters, M. Nonneman, H. Heyse en R. van Daele. Argumenten om de Reynaertmaterie te verbinden met de Dampierres zijn, naast de Latijnse Reynardus vulpes uit 1272-1279, ook nog de minnestreel van Reims (1260, supra) en het ondubbelzinnig naar Van den vos Reynaerde verwijzend miniatuurtje op fol. 86 in het psalter van Gwijde van Dampierre uit circa 1266-1275 dat thans in de KB Brussel onder signatuur ms. 10.607 wordt bewaard en eveneens te zien is in een ander dertiende-eeuws Vlaams psalterium en in de marge van een Oudfrans Lancelot-handschrift (1280-1290). Het tafereel verbeeldt een vos met een haas tussen de benen in een weinig aan de verbeelding overlatend tafereel. Deze scène komt niet in de Roman de Renart, maar alleen in Van den vos Reynaerde voor. De middeleeuwse adel kende dus de Nederlandse Reynaertverhalen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral op dit vlak is in de Reynaertstudie nog veel onderzoek te verrichten, dat zich kan concentreren op problemen zoals de tweetaligheid in Vlaanderen in de dertiende eeuw en de banden tussen bepaalde adellijke families en bepaalde verhaalstoffen. Ook J.D. Janssens en Bouwmans leermeester F. van Oostrom (in Maerlants wereld) geraken meer en meer overtuigd dat het conflict tussen Dampierres en Avesnes verband houdt met de Reynaert. Of hieruit gevolgtrekkingen te trekken zijn naar de opdrachtgever, is niet zeker. Nergens in de Reynaertverhalen staan vermeldingen van met naam en toenaam genoemde opdrachtgevers. Willem verwijst in zijn proloog wel expliciet naar een onbekende dame. Wellicht is deze passage een literaire knipoog naar andere literaire genres: Mijns dichtens ware een een ghestille,
Ne hads mi eene niet ghebeden
Die in groeter hovesscheden
Gherne keert hare saken.
Soe bat mi dat ic soude maken
Dese avontuere van Reynaerde (A 26-31).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer - wie - waarTot nu toe zijn de meeste bovenvernoemde vraagstukken zoals de oorspronkelijkheid en de bronnen, het milieu, het publiek en de functie van het verhaal, vaak verbonden met de datering en met het auteurschap (zowel het enkel als dubbel). Met andere woorden, met de traditionele www-vragen. Dit gebeurt niet ten onrechte, hoewel er op sommige van deze vragen in sommige periodes en bij sommige onderzoekers een taboe rust. Zo werd de auteursvraag lange tijd irrelevant geacht. En ook omtrent het tijdstip van vervaardiging maakten weinigen zich zorgen. En toch...Het maakt immers nogal wat uit of een werk circa 1170 of 1270 geschreven is, om het maar bij de uiterste grenzen te houden. Het literaire landschap zag er na verloop van een eeuw immers totaal anders uit. Men kan de tekst wel los van het literaire tijdskader analyseren, maar vaak komt men toch bij de datering uit. Zo besluit A.Th. Bouwman zijn bijzonder boeiende comparatistische studie enigszins verrassend met de vraagstelling naar de datering. En de Maerlantbiografie van Van Oostrom komt in de laatste pagina's tot bij Willem, de Reynaertdichter en ontstaansmilieu en -tijd van het dierenverhaal. Op het vlak van de datering is momenteel nog weinig zekerheid. Gaan we even terug naar het begin van de Reynaertfilologie: voor J.F. Willems was de Reynaert twaalfde-eeuws, J. Grimm dacht aan 1250. De situatie is nog steeds even duaal. Nog steeds zijn er voorstanders van vroege en late dateringen. M. Gysseling denkt aan de periode kort vóór 1191 op basis van externe gegevens: bijvoorbeeld de Reynaert als sleutelroman en Boudewijn van Henegouwen als Firapeel (die in 1191 de macht in Vlaanderen overnam). L. Wenseleers denkt aan 1203-1204, zich baserend op historisch feitenmateriaal: gravin Maria van Champagne geeft Willem de opdracht de Reynaert te schrijven terwijl haar echtgenoot Boudewijn VI-IX van Henegouwen en Vlaanderen op kruistocht was. Gysseling baseerde zich in vroegere studies op een veel steviger bewijsvoering, een gefundeerde taalkundige analyse van de handschriften. De Reynaert zou ontstaan zijn tussen 1230-1240 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat hij qua spelling en taal veel gelijkenissen vertoont met de Gentse keurenvertaling uit 1237. Voorstanders van een late datering zijn na J. Grimm onder andere L. Peeters (historische argumenten: de strijd tussen Dampierres en Avesnes) en J.D. Janssens. Janssens maakte school met de Davidsfonds-uitgave van 1991, waarin hij de Reynaert op basis van intertekstuele argumenten nà 1260 dateerde. Janssens kwam hierop nogmaals terug in 1996 naar aanleiding van de publicatie van Maerlants wereld. De Reynaertverzen A 32-36 bevatten - op voorwaarde dat men van vers 32 de eerste twee letters neemt - een door Dini Hogenhelst ontdekt acrostichon met de naam Aleide, en dit onmiddellijk na het moment waar er in de tekst sprake is van de hoofse opdrachtgeefster (A 25-31, zie boven):
Al begripic die grongaerde
Ende die dorpren ende die doren,
Ic wille dat die ghene horen
Die gherne pleghen der eeren
Ende haren zin daer toe keeren (A 32-36).
Volgens Janssens en Van Oostrom kan dit een spottende reminiscentie zijn aan de opdrachtgeefster van Maerlants Alexanders geesten, Aleidis van Avesnes, tante en voogdes van de latere graaf Floris V van Holland. Gezien Alexanders Geesten precies te dateren is (1257-1260) komt ook de Reynaertdatering in zicht: nà 1257-1260. Maerlant verwijst ook in de epiloog van de Rijmbijbel, voltooid op 25 maart 1271, naar de Reynaert (‘Want dit nes niet Madocs droom, / No Reynaerts, no Arturs boerden’ (v. 34.846-34.847) en wellicht ook in Der naturen bloeme en Heimelijkheid der heimelijkheden, waardoor een datering tussen 1256 en 1266 zich opdringt. Dit sluit aan bij de ideeën van onder andere J. Grimm en L. Peeters en zou betekenen dat er rond 1260 een erg grote productie was van teksten die naar elkaar verwijzen en waaruit een grote dynamiek ontstond. Rond 1260-1270 vinden we de Walewein (1260) en het Leven van Lutgart (1270) die naar de RI verwijzen, snel gevolgd door de Latijnse vertaling. Deze gegevens wijzen alleszins op de grote populariteit van de Reynaertstof rond 1260-1280. Andere populariteitstekenen zijn het reeds besproken marginaaltje van vos en haas in Gwijdes getijdenboek en de datering van het oudste Reynaertfragment G (1260-1280). Over de datering van de Reynaert merkte Van Oostrom op dat men zowat voor elke datering een autoriteit kan vinden. ‘Het is op momenten als deze dat de studie van de Middelnederlandse letterkunde haast een onderontwikkeld vakgebied lijkt. Zoveel hoofden, zoveel zinnen’ (Benaderingswijzen van de Reinaert, p. 23). Ondanks de grote verschillen lijkt er thans bij de meeste onderzoekers een zekere consensus te groeien voor een datering nà 1225. Een datering in de twaalfde eeuw lijkt na de overtuigende bewijsvoering van Bouwman op basis van de Franse handschriften volstrekt uitgesloten. Willem gebruikte volgens Bouwman een handschriftelijke versie die pas na 1200 is ontstaan. Al even speculatief, en nog meer onzeker dan de datering, is het auteurschap. Hoewel de auteur zijn voornaam zowel in de proloog (vers 1) als in een acrostichon in de epiloog van de Comburgse redactie prijsgeeft en de tekst zo als het ware literair en biografisch omarmt, is hij verder onbekend. De lijst van reeds naar voren geschoven kandidaten is lang: Willam die Madorna makede, Wilhelmus Clericus, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2. Willem nabij Boudelo, houtsnede Wim de Cock (1998).
Willelmus Clericus filius Reinars Scriveins, Willelmus Flamingus, Willelmus Physicus Magister, Willem de kleine Prior, Willem Rine, Willem Utenhove, Willem van Belsele, Willem van Boudelo etcetera. Vooral de laatste maakt tegenwoordig opgang. Een monografie over de man ontbreekt, maar moet mogelijk zijn. Deze lekenbroeder van Boudelo heeft vooral sporen nagelaten als gemandateerd klerk van gravin Margareta van Vlaanderen, verantwoordelijk voor de verkoop van grafelijke (moer)gronden en betrokken bij de afpaling van parochies. Hoewel het zoeken naar de auteur een tijdje taboe is geweest, is er nu na de Maerlantbiografie van Van Oostrom opnieuw interesse voor de middeleeuwse auteur. Was het deze lekenbroeder-klerk van Boudelo die zo thuis was aan het grafelijke hof? Of eerder een reizend jongleur zoals Hellinga meende, of een pessimistische hofkapelaan zoals Van Oostrom eerst heeft verondersteld, of een verbitterde poète maudit zoals dichter K. Heeroma meent? Van Oostrom geeft zijn laatste visie over de biografie van Willem in zijn Maerlantbiografie: ‘Dat Willem trouwens zelf een cisterciënzer is geweest, is van alle gissingen omtrent diens biografie nog wel de waarschijnlijkste.’ Op dit vlak bestaan geen zekerheden. Wij kunnen wel een profiel, een aantal eigenschappen van Willem reconstrueren: hij was perfect drietalig (Diets, Frans, Latijn), literair geschoold en hij kende enkele piepkleine plaatsjes in het noordoosten van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen. Dat hij er daarom geboren werd, is niet noodzakelijk. Als we er echter van uitgaan dat de tekst talloze literaire reminiscenties bevat die het publiek kon appreciëren, dan moeten we er ook van uitgaan dat het Reynaertpubliek de toponymie kon smaken en dus bijvoorbeeld Belsele, Hijfte en Absdale kon lokaliseren. En dit kon alleen een lokaal publiek. De Reynaerttoponymie wijst naar het primaire publiek. De verhaaltoponymie functioneert echter op een ander, op een literair niveau. In het verhaal illustreren de literaire toponiemen de leugen. Het inschakelen van aan de realiteit (de zogenaamde feitelijke feitelijkheid) ontleende elementen versterkt immers de leugen. Door de toponymie wordt het publiek medeplichtig gemaakt. Het kent en herkent. Vervolgens dienen de toponiemen op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het niveau van het verhaal om de personages te karakteriseren, veelal om hen belachelijk te maken en door middel van hyperbolen hun onblusbare begeerten te evoceren. Bruun kan al de honing tussen hier en Portugal (A 599) wel verslinden, Tibeert wil voor een muizenmaal Reynaert volgen tot in Montpellier (A 1156), de schat die de koning krijgt voorgespiegeld is zo groot als de stad Londen (A 2438). Vele plaatsen, zoals het hof, Malpertuus, het dorp, de rivier, de priorij van zwarte nonnen, zijn niet lokaliseerbaar. Het hof van Nobel is de centrale plek in de Reynaert. Het verhaal begint en eindigt er. De toehoorders van het Reynaertverhaal identificeren zich met de hoofse gemeenschap. Het verhaal gaat immers over hen. Het gaat over ons, hier en nu, op de plek van de voordracht. De vos, die in het kwade, duistere, verre, door kromme paden omgeven Malpertuus woont, zal zich na twee individuele successen (tegen de koningsbodes beer en kater) zelf in beweging zetten naar het hof (zonder druk van het middeleeuwse recht of van dreigend geweld) om in de kern van de Nobelwereld zelf de ‘menselijke’ waardigheid en het streven naar harmonie en hoofsheid te ontmaskeren als vals en hypocriet. De ‘pays’ op het einde van de tekst is een cynische omkering van de realiteit. Het Reynaertlandschap staat in functie van de literaire personages en van de gebeurtenissen. Willem wordt in de laatste versregel Reynaert en hij bedient zich cynisch van de Reynaerdie. Hij zet de waarheid op zijn kop. Op het einde van het verhaal is het (niet-lokaliseerbare) hof opgeheven en heerst de Reynaerdie overal. Er is geen moreel verschil meer tussen het hof, de dorperlijke wereld, het negatieve Malpertuus (‘kwaad hol’) of de wildernis waar Reynaert naartoe is getrokken. Hiermee wordt stelling genomen tegen wie decennia lang gepoogd heeft een historisch Reynaertpad uit te tekenen waarop de middeleeuwse vos zou gewandeld hebben. Reynaertroutes zijn boeiende uitingen van de cultuurhistorische interesse van de twintigste-eeuwers, geen reconstructie van dertiende-eeuwse omzwervingen van fictieve personages. Over de globale lokalisering van de verhaaltoponiemen is nog nauwelijks - op enkele handschriftelijke varianten na - discussie. Vanuit de wilde Ardennen bereikt men het zoete Waasland en verderop Hijfte en Gent. Kriekeputte ligt ten zuidwesten van Hulsterlo in het noordoosten van het graafschap Vlaanderen. Niets is echter eenvoudig. Naast Waas (in hs. A) vinden we ook ‘in waerts’ en naast ‘Belsele’ (F) lezen we ook ‘Besele’ (A) en zelfs ‘hi hellede mi’ (in J). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handschriften - teksteditieMet de handschriftelijke varianten komen we op het terrein van de handschriften zelf. Tot 1907 was de situatie in de Reynaerdistiek relatief eenvoudig. Men beschikte over slechts één volledig Reynaert I-handschrift (A). Toen werd echter het Dyckse handschrift gevonden en bezat men dus naast het Comburgse handschrift een tweede ‘volledig’ Reynaerthandschrift. Het aantal Reynaertproblemen groeide exponentieel. Toch werden ook enkele oude vragen beantwoord. Een aantal hypothesen die men aan handschrift B van Reynaerts historie en Reynardus vulpes kon toetsen, werden nu bevestigd. Een voorbeeld: het eerste vers van de Reynaert in het Comburgse handschrift bevatte ‘Willem die vele boucke maecte’, maar B had ‘die Madoc maecte’. Madoc in vers 1 van het Dyckse handschrift bevestigde dat in de autograaf (de oorspronkelijke tekst van Willem) wel degelijk Madoc moet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben gestaan. Waarnaar Madoc verwijst - een droomverhaal, een ontdekkingstocht van een Welshe prins die een avontuurlijke zeereis maakte, een ridderverhaal over een Welshe prins... - is nog steeds niet definitief opgelost en de tekst blijft een der grootste mysteries van onze literatuur. Een ander verschil is het probleem Willem-Arnout in vers 6, wat nieuwe theorieën over het dubbele auteurschap voedde. Het slot gaf echter nog grotere problemen. F breekt af na A 3423. De meeste onderzoekers stelden echter dat het slot van A met het acrostichon ‘Bi Willeme’ in de slotverzen oorspronkelijk is. Baanbrekend voor de Reynaertstudie was de uitgave van W.Gs Hellinga uit 1952, waarin al de overgeleverde Reynaerthandschriften tot 1500 diplomatisch (zonder interpunctie) en synoptisch (naast elkaar) uitgegeven werden. Hellinga plande een tweede en derde deel met daarin een uitvoerige tekstkritiek, doch hij staakte dit monnikenwerk. Ook zijn leerling, Frank Lulofs, verdediger en consciëntieus beoefenaar van de close-reading-methode, zal dit levenswerk niet voltooien, ook al publiceerde hij enkele bijzonder gewaardeerde studies en een uitstekende tekstuitgave (in de reeks Van alle tijden). De teksteditie is wellicht een van de meest complexe Reynaertproblemen, al was het alleen maar omdat de handschriften (vroeger) moeilijk consulteerbaar waren. Voor zijn editie liet Hellinga het Comburgse handschrift (zo wordt beweerd) manu militari uit Stuttgart overkomen. De bereikbaarheid van de teksten is recent gelukkig sterk verbeterd. De Comburgse codex werd in 1991 na tussenkomst van voordrachtskunstenaar Jo van Eetvelde door een wetenschappelijk team onder leiding van J.D. Janssens in vierkleurendruk fotografisch haarfijn gereproduceerd en uitgegeven bij het Davidsfonds. In 1997 werd het volledige Comburgse handschrift uitgegeven door J. Schenkel en H. Brinkman. De nieuwe onderzoeksresultaten van deze reeds meermaals bestudeerde codex waren verrassend en werpen een nieuw licht op het literaire bedrijf in Gent rond 1400. Zo blijken de diverse onderdelen van dit convoluut een tijdje afzonderlijk gefunctioneerd te hebben. De oude stelling van W.Gs Hellinga dat de Gentse Gezellen van den Ringe als een hiërarchisch gestructureerd kopiistencollectief verantwoordelijk zouden zijn voor de vervaardiging van de Comburgse codex en de stelling dat het handschrift vooraf gecomponeerd werd, werden grondig genuanceerd. Het gaat eerder om een convoluut dan om een bewust geconcipieerd verzamelhandschrift, ook al zijn de diverse handen over de diverse stukken verdeeld. De vervanging op rasuur van ‘Madocke’ door ‘vele bouke’, zou wel eens van een eigenaar of opdrachtgever kunnen geweest zijn. Brinkman heeft een knappe reconstructie van literaire activiteit te Gent door middel van onder andere erfelijke renteboeken, acten en staten van goederen kunnen realiseren. Bij één kopiist maakt Brinkman zelfs duidelijk dat hij een huis met schrijfkamer bezat en dat hij een groot pakket ‘historiën en jeesten’ kocht bij de zusters van het gasthuis van leper. Verschillende kopiisten woonden in Gent in schrijfhuisjes naast elkaar. Misschien is in deze context het Comburgse manuscript ontstaan. Naar Gent verwijzen de Oost-Vlaamse taal, de Rijmkroniek en de Reynaerttoponymie. De Reynaert zit in één band met de Reis van sente Brandane, enkele korte geestelijke prozateksten, Jan de Weerts Een disputacie van Rogiere ende van Janne, Hein van Akens Hughe van Tabaryen en enkele sproken. De band van het Comburgse handschrift ontstond in de zestiende eeuw; wellicht werden pas toen de zes handschriften in convoluutbinding samengebracht. Rond 1541-1542 wordt de codex door de humanist Erasmus Neustetter aangekocht, die later koorheer zou worden van het Ritterstift Comburg in het Duitse Schwäbisch-Hall. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het andere volledige handschrift, F of het Dyckse handschrift, ontleent zijn naam aan het gelijknamige slot te Neuss nabij Düsseldorf, waar het in de herfst van 1907 werd ontdekt in het bezit van de bibliotheek van Alfred von Salm-Reifferscheidt. In 1992 werd het aangekocht door de universiteitsbibliotheek van Münster, waar het nu in optimale condities kan worden bestudeerd. (Ook de andere handschriften zijn in openbaar bezit.) Momenteel zijn twee volledige (AF) en drie fragmentarische handschriften (EGJ) van Van den vos Reynaerde bekend. Alle hebben ze een Oost-Vlaamse taalkundige onderlaag. F dateert van circa 1375 en is Hollands (Utrechts). A dateert van 1400-1415 en is Oost-Vlaams. Volgens de meeste Vlaamse onderzoekers is F op vele punten het betrouwbaarst (D.A. Stracke, J. de Wilde, J. Goossens), de Nederlanders daarentegen spreken zich veelal voor A uit. A is in elk geval het meest volledige handschrift want het bezit het volledige slot van Van den vos Reynaerde. Handschrift G, dat momenteel in de Gemeentelijke Bibliotheek van Rotterdam bewaard wordt, bestaat uit zeer geschonden restjes van twee dubbele bladen en wordt door M. Gysseling in Gelderland en Kleef gelokaliseerd. Ze zijn de oudst bekende fragmenten en worden 1260-1280 gedateerd. Bijna even oud zijn de in Darmstadt bewaarde fragmenten E uit het vierde kwart van de dertiende eeuw. Volgens Maurits Gysseling zijn ze Limburgs. De Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek spreken echter van Brabantse kenmerken en een tekst uit het midden van de veertiende eeuw. De fragmenten zijn in elk geval de oudste tekstgetuigen. Fragmenten zijn niet per definitie ouder dan volledige handschriften. Een voorbeeld hiervan is het recentst gevonden Reynaertfragment (handschrift J). De Brusselse antiquaar A. van Loock kocht in 1971 te Monte Carlo een Straatburgse druk van Johannes Knobloch uit 1522. In de band zat een jong, papieren handschrift van Van den vos Reynaerde. Het wordt in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaard onder de signatuur hs. IV 774. Jan Deschamps dateerde deze fragmenten in het eerste kwart van de vijftiende eeuw, een fragment dat dus jonger is dan de volledig bewaarde handschriften. De vondst van deze nieuwe variant was gelukkig niet het sein om oude banden te gaan opensnijden. Jammer genoeg was het ook geen teken om nieuwe ontdekkingstochten te ondernemen. Er moet in kloosterbibliotheken in heel Europa (zeker in Oost-Europa), nog een en ander te vinden zijn.
Is een overlevering van enkele handschriften aanzienlijk? Ja. Zegt dit iets over de populariteit van de Reynaertverhalen? Niet precies. Het moeten er ooit vele veelvouden van geweest zijn. Een overlevering van vijf handschriften is relatief gezien veel wanneer we praten over niet-geïllustreerde teksten met dierenverhalen. Dit geldt ook voor de 33 handschriften van de Roman de Renart. De matière renardienne was in de Middeleeuwen zeer populair. Bewijzen zijn er vanaf 1260 (intertekstuele referenties) tot het ontstaan van de boekdrukkunst. De Reynaertteksten werden ook reeds vroeg en veelvuldig gedrukt (in 1479 en 1485), op het moment dat ze nog steeds gekopieerd werden (de bewaarde teksten van de tweede Reynaert werden tussen 1470 en 1477 geschreven). Wij volgen de stelling van W.P. Gerritsen dat wat overbleef van de Middelnederlandse literatuur te vergelijken is met het aangespoelde wrakhout op het strand na een zware storm. De storm heeft wellicht de Madoc vernield, evenzo de handschriftelijke versie van de Reynardus vulpes (die ons gelukkig in een druk van 1474 bewaard bleef) en wellicht ook andere Reynaertverhalen zoals het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reynaertverhaal van Arnout dat in de proloog van handschrift F (wellicht) wordt vermeld. Maar ook de visie van het grote verlies aan teksten wordt niet door alle onderzoekers gedeeld. Jan Goossens bestrijdt dat er vele teksten verloren zijn gegaan. En zo is bezig zijn met historische teksten, en zeker met de niet gedateerde, anonieme, in diverse varianten overgeleverde teksten een onzeker bricoleren met schaarse gegevens. De eveneens anonieme, latere Reynaerts historie, is er niet beter aan toe. Van de auteur is helemaal niets bekend. Hij noemt zelfs zijn naam niet. Ook met betrekking tot Reynaerts historie varieert de datering (van 1375 bij Jonckbloet tot het midden van de vijftiende eeuw bij Berteloot). De lokalisering was anderhalve eeuw lang een twistpunt tussen Vlaamse en Nederlandse geleerden. Dit vraagstuk lijkt sinds kort opgelost door een taalkundige analyse van Amand Berteloot en het acrostichon Dismuude op het einde van de tekst:
Diet beteren can die maket bet
Ic weets hem danck wie in sijn maken
Sijn best doet en is niet te laken
Mer wie alle dinck wil berichten
Wie soud hem yet willen dichtenGa naar margenoot+
Doch wie dit gedicht laet so hijt vijnt
Ende mysdoet tegens my niet twijnt. (B 7785-7791).
Er is momenteel consensus dat de tweede Reynaert is ontstaan in zuidwestelijk Vlaanderen, in de streek van leper en Diksmuide. Het bestuderen van de Reynaertteksten is als het vissen in een gammele sloep op ruwe zee. Door gebrek aan gegevens zijn er veel speculaties nodig. Zorgen dat het bootje met het schaarse materiaal, dat net volstaat om er op voldoende wijze mee te werken, niet kapseist, is de meest uitdagende opdracht voor de onderzoeker. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NalevingEen relatief nieuw en minder hypothetisch onderzoeksdomein waar de onderzoeker meer vaste grond onder de voeten heeft, is de naleving van de Reynaertteksten. Deze naleving bestrijkt vele terreinen die tot voor kort niet in kaart waren gebracht: de hedendaagse tekstuele navolgingen (van vertaling of hertaling tot de zeer vrije navolgingen van bijvoorbeeld Felix Timmermans en Louis Paul Boon), maar ook de kunstzinnige interpretaties van het Reynaertverhaal en de naleving in de moderne cultuur (tot en met het cultuurtoerisme toe). Tot voor kort werd over deze studietak door sommigen nogal meewarig gedaan, maar de resultaten van de studie zijn boeiend en soms opzienbarend zoals Van Oostroms bijdrage over Reinaert bij de NSB of de studie over Boons Wapenbroeders, waarin aan de hand van de concrete bronnen Boons poëtica duidelijk en doorzichtig werd (Heyse-Van Daele). Tot voor kort besloot elke Reynaertstudie bijna pro forma met een kort en onvolledig overzicht van de naleving. Alleen Reynaertprofessor J.W. Muller vormde de uitzondering. In 1926 reeds publiceerde hij een rijk, eerder opsommend artikel over Reinaerts rollen en avonturen in en na de Middeleeuwen (in de Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie). Nadien was het wachten tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de jaren tachtig vooraleer dit studiedomein bestaansrecht kreeg met de tentoonstelling Schurk of schelm aan de USFAL (thans KU Brussel) onder leiding van Jozef Janssens. Een mooi voorbeeld van de recente studie van de naleving is Jan Goossens' geslaagde en speelse boekje De gecastreerde neus (1988), waarin twee passages, de hemicastratie van de pastoor en het smerig tweegevecht tussen vos en wolf op het einde van de tweede Reynaert, doorheen hun overleverings- (al of niet overlevings-) geschiedenis worden gevolgd. Andere belangrijke onderzoeken waren de studies van P. Wackers en E. Verzandvoort over de Plantijndrukken en de volksboeken, van P. Wackers over de Reynaertkinderboeken en de trilogie van R. van Daele (over zeventiende-eeuwse Reynaertmeubels, over Reynaert in Vlaanderen in de negentiende en twintigste eeuw en over Wilhelm von Kaulbach in Vlaanderen) in het vaktijdschrift Reinardus. Ook het tijdschrift Tiecelijn, als grootste recente katalysator op dit vlak, kan hier vermeld worden met onder andere studies over Spoker-Guido Gezelle, Piet Punt, Louis Paul Boon, Robert van Genechten en Stijn Streuvels. Over deze laatste Reynaertbewerker verscheen een aparte monografie voor het Stijn Streuvelsgenootschap in 1996. Tiecelijn besteedde ook aandacht aan de Reynaerticonografie en aan ex-libriskunst. Hier ligt nog een groot studieterrein open. Jammer in dit opzicht is dat het ooit in het vooruitzicht gestelde standaardwerk van het Mercatorfonds nooit is gerealiseerd. De opvolger van deze tentoonstelling, die hopelijk in 2002 in Lokeren gerealiseerd zal worden, zal aan deze lacune tegemoetkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieSommige schoolhandboeken dateren het Reynaertverhaal precies. Sommige vossenjagers wijzen probleemloos een auteur aan. In vorige eeuw leken bijna alle Reynaertvraagstukken opgelost: voor elk probleem er was een antwoord. Thans is het motto: to ‘unedit’ de Reynaert. Een van de meest geciteerde uitspraken over het Reynaertonderzoek, namelijk van Frank Lulofs in Nu gaet reynaerde al huten spele (1976), is nog steeds actueel: ‘Naar mate we meer van de Reinaert gaan weten, worden we voorzichtiger met algemene uitspraken.’ Of geparafraseerd: hoe langer men over de Reynaert studeert, hoe minder zekerheden er overblijven. Er bestaan in de Reynaertstudie vandaag nauwelijks zekerheden. Of met Wim Gerritsen: ‘Het onderzoek vernieuwt zich voortdurend. Zo lang de Reynaert gelezen zal worden, zal het gedicht onderwerp zijn van een nooit-eindigende discussie.’ (Uit het Ten Geleide bij de Reynaerteditie van F. Lulofs uit 1983). Het voortdurend verfijnen van de onderzoeksmethodes, het opnieuw toetsen van de oude gegevens aan nieuwe inzichten en theorieën, het blijvend hypothesen maken en deze toetsen, heeft echter voor een nieuw en veel meer genuanceerd beeld gezorgd. 150 jaar na J.F. Willems dienen we nog altijd te besluiten met de uitspraak: De vossenjacht is nog lang niet gesloten. De vos is echter veel beter in kaart gebracht. De robotfoto is verfijnder geworden. Toch blijft het beeld dat we krijgen niet meer dan een schaduw van 700 jaar oud. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageVan den vos ReynaerdeNobel de leeuw, de koning der dieren, heeft een hofdag afgekondigd. Reynaert de vos wordt door Isegrim beschuldigd van verkrachting van de wolvin, door Courtois de hond van diefstal en door Pancer de bever van een moordaanslag op Cuwaert de haas en van schending van de koningsvrede. De aanklachten lijken weerlegd te worden door Grimbeert de das, een neef van Reynaert, maar de aankomst van het lijk van Coppe de hen, vermoord door Reynaert, toont de schuld van de laatste onomstotelijk aan. Hij wordt driemaal gedaagd om voor het hof te verschijnen. De eerste twee dagers, Bruun de beer en Tibeert de kater, weet hij in een val te lokken door in te spelen op hun hebzucht. (De eerste verleidt hij met honing, de tweede met muizen.) Met de derde dager, zijn neef Grimbeert, gaat hij mee naar het hof, waar hij ter dood wordt veroordeeld. De veroordeelde Reynaert vraagt de koning of hij vóór zijn dood een openbare biecht mag spreken en daarin noemt hij terloops een schat die hij zou bezitten. In ruil voor die schat laat de koning hem daarop vrij. Om te voorkomen dat hij mee moet naar de bewaarplaats van de gefingeerde schat zegt Reynaert dat hij in de kerkelijke ban is en naar Rome moet om daarvan ontslagen te worden. Vervolgens wil hij als boete voor zijn zonden doorreizen naar het Heilig Land. Met behulp van de koningin slaagt hij erin een pelgrimstas te verwerven die gesneden wordt uit het vel van Bruun, en vier schoenen, waarvoor zowel Isegrim als Hersinde de huid van twee van hun poten moeten afstaan. Reynaert verlaat het hof met Belijn de ram en Cuwaert de haas. In zijn hol vermoordt hij de laatste en stuurt diens hoofd met Belijn terug naar het hof. Zelf vertrekt hij met vrouw en kinderen naar de wildernis. De droefheid van de koning bij het ontdekken van het bedrog is groot. Hij verzoent zich op aanraden van de luipaard Firapeel met Bruun en Isegrim en biedt hen als zoenoffer Belijn en heel zijn geslacht aan. Uiterlijk althans is de vrede hersteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reynaerts historieHet eerste deel van Reynaerts historie volgt het verhaal van Van den vos Reynaerde op de voet, zij het dat er doorlopend kleine details worden veranderd. Het eind van Van den vos Reynaerde wordt echter aangepast. Reynaert wil wel vertrekken naar de wildernis, maar ziet daar op aandringen van zijn vrouw van af. Het nieuwe deel zet in als de koning de hofdag verlengt om zijn verkeerde gedrag ten opzichte van Bruun en Isegrim goed te maken en hen te eren. Tijdens die verlenging worden nieuwe aanklachten tegen Reynaert ingediend. Lapeel het konijn klaagt dat Reynaert hem heeft aangevallen en dat hij slechts kon ontsnappen met achterlating van een oor. Corbout de roek klaagt dat Reynaert zijn vrouw ‘met veren en al’ heeft opgevreten. De koning besluit Reynaert daarop in Malpertuus aan te vallen. Grimbeert gaat hem dat berichten en Reynaert komt opnieuw naar het hof. Hij wint een nieuwe mondelinge confrontatie met de koning (zij het met hulp van zijn tante, de apin Rukenau) door het vertellen van een nieuw schatverhaal, ditmaal over drie sieraden (een ring, een kam en een spiegel) die hij als geschenk naar het hof gestuurd zou hebben in plaats van de kop van Cuwaert, die aangekomen is. Isegrim is de enige die zich niet in de luren laat leggen door Reynaerts gepraat, maar ook hij kan een verbale confrontatie met de vos niet aan. Daarom daagt hij hem uit tot een duel. Reynaert wint dat duel door de meest gore trucs te gebruiken. De koning prijst hem en geeft hem een hoog ambt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuurlijst
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|