| |
| |
| |
De Reynaertplaatsnamen liegen
(Eerste Herman Heyse-lezing)
Reynaert heeft besloten om na de dagingen van Bruun en Tibeert, die zo schandelijk zijn afgelopen voor de vertegenwoordigers van het hof, zijn eigen veilige wereld te verlaten. Nadat hij eerst de individuele hofboden op eigen veld kon bespelen, waagt hij zich op vreemd terrein. Hij zal doordringen in de kern van de vijandige hofwereld en zich meten met de allerhoogste in gezag, koning Nobel zelf.
De komst van Grimbeert geeft de vos een prima gelegenheid (of een excuus) om naar het hof te trekken. Aan het hof wordt de vos na een klachtenlitanie gevangen genomen en tot de strop veroordeeld. De sluwerik weet zich echter te redden. De vos bedient zich niet van machtsargumenten of -wapens, maar van een supergevaarlijk wapen dat hij als geen ander beheerst: het gesproken woord. Reynaert hanteert de leugen. Alleen door zijn ‘scone tale’ zal hij zich weten vrij te pleiten.
Reynaert overtuigt de koning dat een aantal dieren onder leiding van zijn eigen vader een samenzwering op het getouw zette. De vos liegt dat zijn vader de fabuleuze schat van koning Ermenric had gevonden. Met die schat zou een huurleger worden geronseld om de koning van de troon te stoten. Vader vos stuurde Tibeert als bode naar de Ardennen:
2248[regelnummer]
Hi dede Tyberte den kater varen
In Arttinen, dat wilde lant,
Al daer hi Brunen den beere vant.
Tibeert vraagt de beer om naar Vlaanderen mee te komen, wat dan ook gebeurt:
Daer maecte hi hem te Vlaendren waert
Ende quam in Waes, int soete lant,
Daer hi minen vader vant.
Samen met Grimbeert en Isegrim trekken beer, vos en kater verder:
Ende quamen teenen dorpe, hiet Hijfte.
Tusschen Hijfte ende Ghend
Hilden si haer paerlement
Reynaert schildert een duistere en onheilspellende samenzweringsplaats. Het onthutste koningspaar is het noorden kwijt. De goudhonger van Gente de leeuwin is zo groot dat Reynaert zijn zin krijgt in ruil voor het goud en het zilver en de precieze vindplaats van de schat. Reynaert gebiedt stilte en begint:
2575[regelnummer]
Int oest hende van Vlaendren staet
Een bosch, ende heet Hulster Ioe.
Coninc, ghi moghet wesen vroe,
Een borne heet Krieke pit.
2580[regelnummer]
Gaet zuut west niet verre danen.
| |
| |
Het is een duister oord, waar nooit iemand komt, alleen enkele duistere nachtvogels
2595[regelnummer]
Ende daer [zegt Reynaert] leghet mijn scat ghehidet.
Verstaet wel, ditte es hu nutte:
Die stede heetet Krieke putte.
⋆ ⋆ ⋆
In de geciteerde fragmenten valt het hoge aantal plaatsnamen (toponiemen) op. Die grote concentratie aan lokale plaatsnamen heeft de aandacht van vele lezers en onderzoekers getrokken. Zonder overdrijven mogen we stellen dat de studie van de Reynaerttoponiemen gedurende nu ruim 160 jaar de populairste tak van de Reynaertstudie is geweest. Op dit terrein speurden de professionele Reynaerdisten, maar ook - en vooral - vele lokale vossejagers. Beide groepen leverden verdienstelijk werk. Hun namen klinken voor velen bekend: J.F. Willems, J.W. Muller, W.Gs Hellinga, L. Peeters, I. Teirlinck, die in 1910-1912 de bijbel van de Reynaertplaatsnamenkunde schreef, De toponymie van den Reinaert, pater D.A. Stracke, J. Goossenaerts, M. Gysseling, Broeder Aloïs, J. de Wilde en de Stekenaars M. Nonneman en H. Heyse.
De vruchtbare grond waarin het toponiemenonderzoek van in het begin gedijde was die van romantiek en nationalisme in de negentiende eeuw, waarin begrippen als ‘de volksziel’ en ‘de eigen cultuur’ centraal stonden. Stimulerend voor de Reynaertstudie was in elk geval de interesse en de toewijding van Jan Frans Willems, de vader van de Vlaamse Beweging. Willems en zijn tijdgenoten bestudeerden de literatuur niet om de literatuur, maar om de diensten die ze kon bewijzen aan volk en maatschappij. Willems benadrukte in het sterk verfranste Vlaanderen de rol van de Nederlandse taal en hij wilde de gelijkwaardigheid van het Nederlands met het Frans bewijzen. Daarom legde hij de nadruk op de genialiteit van de Reynaert, op de ouderdom en de oorspronkelijkheid ervan. De Reynaert was een meesterwerk in de volkstaal en was ouder dan de Franse tekst. Willems poogde dit onder andere door middel van de plaatsnamen te bewijzen (zoals bijvoorbeeld Hulsterlo en Vermandois - dit kan hier niet in detail uitgewerkt worden). De toponymie verwees volgens Willems naar een Reynaert uit de jaren 1170, die dus ouder was dan de Franse Roman de Renart.
Na de publikatie van Teirlincks standaardwerk over de Reynaerttoponymie werd de Reynaerttoponiemenstudie in feite een apart studieobject. Teirlincks studie werd gebruikt als voedingsbron voor nieuwe studies en theorieën. Ik som de drie belangrijkste op zonder in te gaan op de bewijsvoering. Eerst is er de groep rond Broeder Aloïs, pastoor de Wilde en Jozef Goossenaerts, die vergaderde in het kasteel Notax te Destelbergen, en meende dat het dorp in het Reynaertverhaal Destelbergen was. Malpertuus zou te Beervelde te situeren zijn. De Reynaert zou rond 1200 door een zekere Magister Wilhelmus Physicus zijn geschreven. In het Gentse en het Destelbergense hecht men geloof aan deze versie. Vervolgens is er de stelling van Maurits Gysseling, die meent dat de Reynaertauteur zijn
| |
| |
jeugd te Hulst doorbracht. Hulst is daarom het dorp uit de Reynaert. Malpertuus zou te Sint-Jansteen te situeren zijn. De Reynaert dateert van vóór 1191. Hulst noemt zich (terecht overigens gezien de vermelding van Hulsterlo en Absdale) Reynaertstad en verwijst naar de studies van Gysseling. De derde groep, veel heterogener qua stellingen, gelooft in de centrale rol van de abdij van Boudelo. Willem zou te vereenzelvigen zijn met Willem de kleine prior of Willem van Boudelo. Hiervan zijn M. Nonneman, L. Peeters, H. Heyse en L. Wenseleers overtuigd, en ook ikzelf hecht veel belang aan dit spoor. Ik heb deze stelling trouwens in 1986 op de gouwdag van de Oostvlaamse Heemkundige Kringen op vraag van Herman Heyse, uitgewerkt en vervolgens gepubliceerd in d'Euzie. Volgens Nonneman en Heyse was het dorp in de Reynaert Stekene. De Reynaert wordt door hen circa 1250 gedateerd. L. Wenseleers, die ook aan Boudelo denkt, gelooft echter in een datering 1203-1204.
Uit dit korte overzicht blijkt dat de Reynaerttoponymie de vossejagers niet alleen heeft aangezet tot het speculeren over de lokalisering van Van den vos Reynaerde, maar ook over de datering, het auteurschap en de interpretatie van het Reynaertverhaal (de Reynaert al of niet als sleutelroman). Wanneer we echter al deze studies met elkaar confronteren, blijkt dat er momenteel weinig vragen definitief opgelost zijn.
De meeste van de hierboven vermelde vossejagers beschouw(d)en de Reynaerttoponiemen uitsluitend als elementen die verwijzen naar een dertiende-eeuwse werkelijkheid. De plaatsnamen werden door hen gebruikt om buitenliteraire feiten zoals de auteur en de plaats en tijd van ontstaan te bepalen.
Men kan ook een ander standpunt innemen. Men kan de plaatsnamen ook analyseren als deel van de literaire tekst, als deel van de literaire werkelijkheid.
Hiervoor is het nodig in te gaan op het statuut van plaatsnamen in de dagelijkse realiteit en dit te vergelijken met het literaire gebruik. In de dagelijkse werkelijkheid structureren de eigennamen van plaats de wereld om ons heen in een hiërarchische orde: continenten, landen, provincies, steden en dorpen, pleinen, lanen, stegen en straten, percelen, enz. Geen twee plaatsen van dezelfde orde ontvangen dezelfde naam. Dit betekent dat er slechts één Nieuwstraat kan zijn in Stekene, dat er slechts één Stekene kan zijn binnen onze staat. Wanneer er bijvoorbeeld toch twee gemeenten zijn met een gelijkaardige naam, dan wordt er verder gespecificeerd: Beveren-Leie tegenover Beveren-Waas. De verdere structurering gebeurt via het geven van cijfercodes: postnummers, huisnummers en kadasternummers. Met andere woorden, de toponymie (al of niet in combinatie met een cijfer) ordent onze wereld ondubbelzinnig, klaar en duidelijk.
Naast een ordenende en structurerende functie hebben toponiemen ook een tekenfunctie. Toponiemen hebben vele betekenissen, roepen allerlei associaties op. Wanneer ik Stekene zeg, dan roept dat bij iedereen andere betekenissen op. ‘De gemeente van de messevechters’, ‘het geboortedorp van Herman Heyse’, enzovoort. Hoe beter men de plaats kent, hoe meer associaties mogelijk zijn. En hoe groter de plaats, hoe meer betekenissen.
| |
| |
Antwerpen roept voor iedereen van ons associaties op, steeds weer anders voor elk individu en voor elke groep: ‘culturele hoofdstad van Europa 1993’, ‘stad aan de stroom’, ‘stad van Plantijn’... Deze associaties kunnen zowel positief als negatief geladen zijn. Elk toponiem is zo een bijna oneindig net van betekenissen, van ‘mogelijke werelden’, een naam die een verleden en een heden in zich meedraagt.
Wanneer een toponiem nu in een literair werk te pas wordt gebracht, is het zelden de bedoeling van de auteur - zeker niet van de middeleeuwse auteur - om de geografische, ordenende betekenis te gebruiken, maar wel om die ‘mogelijke werelden’ van associaties te activeren.
Binnen de literaire tekst hebben de toponiemen een brugfunctie tussen de literaire wereld en de werkelijke wereld. Het is geenszins een verkeerd uitgangspunt om de Reynaerttoponiemen precies te lokaliseren. Maar worden ze wel opgenomen om onmiddellijk te refereren aan reële middeleeuwse toestanden of een nauwkeurige ligging? Bovendien hebben vele vossejagers niet alleen de toponiemen willen lokaliseren, maar ook de andere landschapselementen zoals de hofplaats, de rivier, het dorp, de ‘rechte strate’ en de opeenvolging van bos-wildernis-berg op weg naar Malpertuus, en dit steeds in relatie tot de eigenlijke toponiemen. Deze landschapsmarkeringen wijzen niet onmiddellijk naar unieke, reële, precies lokaliseerbare historische plaatsen. Het zijn in de eerste plaats handelingsplaatsen, een literaire ruimte. De Friese hoogleraar W.Gs Hellinga heeft ooit gesteld dat Willem ‘met een immer treffende rijkdom en zekerheid van detail een zeer werkelijke werkelijkheid heeft weten op te roepen’. En hij vervolgt: ‘Geen wonder dus dat ook de toponiemen in de tekst in hoge mate bijdragen tot het constitueren en structureren van de ruimte: want dat is juist in het werkelijke leven hun functie’ (Naamgevingsproblemen, p. 2). Ik ga echter maar gedeeltelijk met Hellinga akkoord. De landschappelijke details verwijzen mijns inziens niet naar het werkelijke leven, dit wil zeggen naar het dertiendeeeuwse landschap. Hierop kan ik nu echter niet dieper ingaan. Wat de toponiemen betreft, ga ik akkoord met de stelling dat ze moeten appelleren aan een zeer concrete zakenkennis van de auteur en van zijn publiek. Ik geloof echter niet dat de toponiemen de Reynaertwereld structureren zoals ze dat in het reële leven doen.
De literaire wereld heeft zijn eigen wetmatigheden en ook de toponymie is daaraan onderworpen. Maar waarom, en hoe? En hoe functioneren ze dan wel?
In het literaire werk spelen vooral de associatieve betekenissen van plaatsnamen een rol. Een auteur kiest in zijn werk een welbepaald toponiem omdat hij één of enkele betekenissen ervan wil activeren. Naar alle waarschijnlijkheid veronderstelt hij dat ook zijn eerste publiek deze associaties maakt, zodat zij het literair gebruik ervan kunnen smaken en de tekst kunnen interpreteren. Het publiek (de luisteraar/ontvanger) kan deze bedoeling - in een ideaal geval - achterhalen, en wellicht vergroot de luisteraar de ‘mogelijke wereld’ van een gekozen toponiem met zijn eigen associaties. Maar wat als de ‘lezer’ in plaats en tijd ver van de auteur verwijderd is? Begrepen de middeleeuwse kopiisten nog wel de context waarin een toponiem voorkwam? Kenden ze het toponiem, de Utrechtse afschrij- | |
| |
ver van het Dyckse handschrift van circa 1375, of de Gentse kopiist van het Comburgse handschrift van circa 1400-1410? En wat met ons twintigste-eeuwers? Is de kloof niet onoverbrugbaar? Hebben wij wel een precies inzicht in het functioneren van middeleeuwse literaire toponiemen? Kunnen wij nog wel achterhalen welke ‘mogelijke werelden’ bij het primaire, dus het dertiende-eeuwse Reynaertpubliek, geactiveerd werden?
De middeleeuwse dichter, het publiek, de latere kopiisten en de moderne lezers hebben deels gescheiden referentiepunten. We zullen dus wel nooit precies achterhalen waarom een auteur een bepaald toponiem selecteert. We kunnen alleen proberen de dertiende-eeuwse ‘mogelijke werelden’ van een toponiem te reconstrueren.
Ik wil twee toponiemen kort als ‘mogelijke werelden’ beschrijven. Ik selecteer hiervoor de Hulsterse toponiemen Hulsterlo en Absdale. Hulsterlo wordt door Reynaert genoemd in verband met de vindplaats van de schat. Hulsterlo, het huidige Nieuw-Namen, is:
‘een plaats in het noordoosten van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen’;
‘Mariabedevaartoord’ en ‘strafbedevaartoord’;
‘een plek waar in 1269 ene Willelmus Clericus werd geattesteerd’;
‘een plaats met een geringe bevolking in de dertiende eeuw’;
‘een zeer afgelegen plek met nog vele onontgonnen gebieden’;
‘in de dertiende eeuw eigendom van de abdij van Drongen’;
‘plaats waar enkele Marialegenden werden gelokaliseerd’, en ga zo maar door.
In 1993 kunnen we nog een fractie van de mogelijke associaties oproepen. Het kan de plaats geweest zijn van een bijzonder plaatselijk voorval, een moord, een aanslag, de woonplaats van een kluizenaar, een betwist grensgebied tussen parochies of kloosters, enzovoort. Het is mogelijk dat onze selectie één of enkele elementen gemeenschappelijk heeft met de associaties van de dichter en het eerste publiek, maar geenszins zeker.
Voor Absdale, de plaats die vermeld wordt als de geboorteplaats van de vader van een van de dorpers, is de oogst voor de moderne onderzoeker erg mager. Voor de dertiende eeuw vind ik weinig meer dan:
‘een gehucht ten zuidwesten van Hulst en ten noorden van Stekene’;
‘gelegen op de scheidingslijn van het Waasland en de Vier Ambachten’;
‘een plaats waar de Boudelo-abdij in 1261 een stuk land verwierf’;
‘plek waar in 1295-1296 grafelijk moer verkocht werd aan het kapittel van Kortrijk’.
Ook latere gegevens over het middeleeuwse Absdale blijven schaars:
‘Boudelo verkocht in 1351 moergrond te Absdale’;
‘er lagen in de veertiende eeuw afgegraven moergronden’;
‘in een haardstedentelling van 1469 telde men er 122 woonsten’.
Uit de documenten komt het beeld naar voren van een klein en onbelangrijk oord. Als Van den vos Reynaerde ouder is dan 1261, dan is de attestatie in de Reynaert de oudst tot nu gekende van dit gehucht.
Wat zijn nu de consequenties van een dergelijk onderzoek?
| |
| |
Los van de literaire betekenis: dat én de dichter én het primaire publiek deze plaats kenden. We mogen immers aannemen dat de middeleeuwse auteur door zijn publiek wilde begrepen worden. Vandaar dat we de Reynaert, de dichter en het primaire publiek in elk geval in het noordoosten van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen mogen situeren. Hierop wijzen ook de Oostvlaamse taalkenmerken die ten grondslag liggen aan alle overgeleverde handschriften.
Maar wat wil de auteur nu bereiken met de keuze van lokale toponiemen? Of anders, wat is de ‘literatuurkundige’, de literaire betekenis van de Reynaerttoponymie? Om hierop een antwoord te vinden kunnen we de toponiemen categoriseren, ze in logische groepen indelen en nadien uitmaken welke groepen relevant zijn. Een indeling in landen, streken, steden, dorpen, rivieren is mogelijk, maar lijkt weinig resultaat op te leveren. Interessanter lijkt de tegenstelling ‘veraf/dichtbij’ en nog interessanter de band tussen de toponiemen en de personages, met andere woorden: wie gebruikt toponiemen, en hoeveel, en welke? De combinatie van beide levert interessante gegevens op. De Reynaerttoponiemen die we associëren met ‘dichtbij’ zijn (vanuit een Noordoostvlaams perspectief:) Absdale, Belsele, Elmare, Gent, Hulsterlo, Kriekeputte, de Leie, Vlaanderen, Schouwen, Waas en (eventueel het buitenbeentje - zie verder) Malpertuus; met veraf: Aken, Ardennen, Babilonië, Thüringen, de Elbe, de Jordaan, Keulen, Londen, het Heilig Land, Parijs, Polen, Portugal, Rome, Saksen, de Somme, Vermandois en het onbekende dorpje Vimbloys (?).
Elk toponiem vraagt een eigen onderzoek. Absdale is een klein, nietsbetekenend gehucht. In de vermelding dat de vader van een van de dorpers van Absdale komt, is een drieledige spot aanwezig. Van Ludolf metten crommen vingheren wordt gezegd dat hij op één na de dapperste onder de dorpers is, en:
800[regelnummer]
Hughelijn metten crommen beene
Was zijn vader, dat weet men wale,
Ende was geboren van Absdale.
De kromme ledematen zijn een familietrekje. De spot gaat verder in de persoonsnaamgeving. Hughelijn (of Hughe) wordt volgens F. Lulofs in de literatuur vaak met de hoorndrager geassocieerd. De plaatsnaamgeving versterkt de humor nog: door de combinatie van een onbeduidende afkomstplaats en de epische formule ‘dat weet men wale’, waarmee men de grote epische helden voorstelde, worden de betrokken personages belachelijk gemaakt. Er is een contradictie tussen inhoud en vorm. Met andere woorden, de toponiemen karakteriseren de verhaalpersonages.
Dit is nog veel duidelijker wanneer we de toponiemen relateren aan de dieren die ze in de mond nemen. Opvallend is dat in het Reynaertverhaal slechts twee ‘instanties’ méér dan één toponiem (of een toponiemencombinatie in dezelfde versregel) in de mond nemen: met name Reynaert, die er negentien vermeldt en de verteller: zes. Bruun, Tibeert en Isegrim vermelden in het ganse verhaal slechts één keer een toponiem. De wolf heeft het over de schanddaden van de vos en zegt dat al het laken van Gent nog niet zou vol- | |
| |
staan om Reynaerts misdaden op te schrijven. Gent wordt niet in de hoedanigheid van de afstand (‘dichtbij’) gebruikt, maar als groot centrum van de lakennijverheid. Gent functioneert in een hyperbolische constructie. De wolf overdrijft om zijn tegenstander zo zwart mogelijk te maken. De beer en de kater gebruiken plaatsnamen in analoge hyperbolische situaties. Bruun wordt verleid door honing. Na Reynaerts spot roept hij uit dat hij al de honing zou kunnen opeten tussen ‘hier ende Portegale’, tussen hier en Portugal; Tibeert wordt verleid met muizen en daarvoor is hij bereid om zijn vader te vermoorden en om met Reynaert mee te gaan naar de Zuidfranse middeleeuwse universiteitsstad Montpellier, die beroemd was om zijn medische faculteit. Zowel Bruun als Tibeert gebruiken veraf gelegen plaatsen. Steeds is het effect hetzelfde: men overdrijft. De toponiemenkeuze illustreert een gebrek aan ‘mate’, aan zelfbeheersing. Het toponiem ontmaskert de hofdieren als labiele, egoïstische en vraatzuchtige individuen. De toponiemen worden gebruikt ter karakterisering van de personages: ze zijn teken van vraatzucht, ontmaskering en ondergang. Ook de allerhoogste van rang zal pas dan toponiemen gebruiken, als hij ontmaskerd wordt. Hij wordt als het ware door de toponiemen verschalkt. Koning Nobel wil de schat van koning Ermenric kost wat kost bezitten, maar de
precieze vindplaats bevalt hem niet. Hij herhaalt de vindplaats van de schat, Kriekeputte bij Hulsterlo, maar onmiddellijk plaatst hij daar de keizerlijke en koninklijke kroningssteden Aken en Parijs tegenover. In het discours tussen vos en koning wordt een spelletje tussen intellectuelen gespeeld waarin de toponiemen centraal staan. De koning twijfelt of hij er zal geraken:
Ic hebbe ghehoort nomen Aken
Ende Parijs. Eist daer yet na?
So smeekedi, Reynaert, ende roomt.
2635[regelnummer]
Krieke Putte, dat ghi hier noomt,
Wanic es een gheveinsde name.’
Dit maakt Reynaert kribbig en hij antwoordt verveeld:
Coninc, ghi zijter also na
2640[regelnummer]
Alse van Colne tote meye.
Waendi dat ic hu die Leye
Wille wijsen in die flume Jordane?
Reynaerts ‘scone tale’ doet ‘ontweghen’, brengt van het rechte pad af. Zo geschiedt ook met koning Nobel. Hij meent dat Kriekeputte een geveinsde naam is. Hij twijfelt aan de leugentaal van de vos. De repliek van de vos is echter schitterend verwarrend. ‘U bent er zo dicht bij als Keulen van de meimaand ligt’, een nonsensikale uitspraak die wil zeggen: u zit er helemaal naast. Denkt u dat ik appelen voor citroenen wil verkopen? Dat ik u wijsmaak dat de Leie de Jordaan is? Cuwaert zal dan door Reynaert geroepen worden om de waarheid van het bestaan van Kriekeputte te bevestigen. De haas doet dit ook:
Doe sprac Reynaert: ‘So secht hem.
Weetstu waer Krieke Putte steet?’
| |
| |
Cuwaert sprac: ‘Of ict weet?
2660[regelnummer]
Ja ic, hoe sout wesen soe?
Ne staet hi niet bi Hulst ter loe,
Up dien moer in die wostine?
Hier doet zich iets eigenaardigs voor. ‘Wostine’ en (in elk geval:) ‘moer’ zijn twee typische, zelfs technische termen die verwijzen naar de moerontginning in Vlaanderen tijdens de dertiende eeuw. ‘Moer’ is geen topische, literaire plaats. Het verwijst wellicht naar een voor het eerste Reynaertpubliek herkenbare plaats. Vandaar dat Kriekeputte geen ‘gheveinsde name’ is, maar een werkelijk bestaande plaats. De toeschouwer, Cuwaert en Reynaert weten hier meer dan de vorst. Deze dramatische ironie geeft ons ook inzicht in het functioneren van de Reynaerttoponiemen. Reynaert gebruikt werkelijke plaatsen om de leugen geloofwaardig te maken. Wat in de reële wereld de ruimte structureert, de toponymie, dient in Van den vos Reynaerde om te misleiden. De Reynaertplaatsnamen liegen. Reynaert perverteert de structurerende functie van de namen. Daarom misleiden de plaatsnamen. De redenering: ‘Als de plaats echt bestaat, zal ook de schat wel echt bestaan’, gaat niet op. Reynaert misbruikt zaken die naar de feitelijke realiteit verwijzen. Hij gebruikt - zoals Paul Wackers het in de titel van zijn dissertatie zo precies verwoordt - ‘de waarheid als leugen’.
Deze gedachtengang is consequent door te trekken naar alle toponiemen die de vos gebruikt. Om zijn lekebiecht tegen Grimbeert geloofwaardiger te maken, geeft hij precieze lokaliseringen: hij leerde de wolf de klokken luiden te Elmare (een benedictijnerproosdij op de huidige Belgisch-Nederlandse grens, waar nu evenmin als in Boudelo nog een steen boven de grond uitsteekt); en hij liet hem bijna doodslaan in Vimbloys in de Franse landstreek Vermandoys. Wanneer de vos later aan het hof veroordeeld is, spreekt hij een openbare biecht uit. Deze biecht krioelt van de plaatsnamen. Om het ‘wapenbroederschap’ met de wolf geloofwaardiger te maken, geeft Reynaert de precieze coördinaten van deze ontmoeting: op een koude winterdag, onder een boom, te Belsele. En om het komplot tegen de koning te evoceren gebruikt hij even precieze gegevens: de woeste Ardennen, Vlaanderen en het ‘soete’ ‘Waes’. De plaats van de eigenlijke vergadering wordt precies bepaald: tussen Hijfte en Gent. Wat Reynaert hier in feite doet, is een duivels landschap uittekenen door gebruik te maken van gegevens die voor het publiek herkenbaar zijn. Hetzelfde doet de vos met zijn beschrijving van de samenzweerders: die ronselen huurlingen in het woeste, gevaarlijke en angstaanjagende oosten, in Saksen en Thüringen en van de Elbe tot de Somme. De woestheid van deze volkeren en de omvang van het gebied boezemen ontzag in. Reynaert vormt het hele landschap om tot een woeste, vijandige ruimte. De vos creëert eveneens een kwaadaardig landschap als hij het heeft over de schatvindplaats. De details maken het bestaan van die plek erg geloofwaardig. Reynaert zoemt steeds scherper in: eerst het ‘oosteinde’ van Vlaanderen, dan een herkenningspunt: Hulsterlo, dan even ten zuidwesten ervan, de Kriekeput, en aan die Kriekeput beschrijft hij zelfs de boom waar de schat onder begraven ligt. Door de nauw- | |
| |
keurigheid en de keuze van het
detail overtroeft hij zijn publiek. De koning geeft toe en laat de vos vrij. Reynaert doet echter meer dan details geven. Hij schildert tevens een universum van het kwade. Kriekeputte is een oord van ondergang, ontmaskering en vernedering. Uiteindelijk zegt de schatvindplaats iets over de koning zelf. Nobel wordt op weg naar verdoemenis en dood gestuurd, en zo zal ook het Reynaertverhaal eindigen, in een oerschreeuw, op een puinhoop. Het middeleeuwse publiek dat de Reynaert verstond met ‘goeden sinne’, zoals Willem het in de proloog zegt, heeft het beschreven landschap gekend, maar heeft ook verstaan hoe Willem een reëel landschap heeft getransformeerd tot een literair én een moreel-symbolisch land van verdoemenis en dood.
De Reynaerttoponymie staat in functie van de karakterisering van de situaties, van de bedoelingen en/of aspiraties van de personages, en vooral van de karakterisering van de vos als een bijzonder talige en scherpzinnige leugenaar.
Ik nader stilaan het einde van dit verhaal. Ik heb een betoog gehouden voor een literaire behandeling van de Reynaerttoponymie en stelde dat we hierdoor inzicht krijgen in de betekenis van het verhaal. Reynaert gebruikt eigennamen om te liegen, zijn tegenstanders om te overdrijven. Ze functioneren als teken van ontmaskering. Dit wil zeggen dat de auteur een spel met zijn publiek speelt, dat publiek deze plaatsnamen moest kennen, en de functie ervan verstaan hebben.
Nog één probleem moet aan de orde gesteld worden: waar speelt het verhaal zich af?
Opvallend is dat de Reynaerttoponymie het eigenlijke verhaal en de plaatsen van de handeling niet echt lokaliseert. Het dorp, het hof van de koning en Reynaerts hol worden nergens precies in een historisch landschap geplaatst, ook al vermoeden we dat het voor het publiek in de categorie ‘dichtbij’ moet thuishoren. Men zou hoogstens kunnen gewagen van een impliciete lokalisatie.
Bruun wil al de honing ‘tusschen hier ende Portegale’ (A 599).
Het verhaal speelt zich af in een niet nader gelokaliseerd ‘hier’. Ik ben ervan overtuigd dat dit ‘hier’ in Van den vos Reynaerde, een tekst die in eerste instantie is geschreven voor de voordracht, samenvalt met de plaats van de voordracht. Dit is de plek waar het verhaal begint en eindigt: aan het hof van koning Nobel. Het publiek staat rond de verteller zoals de hofdieren rond de koning. Het vossehol, de ‘andere wereld’, ligt een donker bos, een wildernis en een berg weg van hier. Het gaat hier niet om een historische, reële, in kilometers uit te drukken afstand. Het gaat om een literaire, psychologische en morele afstand. De wereld van Malpertuus, wat letterlijk betekent, ‘kwaad hol’, ligt in een ‘andere wereld’, een wereld met andere normen en wetmatigheden, een listige wereld, een wereld waar we zelf in een pessimistische bui wel eens willen verwijlen, als onze eigen wereld op zijn kop staat, als het gesproken woord ambigu is, als de leugen wint of als egoïsme overheerst. Bij elke voordracht komen wij naar het hof van de koning, zitten of staan wij in een cirkel rond een centrale figuur. In een satirisch dierenverhaal gaat het in feite over de mens, over ons. Over u en over mij.
| |
| |
De Reynaertdichter drukt hiermee een pessimistisch mensbeeld uit. Ook de ‘woestine’ waar Reynaert uiteindelijk naartoe trekt, is geen utopische, betere wereld. Vluchten kan niet meer. Het is ‘te spade’, te laat. De wereld van de ‘woestine’ is vlakbij, maar niet anders. Ook daar eten de rovers hun prooien, de groteren de kleinen op, ook daar regeert de vos. Reynaert is de grootste schurk. Maar hij is wel consequent slecht. Hij is de hypocriet die de hypocrisie van de anderen doorprikt.
Waar Willem dit pessimistische werk precies componeerde, en waar zijn eerste publiek het werk aanhoorde, is vandaag nog moeilijk determineerbaar. Wij zijn ervan overtuigd dat het op een plaats was in het noordoosten van het graafschap Vlaanderen waar het publiek de precieze draagwijdte, de ‘mogelijke werelden’ van Absdale, Elmare, Belsele, Kriekeputte, Hulsterlo en alle andere toponiemen kon inschatten.
Vanavond wordt het Reynaertverhaal opnieuw verteld: ‘hier’, in Stekene. Of dat circa 1230-1240 ook het ‘hier’ van de Reynaertdichter of van het Reynaertpubliek was, zoals Herman Heyse geloofde (zij het dan met een relativerende knipoog) kunnen we in de huidige stand van het onderzoek met het gekende materiaal niet bewijzen. Toch meen ik dat het een vruchtbaar uitgangspunt zou zijn om ‘hier’ dit aspect van de studie verder uit te diepen.
Rik VAN DAELE
Belangrijkste bronnen:
J.D. JANSSENS, R. VAN DAELE, V. UYTTERSPROT en J. DE VOS, Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift. Leuven, Davidsfonds, 1991. |
|
F. LULOFS, Van den vos Reynaerde. Groningen, 1983. |
|
L. RODRIQUEZ, Intertextuele referentie: een semiotiek van de mogelijkheid, in: Spiegel der Letteren, 29 (1987), 1-2, p. 52-60. |
|
I. TEIRLINCK, De toponymie van den Reinaert. Gent, 1910-1912. |
|
R. VAN DAELE, Reynaerts avonturen in Stekens perspectief, in: D'Euzie, 5 (1986), p. 68-88. |
|
R. VAN DAELE, Van den vos Reynaerde. Functie van de ruimtelijke elementen en de naamgeving. Leuven, 1992. Niet gepubliceerde dissertatie. Wordt wellicht in 1994 gepubliceerd bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. |
Deze eerste Herman Heyse-lezing vond plaats op Pinksterzaterdag 29 mei 1993 in de Broederschool te Stekene. De Herman Heyse-lezingen zijn in het leven geroepen om een inspirerend man te gedenken en te eren. Ze beogen om jaarlijks specialisten aan het woord te laten die werkzaam zijn op de terreinen die Herman Heyse (1937-1992), redacteur van Tiecelijn en voorzitter van de heemkundige kring d'Euzie, zo intens bestudeerde, verdedigde en liefhad. Deze lezingen gaan jaarlijks door te Stekene rond de Pinksterdagen en zullen afwisselend gaan over een Reynaerdiaans onderwerp (in de onpare jaren) en een toponymisch, historisch of heemkundig onderwerp (in de pare jaren). De organisatie ervan is in handen van de v.z.w. d'Euzie en v.z.w. Tiecelijn-Reynaert. |
|