De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Vondel, Barlaeus en de Weduw van Brandt.In de uitvoerige studie die pater Frijns wijdt aan Vondels Lyckklaght aan het VrouwekoorGa naar voetnoot1) komt hij o.m. tot de conclusie dat Maaike de Wolff in dit gedicht vereenzelvigd wordt met de heilige keizerin Helena, de moeder van Constantijn de Grote, de held van het epos waar Vondel zich in het begin van de jaren dertig dermate intensief mee bezig hield dat hij in het funeraire gedicht voor zijn vrouw de sprekend ingevoerde overledene warme woorden van meeleven met dit ‘heldenwerck’ in de mond legt. ‘Voelt Vondel zich 'n soort nieuwe Constantijn’, zo schrijft Frijns naar aanleiding van de Lyckklaght, ‘dan heeft hij zich z'n vrouw Mayken de Wolff als 'n tweede heilige Helena gedacht’Ga naar voetnoot2). Pater Frijns baseert zijn zienswijze op de vertaling van het 22-regelige gedicht, in elegische versmaat, het epigram van Barlaeus Ad Justum Vondelium cum a Constantino et Helena ad amores ipsum revocarem waarin Vondel toegeroepen wordt zijn epos te staken, te trouwen en zich aan de liefdespoëzie te wijdenGa naar voetnoot3). De Nederlandse vertaling is van J. van Lennep en staat samen met het Latijnse origineel afgedrukt in het derde deel van zijn uitgave van De werken van VondelGa naar voetnoot4). De plaats waarop Frijns zijn mening t.a.v. Maaike-Helena steunt, zijn de hier volgende regels: Wees zelf uw Konstantijn: zoo ge uw Heleen moest derven,
O! in een nieuwe gaê herleef weêr uw HeleenGa naar voetnoot5).
Ook Sterck ziet in het gedicht de aansporing ‘zoek liever een plaatsver- | |
[pagina 85]
| |
vangster voor uw lieve Maeiken dan uwe Constantijn af te maken’Ga naar voetnoot1), en Molkenboer spreekt zelfs van ‘onsmakelijke pogingen’ om Vondel tot een tweede huwelijk te overreden waar er bij de dichter nooit sprake is geweest ‘van verlangens, die zijn mannenhart in 't geding brachten...noch tegenover Tesselschade noch tegenover andere vrouwen... wat Brandt ook aan verzinsels heeft nagefabeld’Ga naar voetnoot2). De wrevel van Molkenboer is wellicht verklaarbaar, omdat toespelingen op een tweede huwelijk van Vondel nu eenmaal die bekende passage bij Brandt in de herinnering plegen te roepen, waar de impuls tot de geloofsovergang van de dichter gezocht wordt in diens, overigens zonder resultaat gebleven, vrijage met een welgegoede weduw van de Roomsche gezintheit waardoor Vondel anders geen kans ziende om haar te behaagen, by zich zelven begost t'overleggen, of hy haar met geen goedt gemoedt in dat stuk zou konnen volgenGa naar voetnoot3). ‘Babbelpraatjes’, noemt Leendertz die mededeling en verduidelijkt de eigenlijke draagwijdte die de lezer aan die term moet toekennen met de woorden: ‘Iedereen kent echter wel gevallen, waarin brave en eerlijke mensen volkomen te goeder trouw medegeholpen hebben aan het verspreiden van lasterpraatjes’Ga naar voetnoot4). Gaat het er bij Leendertz vooral om Vondel te redden van de verdachtmaking als zou geen nobeler drijfveer hem tot Rome gebracht hebben dan het verlangen tot een nieuw huwelijk en dat nog wel met een rijke vrouw, Sterck voelt naast de blaam die Brandt met een dergelijke mededeling op Vondels karakter werpt, tevens een gemis aan begrip bij de biograaf voor ‘Vondels liefde voor zijn gestorven vrouw, op wier graf hij de gelofte had afgelegd, haar nooit te zullen vergeten: Marie, al laat ghy mij alleen, uw vriendschap, uw gedienstigheên Staan eeuwigh in mijn hart geschreven’Ga naar voetnoot5). Van Lenneps vertaling van Barlaeus' epigram strookt met de gangbare opvatting: Vondel, na de dood van Maaike, pogend verder te werken aan zijn epos en uiteraard tevergeefs door de vrolijke weduwnaar Barlaeus, op niet zo'n bijster kiese manier, aangespoord zich maar over het verlies van zijn vrouw heen te zetten en de langdurige arbeid aan het vrome epos toch te verruilen voor de overgave aan een nieuwe liefde. Wanneer Frijns dus op grond van de hierboven geciteerde regels in de heilige Helena Vondels vrouw Maaike meent te mogen herkennen, kan hij zich beroepen op de getuigenis van een tijdgenoot van de dichter. Desniettemin hebben we hier met een misverstand te doen omdat Frijns - en hij waarlijk niet alleen - te uitsluitend is afgegaan op de vertaling van Van Lennep die het Latijn, vooral op sommige punten, zeer vrij weergeeft. Het origineel van Barlaeus en de vertaling bij Van Lennep volgen hieronder.
Barlaeus:
Vondeli, mea quo toties interprete Musa
Teutonico populis gestiit ore loqui:
Vondeli, Batavae decus et laus prima Camoena,
Fontis inexhaustum flumen Apollinei:
5[regelnummer]
Sperne truces vultus, tibi quos Maxentius offert,
Gestaque per Latium bella cruenta solum.
Cur Licini cantare minas et castra laboras?
Aut Helenae sacras ante sepulchra faces?
| |
[pagina 86]
| |
Cur Constantino gaudes comes ire per orbem?
10[regelnummer]
Et magnum mundi sistere sede Ducem?
Da veniam bellis. satis est scripsisse renatum,
Exstincta veterum relligione, Deum.
Paulisper jam vive tibi. tibi quaere maritam,
Et post castra, velis mitia castra sequi.
15[regelnummer]
Quin aliam thalamis Helenam genialibus infer.
Verbaque quae recites mollia dictet amor.
Ipse tuos canta plectro leviore furores,
Et viduae loculos ingeniumque tuae.
Sic tibi Constantinus eris, sic conjuge laetus
20[regelnummer]
Finge Minervinam te sociasse tibi.
Invenies signum, quo possis vincere. Verum
Ne tibi sit conjux crux, sapienter ama.
Vertaling van Van Lennep:
Mijn Vondel, gy wiens lier den weêrgalm van mijn snaren
Zoo vaak herklinken deed in Nederduitsche maat!
Mijn Vondel, eer en roem van Hollands dichterscharen,
Wiens onnavolgbaar lied onze ooren nooit verzaadt!
5[regelnummer]
Wat pynigt gy u af, de gruwlen af te beelden,
Die dwingeland Maxens in langverloopen tijd
Of wrevele Licijn aan 't zuchtend Rome teelden,
De toortsen, 's Heeren graf door Helena gewijd!
Wat volgt gy over de aard den trotschen zegewagen
10[regelnummer]
Van 's waerelds opperheer roemruchten Konstantijn!
De ware God regeert: de Heidnen zijn verslagen:
Dit zongt ge: 't zij genoeg: 't moge uw voldoening zijn.
Werp weg de krijgsbazuin: uw cyther klink van vrede.
Leef voor u zelven, zoek een lieve gezellin:
15[regelnummer]
Verlaat de legerplaats voor zoeter legerstede,
En fluister Liefde zelve u zachte deuntjens in.
Wees zelf uw Konstantijn: zoo ge uw Heleen moest derven,
O! in een nieuwe gaê herleef weêr uw Heleen.
Zing, als gy door Gods gunst dit heil u mocht verwerven,
20[regelnummer]
Van d'echtelijken kamp de blijde zaligheên.
Zoek, zoek als Konstantijn het teeken u te ontdekken,
Dat u den zege spelt, waarin gy overwint;
Maar wees - opdat u nooit die gade een kruis moog' strekken,
Bezadigd en bedaard by 't geen u onderwindt.
De passage waarop Frijns voor zijn stelling Helena = Maaike steunt, bevat in de elegie van Barlaeus dus de woorden:
Sic tibi Constantinus eris, sic coniuge laetus
Finge Minervinam te sociasse tibiGa naar voetnoot1).
(r. 19-20)
Van het derven of herleven van een Heleen, bijgevolg van een verwijzing naar Maaike, is geen sprake. Dat Van Lennep er toe gekomen is deze passus weer te geven zoals hij het gedaan heeft, is m.i. te danken aan Ad Iustum r. 15, waar de dichter zijn vriend Vondel aanspoort met
Quin aliam thalamis Helenam genialibus inferGa naar voetnoot2).
Alia Helena, een andere of tweede Helena, heeft Van Lennep waarschijnlijk de gedachte ingegeven dat de overleden Maaike de Wolff voor Barlaeus dan | |
[pagina 87]
| |
wel als een eerste Helena moest gelden. De tekst Ad Iustum geeft echter geen enkele aanleiding tot deze veronderstelling. In tegenstelling tot de vertaling wordt op het weduwnaarschap in de elegie nergens gezinspeeld. Toch is van een eerste Helena in Ad Iustum wel degelijk sprake. Maar deze is de heilige Helena, de moeder van Constantijn, van wie Barlaeus zijn vriend, blijkens de titel, evenzeer wegroept als van haar zoon en die naast de keizer blijkbaar een voorname rol in de Constantinade vervulde. Waarin voor Vondel haar belang school, vermeldt hij in zijn Heerlyckheit der Kercke waar hij de volgende regels aan de oude keizerin wijdt:
De keizerin Heleen hoe dor en zwack van jaeren
Bezaeit, gelijck haer zoon, met kercken en altaeren
't Herbout Jerusalem, en Palestijnsche lant,
Gemerckt van Jesus spoor. Zy deckt en overspant
Met marmeren gewelf en vloer de woeste gronden
Daer zy 't begraven kruis des heilants heeft gevondenGa naar voetnoot1).
Op dergelijke activiteiten van de oude vorstin doelt Barlaeus als hij Vondel opwekt nu het zingen te staken van Constantijns oorlogsgeweldGa naar voetnoot2):
Aut Helenae sacras sepulchra facesGa naar voetnoot3).
(r. 8).
Van deze godvruchtige vrouw, met wie Vondel zich als eposschrijver voortdurend bezig houdt, tracht Barlaeus hem nu af te houden. Niet deze oude heilige moeder Helena uit de Constantinade, maar een andere Helena zij hem aanbevolen. Met een andere Helena moet hij zich in het huwelijk begeven. Welke pointe er schuilt in het spel met de beide Helena's, de keizerin en de alia Helena, valt niet uit het gedicht op te maken. Alludeert Barlaeus soms op de heidense, Trojaanse Helena, in alles de antipode van de christelijke Constantijnse? Schoon en jong, met de sfeer van erotische charme om zich heen, het symbool van vrouwelijke attractiviteit, tegenover de moeder des keizers, ‘dor en zwack van jaeren’, levend voor de religie? Het is mogelijk. Barlaeus houdt althans in zijn opwekking tot het vervaardigen van liefdespoëzie het beeld van de oorlogvoering vast (r. 14): na de castra (de oorlogsstrijd) moet Vondel thans de mitia castra (de vreedzame liefdesstrijd) bezingenGa naar voetnoot4). Hoewel de van de Klassieken stammende metafoor, waarbij het liefdesspel als een oorlogsgevecht wordt voorgesteld, in de Renaissance heel populair wasGa naar voetnoot5), is het niet uitgesloten dat Barlaeus door het beeld nu te gebruiken direct vóórdat hij in de volgende regel de alia Helena introduceert, hiermee een verwijzing bedoelde naar de schone Grieksche, de oorzaak van liefde en oorlog beide en de ultima causa tenslotte der epen. Of is de Helena, met wie Vondel aangespoord wordt in het huwelijksbootje te stappen, een concrete vrouw uit zijn omgeving? Barlaeus preciseert de door | |
[pagina 88]
| |
hem voorgestelde huwelijkscandidate althans als een goede bekende van Vondel als hij vervolgt: Ipse tuos canta plectro leviore furores,
Et viduae loculos ingeniumque tuaeGa naar voetnoot1).
(r. 17-18).
Door de laatst geciteerde regel (r. 18) zijn de omstandigheden, waarin het gedicht geplaatst moet worden, op slag duidelijk. Het blijkt nu dat Barlaeus helemaal niet een ‘onsmakelijke poging’ ondernomen heeft om de eenzame weduwnaar over te halen zijn Maaike te vergeten en haar nu maar te vervangen door een andere huwelijkspartner, want Ad Iustum is duidelijk een reactie op een actualiteit. Er is een vrouw, een bemiddelde weduwe, met wie Vondel kennelijk op zo vertrouwde voet staat dat Barlaeus zich kan veroorloven om van vidua tua te spreken. De situatie, de eposdichter, de zanger der castra, onderweg naar of reeds beland in de castra van CupidoGa naar voetnoot2), lokt in de vriendenkring een epigram uit. En dat te meer omdat de tegenstelling tussen het genus grande, waarin de epische poëzie geschreven wordt en het genus tenue of het genus medium, waarin de minder verheven onderwerpen bezongen worden, een thema is dat het door Anacreon en Horatius tot de rang van topos heeft gebrachtGa naar voetnoot3). Vondels geval schiep de gelegenheid om een bekend klassiek gegeven in een geestig vers opnieuw in de praktijk te brengen. Barlaeus' gedicht is dus in de allereerste plaats een speelse repliek op hetgeen Vondel beweegt, gekleed in de topos van het versmaden der epische poëzie ten gunste van de lyrisch-amoureuze. Dat het epigram bij wijze van aansporing geschreven is, betekent overigens dat Vondels plannen tot een huwelijk nog niet definitief waren, misschien zelfs heel vaag of in het geheel nog niet aanwezig waren. De furores voor de vidua moeten evenwel wel degelijk aanwezig zijn geweest. Immers niet daartoe zet Barlaeus Vondel aan, maar tot het bezingen van dat liefdesvuur. | |
[pagina 89]
| |
Ondertussen schijnt het dat wij in deze scherts de enige(?) bevestiging kunnen begroeten van Brandts veelgesmade ‘babbelpraatje’ over de welgegoede weduw. Tenzij de door Barlaeus genoemde vidua met haar fortuin nog weer een andere is dan die waarop de biograaf doelt. Dit lijkt mij echter niet het geval, en wel op grond van het slotdistichon van het gedicht: Invenies signum, quo possis vincere. verum
Ne tibi sit conjex crux, sapienter ama.
(r. 21-22).
In tegenstelling tot het vidua-vers (r. 18), dat Van Lennep onvertaald heeft gelaten, en de versregels Sic tibi Constantinus...sociasse tibi (r. 19-20) die een te vrije en daardoor onjuiste vertaling hebben gekregen, is het zojuist geciteerde distichon dicht bij het origineel gebleven; maar ik geloof niet dat Van Lennep de eventuele consequenties van deze eind-passage heeft doorzien. De eerste 20 regels van Ad Iustum samenvattend, kunnen wij zeggen dat Barlaeus Vondel dus heeft aangezet om de Constantinade de rug toe te keren, te trouwen en van zijn liefde te zingen voor zijn rijke weduwe. Wanneer hij gevolg geeft aan die aansporing, zal hij zelf Constantijn zijn en zich kunnen verbeelden dat hij Constantijns gade Minervina aan zich verbonden heeft. - In het slotdistichon zet Barlaeus de vergelijking met Constantijn voort. Evenals de keizer aan wie vóór de slag bij de Pons Milvius (312) het kruisteken aan de hemel verscheen met de woorden ‘in hoc signo vinces’Ga naar voetnoot1), zo zal ook Vondel het teken vinden waarin hij zal overwinnen: overwinnen in zijn amoureuze strijd, wel te verstaan. Maar, zo besluit Barlaeus, gedraag u verstandig bij uw minnarij, anders wordt uw echtgenote u nog tot een kruis. Barlaeus bedrijft hier een aardig woordspel waarbij het eerbiedwaardige Constantijnse kruis, in de parallellie die Barlaeus ontwikkelt tussen eposheld en eposschrijver, vererotiseerd wordt, terwijl tegelijkertijd in die aldus ontstane schertsende waarschuwing een algemene, voor iedere verliefde geldende waarheid schuilt, een sententia op het gebied der erotiek. Toch lijkt een dergelijke geestige sententie Vondel meer om de pointe die het epigram moet besluiten dan om het waarheidsgehalte voorgehouden te worden. De dichter was per slot van rekening 48 jaar, toen zijn vrouw stierf, en zo'n simpel lesje in de ars amandi zal hij zeker niet meer nodig gehad hebben. Wanneer men echter vanuit die algemene waarheid de betrokkenheid zoekt op Vondels persoonlijk geval, dan heeft de sententie vrijwel zeker dèze betekenis-functie: blijf verstandig in uw minnarij opdat uw echtgenote u niet tot kruisteken zij, niet tot het Roomse geloof brengt. Het slot van het epigram bezit dan een tweevoudig aspect: een geestig woordspel dat het vers een voor iedereen verstaanbare pointe bezorgt èn een verborgen betekenis, uitsluitend verstaanbaar voor degeen aan wie het gedicht gericht is. Wanneer men deze verhulde en op strikt persoonlijk niveau gelegen betekenis van de slotregel accepteert, blijkt enerzijds dat Barlaeus' poëem de bevestiging inhoudt van de mededeling bij Brandt over Vondels huwelijksplannen met een rijke katholieke weduwe, anderzijds dat Brandts onthulling nodig is om tot een zo volledig mogelijke interpretatie van het Latijnse gedicht te komen. Het huwelijk is niet doorgegaan, Vondel is wel katholiek geworden. A posteriori beschouwd, kan de wens om een huwelijk met de weduwe aan te | |
[pagina 90]
| |
gaan dus niet de enige of zelfs maar de voornaamste factor geweest zijn die Vondels gang naar Rome bepaald heeft. Hoogstens kan het Katholicisme van de weduwe bevorderend gewerkt hebben op Vondels reeds aanwezige geneigdheid tot de Moederkerk. Voor Barlaeus lag de zaak kennelijk anders. Hij meende althans een verband te zien tussen eventuele trouwplannen en katholieke sympathieën bij Vondel, en waarschuwde hem schertsend de liefde toch niet zo ver te drijven dat hij tegelijk met de andere Helena ook het andere geloof omhelzen zou. Door de vertaling van Van Lennep is Brandt verstoken gebleven van een contemporain dichterlijk getuigenis dat hem - liever nog zijn zegsman, zeeker Rechtsgeleerde van goeden geloveGa naar voetnoot1) - in het gelijk gesteld zou hebben waar het zijn bewering over de welgegoede weduw betrof. Naar de reden waarom Van Lennep de regel Et viduae loculos ingeniumque tuae supprimeert, die hem toch zeker de bewuste plaats bij Brandt in de herinnering geroepen zal hebben, valt slechts te raden. Zonder zelfs maar te zinspelen op Barlaeus' epigram schrijft hij: ‘Intusschen, er bestaat doorgaands eenige aanleiding tot alle praatjens, en zoo zoû het feit, dat Vondel omtrent dezen tijd zijn hof aan een Roomsgezinde weduwe gemaakt had, waar kunnen zijn...’Ga naar voetnoot2). Heeft Van Lennep Vondels nagedachtenis willen vrijwaren van ‘blaam’ nu bleek dat Brandt, althans ten dele, geen ‘babbelpraatjes’ had verkocht? Was hij bevreesd dat bevestiging van geruchten omtrent de gegoede huwelijkscandidate meteen weer de verdachtmaking zou impliceren dat Vondel om het fortuin van een vrouw te bemachtigen de eerste stappen op de weg naar Rome gezet had? Barlaeus moet zijn Ad Iustum geschreven hebben vóór het tijdstip van Vondels bekering in 1641 en nà 1636 toen Vondel voor de eerste maal een vers van Barlaeus uit het Latijn vertaald had, n.l. De Musch van Suzanna BartelolGa naar voetnoot3). Met De Musch begint Vondel een kleine reeks vertalingen die in 1641 eindigt met Op het Krackeel des Drossaerts enz.Ga naar voetnoot4). Met het vestigen van de aandacht op deze vertaalwerkzaamheden opent Barlaeus zijn vers als hij zich met de exclamatio tot Vondel richt: Vondeli, mea quo toties interprete Musa
Teutomico populis gestiit ore loquiGa naar voetnoot5).
(r. 1-2)
Toties wijst meer in de richting van de periode 1639-1641 dan van de periode 1636-1639Ga naar voetnoot6), zodat Vondel, naar het mij toelijkt, betrekkelijk kort na de dichterlijke waarschuwing van zijn vriend diens raad heeft opgevolgd: hij koos de crux maar de conjux bleef uit.
S.F. Witstein. |
|