| |
Op de Schoonheid van Diana.
Diana zeer moedig en genegen tot de Jagt,
Als Aurora had vernome de zwarte nagt,
Phebus kwam snel gedragen aan,
Liet zyn straalen na beneden gaan,
't Was ten dienst al van Diaan,
Maar eer zy trok ter Jagt alwaar zy was gewoon.
Daar zy haar moedernaakt ontkleeden,
Om te wassen haare Leden,
Maar niemand die haar schoonheid geleek.
Zy stapten zeer zoetjes in deez' klaar rivier,
't Was tot verkwikking van haar hart,
Zy schept daarin plazier,
En lobberde door dat bruizende nat;
Tot 't aan haar midden heeft gespat,
| |
| |
En zy wou dat daar niemand omtrent en zat.
Ormenius lag verduikt hy zag dit schouwspel aan,
Al door het lange gras, hoe die twaalf onderdaanen
Die zich waste al met Diaane:
Maar niemand, die haarder schoonheid was gelyke.
Als zy haar brand met naade hadt verkoeld.
En zy geen brand door haar leeden meer hadt gevoeld,
Begaf zy haar uit het water ras,
En ging zitten op het dorre gras, op 't pas,
Om te droogen dat nog vogtig was;
Ormenius dit aanzag, en hy sprak niet een woord.
Maar denk eens hoe zyn hart,
Ontsteld was door 't aanschouwen,
Van die schoone jonge vrouwen,
Hy kreeg vreugd al in zyn smart.
Diana zeer vlugtig al met haar boog en pyl.
Maar Ormenius die hield zelver oog in 't zyl,
Waar dat die schoonste Diana bleef,
Met haar jagting na den hemel streef, en zy bleef,
Maar haar nooit uit zyn zinnen dreef,
Hy hield haar in 't gezigt,
En sprak, ô schoonste Diana zoet!
Met verlof koom ik uw vraagen,
Of ik met u mag gaan jaagen?
| |
| |
En terstond heeft zy 't hemtoegestaan.
Zy jaagde met luste tot den avondstond,
Phebus glans verscheen al door Aurora's rodemond
Luna vertoonde haar bleek aanschyn,
Hemels blaauw verscheen als sterre ligt te zyn,
En zy zei: waar zal onze nagtrust zyn?
Ormenius die zei: gaat by de zwarte vliet,
Maar zy stond zeer verslagen,
En begon bedroeft te klagen;
Want zy dagt ik ben verspiet.
Zy viel neder op haar bleek aanschyn,
Riep: ô Pluto, hels God, wilt my genadig zyn,
Caron zet my over al in uw Boot,
En kom geef my met u pyl een schoot,
Komt ô dood, en komt helpt my uit deze nood
Want door die snoode gast,
Caron wilt my overzetten,
Helsch gespuis wilt myn verpletten,
Want ik vrees niet voor u geweld
Iupiter verhoorde Dianaas droef geklagt,
Heeft haar opgevat, en na een woonplaats toegebragt.
Zy verkleurde als een roode Roos,
Als met een bloos, dat haar jongheid verkoos.
Hy heeft schoon Diana wel duizend maal gegroet,
Riep ik zal u dankbaar wezen,
Zy is in de lugt gereezen, daar was vreugd,
|
|