Het springende haasje
(ca. 1820)–Anoniem Springende haasje, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Stem: Hoe draait het rad van avontuur.Och dwaaze mensch wilt dog aanmerken,
En luistert na dit droevig Lied:
Aanziet dog Godes wonderwerken,
Wat dat nu onlangs is geschied?
En hoe dat God in deeze dagen,
Een heer zeer groot,
Door zyn goddeloosheid hem kwam plaagen,
Al met den dood.
Deez' heer die zag men deboucheren,
Dag en nagt in overdaad;
Altyd met hoeren domineeren,
Maar zyn dogter met goeden raad,
Zei: Vader ik moet uw beklaagen;
Gy zyt verblind,
Want ziet eens uw oude dagen,
Die gaan ten end.
Wild liever op uw doodkist denken,
Als zulke wegen in te slaan,
Hoe zullen al uw zonden stinken,
Als gy voor 't oordeel Gods zult staan:
En dat g'aan God zult rekening geeven,
Van uwe tyd,
Hoe dat gy uw zondig leven:
Al hebt geleid.
| |
[pagina 40]
| |
Zwygt vry met al die flaauwe reden;
Ik ben daarin zeer wel gerust,
Ik wil al met myn oude leden,
Gaan leven na myn wil en lust;
Hierom zoo laat ons vrolyk drinken,
Nu in de wyn;
Als ik dood ben zal het wel stinken,
't Zal al dood zyn.
Gelooft gy dan geen Predikanten?
Zoo wild doorleezen de Schriftuur;
Daar zult gy vinden te allen kanten,
Dat Christus spreekt met woorden puur:
Dat hy den zondaar zal beloonen,
Met 't helsche vier.
En de weldoenders 's hemels kroone,
Met Lauwerier.
Doen ging hy wandelen te zamen:
Met zyn Confraters dat geloofd,
Tot dat zy over een kerkhof kwamen,
Daar hy vond leggen een doodshoofd:
Is daar nog leven na het zeggen,
Na deze dood,
Wat komt gy hier op 't kerkhof leggen,
Gy zyt genood.
Ras spoed u dan wilt niet vergeten,
Zoo daar nog leven in uw is?
Komt 's avonds aan myn tafel eeten,
Gy zyt genood aan mynen disch;
Hy schopten 't doodshoofd tegen zyn tanden
Met schimp en spot,
| |
[pagina 41]
| |
Maar hy wierd door de Almoogende handen,
Gestraft van God.
Des avonds als hy zat half dronken,
Met zyn confraters in de wyn:
Toen wierd daar aan de bel geklonken,
Hy riep wie duivel mag daar zyn?
Den knecht die opent de deur mits dezen,
Toen sprak de Dood,
Gaat, zegt dat ik moet binnen weezen,
'k Ben hier genood.
De knecht liep met gevouwe handen;
Believet u myn heer komt hier:
Een wonder spook zyn oogen branden,
Gelyk kolen uit 't helsche vier!
Het zegt, dat het moet binnen komen;
't Is in de zaal,
Neen, neen sprak al het volk met schroomen:
Wy zyn hier al.
Den heer die sprak met flaauwe reden,
Zegt den genoode hier al zyn:
Het Spook kwam daar binnen getreeden,
En dronk terstond een roemer wyn,
En kwam dedn heer hoe langs hoe nader,
Sprak ik moet zyn.
Uwen opregten Grootevader,
Gy moet met myn.
Met myn zoo moet gy eeuwig branden,
In 't helsch gespuis met groot getier,
Het spook greep hem al in zyn handen,
Smeet hem met 't hooft tegen de muur;
| |
[pagina 42]
| |
Doen heeft hem 't spook nog weg gedragen,
Dat klyn en groot,
Van schrik aldaar in onmagt lagen,
Van deze dood.
Och Christenmensch beter u Leven,
Neemt een exempel aan dit Lied;
Wat dat te Koetsveld staat geschreeven,
Alwaar dat wonder is geschied.
Geloofd in alle Christene kerken,
Nu wie gy zyt?
Dan zult gy Godvrugtelyk werken,
Uw zaligheid.
|
|