Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||||||
Stamboomreconstructie: rekenkunde of tekststudie?
|
1. | De redacties moeten allereerst worden verzameld en verkend. |
2. | Op grond van onderlinge overeenkomsten en verschillen kunnen ze meestal worden gegroepeerd. |
3. | Wanneer duidelijk is dat de ene redactie rechtstreeks afstamt van een andere, kan de jongere bron terzijde worden gelegd. |
4. | Tenslotte worden de verschillen tussen de overblijvende (groepen van) redacties gewaardeerd: duidelijk moet worden hoe de verschillende lezingen zijn ontstaan. Er moet dus telkens worden beslist welke lezing de oudste is. |
Deze onderscheidingen zijn vanzelfsprekend en ook in het voorafgaand artikel spreken A. Dees, M. Dekker en M. Hogenhout-Mulder [voortaan Dees c.s.] van groepering der handschriften (d.i. fase 2), intermediariteit (fase 3) en oriëntatie (fase 4). Hiertegen zal geen filoloog bezwaar aantekenen. Maar moeten de onderscheiden werkzaamheden ook strikt worden gescheiden, zoals Dees c.s. met zoveel pertinentie beweert? En is de wijze waarop hij tot een groepering der handschriften komt, in alle gevallen de meest praktische?
Dees c.s. demonstreert zijn werkwijze aan een tekst die mij zeer vertrouwd is, en de resultaten blijken aanvechtbaar. Ik maak daarom gaarne van de door de redactie geboden mogelijkheid gebruik om enkele relativerende kanttekeningen te plaatsen. Ik beperk me tot drie punten.
a. | Het lijkt me niet juist, dat Dees c.s. zijn werkwijze presenteert als opponerend met al wat er |
op het gebied van de tekstkritiek verricht wordt. Deze polarisering is niet reeel, onnodig en onwenselijk. | |
b. | De door Dees c.s in praktijk gebrachte ‘mechanische’ groepering vertoont beperkingen, die we onder ogen moeten zien. |
c. | Tenslotte ga ik in op de wijze waarop de Karel ende Elegast is bestudeerd. |
De enige weg naar Rome?
Volgens Dees c.s. worden er in de tekstkritiek twee wegen bewandeld: er is ‘de klassieke’ oftewel ‘perifere benadering’ en de door hem gepropageerde en gepraktiseerde ‘centrale benadering’, die ‘de enig juiste’ zou zijn. Om deze rigoureuze tweedeling en de superioriteit van de eigen werkwijze aanvaardbaar te maken, worden alle ooit gemaakte fouten aan de klassieke benadering toegeschreven. Men zou in het traditionele stamboomonderzoek ‘een vast uitgangspunt’ kiezen en oude redacties gemakshalve beschouwen als ‘directe voorouder(s) van de hele teksttraditie’, een ‘onzes inziens kwalijke ingreep’. Men ‘begeeft zich principieel op een gevaarlijke weg’ door te zoeken naar gemeenschappelijke veranderingen, die redacties groeperen en tegelijkertijd dienen als aanwijzing voor de onderlinge verhouding der redacties.
Nu zou men kunnen menen, dat het prachtig is twee vliegen in één klap te slaan, maar volgens Dees c.s. is het aanwijzen van veranderingen ‘subjectief’, terwijl het groeperen van redacties alleen zou mogen gebeuren op basis van ‘objectieve gegevens, die door ieder geverifieerd kunnen worden’; en dat zijn voor hem slechts de afleesbare overeenkomsten en verschillen. Weliswaar moet ook Dees c.s. in de laatste fase van het onderzoek (hierboven sub 4) proberen te bepalen, welke de oudere lezingen zijn en hoe de jongere varianten zijn ontstaan. Dat is dan echter geen subjectieve zaak meer, doch ‘een delicate aangelegenheid’. Wanneer we door de gechargeerde tegenstellingen heen prikken, blijven er twee discussiepunten over: de door Dees c.s. voorgeschreven strikte scheiding der onderzoeksfasen en de groepering der redacties op basis van waarneembare overeenkomsten en verschillen.
Over het eerste punt kunnen we kort zijn. Fasering van onderzoek is slechts een strategie en geen absoluut goed. De fasering hoeft niet langer te worden gehandhaafd dan nodig en nuttig is. Wanneer fasering betekent, dat van reeds bekende of gemakkelijk te verkrijgen gegevens wordt geabstraheerd, schiet men zijn doel voorbij. Het is zinloos zaken die men reeds herkent, alsnog door uitsluiting te determineren. Weet men bijvoorbeeld, op grond van externe gegevens of van materiële aanwijzingen, dat redactie B op A teruggaat, of dat een groep redacties gezamenlijk tegenover alle andere staat, dan heeft het geen zin meer alle overeenkomsten en verschillen te noteren, in te typen en te verwerken. Dit werk is moeizaam en tijdrovend, en levert slechts globale en voorlopige resultaten op, zoals we zullen zien. Daarom mag men blij zijn wanneer er onbetwistbare gemeenschappelijke veranderingen in de bronnen kunnen worden aangewezen, die de redacties groeperen, het stemma constitueren, en ons tegelijkertijd inzicht bieden in de tekst en de tekstontwikkeling. Nu vereist de vaststelling van gemeenschappelijke veranderingen een grondige tekstinterpretatie. Het is begrijpelijk, dat menigeen die graag zou uitstellen totdat men zekerheid heeft over de te interpreteren tekst. Bij herhaling is gezocht naar een methode om met vermijding van tekstinterpretatie te komen
tot een keuze uit de varianten en de opstelling van een stemma. Daarin staat Dees c.s. niet alleen, al wordt die indruk wel gewekt, ook in de bibliografie. In een uitvoerig overzichtsartikel geeft Salemans 1987 een opsomming en kritische bespreking van vergelijkbare pogingen.Ga naar eind2 Natuurlijk is een pure inventarisatie van de oppervlakkige verschillen (en de complementaire overeenkomsten) als een eerste verkenning vanzelfsprekend en aanvaardbaar. Een systematische aanpak en mechanische verwerking kan daarbij nuttig zijn. Maar men ontkomt er niet aan de opgemerkte verschillen te waarderen en te verklaren. En daarmee komen we aan het tweede punt van bespreking.
Rekenkunde of tekststudie?
Het is onvermijdelijk, dat men zich een eerste indruk van de overgeleverde redacties verschaft op basis van oppervlakkige tekstinterpretatie. Men leest en vergelijkt, en noteert op de een of andere wijze de verschillen (en daarmee ook de overeenkomsten). Zo komt men tot een eerste groepering, waarvoor men later bevestiging kan zoeken. Er is in principe niets op tegen, dit vergelijkend onderzoek te systematiseren en te mechaniseren. Met behulp van de computer is het betrekkelijk eenvoudig de opgemerkte verschillen te ordenen en te tellen. Maar men moet zich ervan bewust blijven, dat men nog steeds in de aanloopfase van het onderzoek verkeert.
In wetenschappelijk opzicht schiet dit verkennende onderzoek onvermijdelijk te kort. Verschillen worden bepaald op grond van oppervlakkige interpretatie; er worden dus legio kleine en grotere, niet expliciet verantwoorde beslissingen genomen: sommige verschillen worden wel relevant geacht, andere als onbelangrijk verwaarloosd. Dees c.s. geeft nergens aan, wanneer van een verschil kan worden gesproken. Zijn spellingverschillen van belang en afwijkende woordvolgorden? Vormen synoniemen overeenkomsten of juist niet? Het ene verschil is ook het andere niet. De ongewilde weglating of toevoeging van een woord is van een andere orde dan een opzettelijke interpolatie of omwerking.
De schijnbaar exacte en objectieve telling van verschillen heeft daardoor slechts een betrekkelijke waarde. De koele cijferlijsten laten geen enkele controle toe. Een groepering der redacties op basis van het ‘meeste stemmen gelden’, is slechts als voorlopig resultaat aanvaardbaar. Dit temeer omdat er, zoals Dees c.s. zelf opmerkt, altijd wel aanwijzingen zijn voor een andere verhouding. Een bepaalde ordening der redacties kan slechts worden bereikt ‘nadat de daarmee strijdige aanwijzingen zijn geaccepteerd als onbelangrijke, aan het toeval toe te schrijven overeenstemmingen’. Dus men gaat alsnog over tot tekstinterpretatie om de aanwijzingen en contra-indicaties te waarderen, of men verwaarloost welbewust alle tegenargumenten. Het behoeft geen betoog, dat dit laatste alleen voor een eerste oriëntatie aanvaardbaar is.
Elke onderzoeker zal moeten uitmaken, of het gezien de aard van zijn materiaal de moeite loont, zoveel tijd en moeite te steken in een inventarisering der verschillen en de daarop gebaseerde voorlopige groepering der redacties. Kwaad kan het niet, wanneer men althans voor ogen houdt dat het onderzoek slechts oriënterend is. Men kan er een grondiger tekstinterpretatie mee uitstellen, maar die blijft als voorheen de basis van alle tekstkritiek. Het is zeker niet zo, dat de volledige inventarisering, telling en ordening der verschillen een
verplicht onderdeel moet vormen van al het diachrone onderzoek. Het kan zelfs een nodeloos omslachtige en tijdrovende bezigheid blijken, zoals Dees c.s. ongewild demonstreert aan de Karel ende Elegast.
De Karel ende Elegast
Van de Karel ende Elegast zijn vijf nagenoeg complete drukken overgeleverd en een volledige Rijnlandse vertaling, voorts fragmenten van zes handschriften en tenslotte één blad uit een incunabel.Ga naar eind3 Ten aanzien van de volledige bronnen komt Dees c.s. tot de reeds door Bergsma en Kuiper in de vorige eeuw opgestelde stamboom. Maar terwijl elk argument van deze ‘klassieke’ filologen kan worden gecontroleerd en gewogen, zijn de in Dees' tellingen begrepen plaatsen onbekend en oncontroleerbaar. Dees en de zijnen verzetten weliswaar een berg werk, maar ze laten tegelijkertijd onmiskenbaar duidelijke aanwijzingen liggen. Zo zijn de drukkers bekend en de termijnen waarbinnen de uitgaven zijn verschenen.
Men behoeft mijn synoptische uitgave maar door te bladeren om op een evidente fout te stuiten, die B, C, D en E tegenover A en K verbindt. Oppervlakkige tekstinterpretatie maakt reeds duidelijk, dat er in de jongere drukken twee tekstgedeelten in de verkeerde volgorde staan. De oorzaak is een zogenaamde impositiefout, waarbij door een drukker enkele pagina's zetsel zijn verwisseld.Ga naar eind4 Het is wel uit te sluiten, dat deze zelfde fout op precies dezelfde plaats twee keer zou zijn gemaakt, zodat we alleen al op grond van deze gemeenschappelijke verandering moeten besluiten dat B, C, D en E alle op dezelfde jongere redactie teruggaan, waarvan A en K niet afstammen. Subjectief kan men dit argument niet noemen, zelfs niet delicaat.
De miskenning van bibliologische, codicologische en druktechnische aanwijzingen speelt Dees c.s. ook parten, wanneer hij op grond van een flinterdunne aanwijzing druk F ('s-Hertogenbosch 1484-1488), waarvan slechts 36 [niet 38] regels zijn bewaard, wil laten afstammen van A (Delft 1486-1488). In 1975 (Bijdragen 1, p. 122) moest ik besluiten, dat op basis van de weinige en weinigzeggende varianten de verhouding tussen A en F niet precies kon worden bepaald. Dees c.s. meent, ‘dat niets er tegen pleit om aan te nemen dat A het voorbeeld voor F is geweest’. Waarna dit ook wordt aangenomen!
Uit een lacune in A t/m E blijkt echter dat er in een aan deze bronnen voorafgaande redactie een passage van 18 verzen moet hebben ontbroken (vgl. Bijdragen 1, p. 280). Deze 18 verzen moeten precies één rectopagina hebben gevuld in F. Het is waarschijnlijk, dat er bij het zetten een complete bladzijde is overgeslagen. De drukken A t/m E gaan dan terug op een redactie met 18 verzen per pagina, wat overeenstemt met de lay-out van F. Op deze ontwikkeling (van F of een verwante druk naar A) wijst ook het feit, dat de lengte van de pagina in de jongere drukken steeds groter wordt: F en de voorvader van a telden 18 regels per pagina, a, A en p 28 regels, b, B, c1, c en C 30 regels, d en D 32 regels, E 34 regels (vgl. Bijdragen 1, p. 124). Gezien dit alles is het eenvoudigweg onaanvaardbaar te poneren, dat F op A zou teruggaan.
De codexfragmenten bevatten te weinig varianten en onderlinge overlappingen om een betrouwbaar stemma, op welke wijze ook, mogelijk te maken. Er zijn wel aanwijzingen die voor de ene of de andere precisering der verhoudingen tussen telkens enkele handschriften pleiten. Het verbaast me, dat aan deze
twijfelachtige aanwijzingen door Dees c.s. zoveel gewicht wordt toegekend. Hij komt met grote stelligheid tot een mooi tweetakkig stemma.
Laten we voorop stellen, dat we dit stemma niet te danken hebben aan de door Dees c.s. ontwikkelde ‘centrale benadering’, die voorschrijft dat een stamboom gebaseerd moet zijn op objectief waarneembare overeenkomsten en verschillen. Het stemma komt pas in de laatste fase van het onderzoek tot stand, en dan hanteert ook Dees c.s. de welbekende klassieke filologische methode: ‘In deze fase pas mag de filoloog gaan werken met het begrip “gemeenschappelijke veranderingen”’. Maar dan moet die methode wel met vernuft worden toegepast en met gebruikmaking van alle argumenten waarover de filologie beschikt.
Daar met een bespreking van het laatste deel van het artikel geen methodologisch belang gediend is, doe ik er het zwijgen toe. Naar mijn mening heeft de geforceerde vaststelling van het stemma der fragmenten geen enkel nut. Deze stamboom kan immers niet worden gebruikt bij de waardering en interpretatie van andere verschillen dan die welke voor de opstelling van het stemma gebruikt zijn,...want die zijn er niet.
- eind1
- Een eenvoudige introductie in het uitgestrekte en gevarieerde gebied der diachrone tekststudie heb ik gegeven in: Lees, maar raak! Middelnederlandse tekstinterpretatie. Muiderberg 1986.
- eind2
- Salemans 1987. B. Salemans, ‘Van Lachmann tot Hennig: cladistische tekstkritiek’. Gramma 11 (1987) 191-224. In par. 2.5. worden de navolgende werken genoemd:
Dearing 1974. V.A. Dearing, Principles and practice of textual analysis. Berkeley etc. 1974.
Dees 1977. A. Dees, ‘Over stambomen van handschriften’. Forum der Letteren 18 (1977) 63-78. Froger 1968. J. Froger, La critique des textes et son automatisation. Paris 1968.
Kochendörfer en Schirock 1976. G. Kochendörfer & B. Schirock, Maschinelle Textrekonstruktion. Göppingen 1976.
Quentin 1926. H. Quentin, Essais de critique textuelle (ecdotique). Paris 1926.
Zarri 1977. G.P. Zarri, ‘Some experiments in automated textual criticism’. Association for Literary and Linguistic Computing Bulletin 5 (1977) 266-290.
Men vergelijke ook de colloquiumbijdragen in:
Glenisson e.a. 1979. Glenisson, J. e.a. (red.), La pratique des ordinateurs dans la critique des textes. Paris 1979.
- eind3
- Onlangs zijn er door J.W. Klein in Gent nieuwe fragmenten ontdekt. Een editie is aangekondigd en zal in TNTL verschijnen. Alle overige bronnen zijn synoptisch en diplomatisch door mij uitgegeven: Karel ende Elegast. Zwolle 1969. 2 dln.
- eind4
- Vgl. mijn Bijdragen tot reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’. Zwolle 1975 - Groningen 1981. 2 dln. Deel 1, par. 9.3.