Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een voorbeeld van stamboomreconstructie: Karel ende Elegast
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
auteursexemplaar is een niet ongebruikelijke kunstgreep, met name in de klassieke filologie, dat men een of meer ‘oude’ representanten van de teksttraditie gemakshalve beschouwt als directe voorouder(s) van de hele teksttraditie. Als gevolg van een dergelijke, onzes inziens kwalijke ingreep doen zich in het vervolg van de procedure vaak strijdigheden voor, waarvoor de oplossing dan moet worden gezocht in ‘contaminatie’, d.w.z. dat men aanneemt dat een handschrift naar meer dan een legger is afgeschreven. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel dat een handschrifttraditie op de volgende wijze is samengesteld:
Laten we aannemen dat A en E oude redacties zijn en B, C, D, F en G jonge. A zal in veel gevallen dezelfde lezing hebben als B, C en D, maar kan ook zijn eigen specifieke afwijkingen hebben. Wanneer men nu besluit A als hoofd van de subfamilie ABCD te beschouwen en E als hoofd van de subfamilie EFG (dus in figuur 1 verschuiven A en E naar de knooppunten waarvan ze afhangen), kan men eventuele verwantschappen tussen B, C en D enerzijds en leden van de E-familie anderzijds niet verklaren. Stel dat A een hoofdstuk mist, dat in alle overige redacties wel voorkomt. Wanneer men A tot hoofd van de subfamilie ABCD heeft gepromoveerd, moet men wel aannemen dat de A-familie op een gegeven moment invloed heeft ondergaan van de E-familie: contaminatie dus. Uit dit voorbeeld blijkt hoe gevaarlijk het is wanneer men zonder een deugdelijke bewijsvoering een oude redactie als directe voorouder van een subfamilie gaat beschouwen (en daarmee een neerwaarts gerichte analyse op gang brengt). Wanneer het auteursexemplaar niet is bewaard, kan men ook kiezen voor een andere startmogelijkheid. Men neemt dan de laatste uitlopers van de teksttraditie als uitgangspunt en kan van daaruit tot een opwaarts gerichte analyse komen. Om te garanderen dat er inderdaad sprake is van een eindsituatie moet de subfamilie die het einde van de traditie vormt, zich herkenbaar maken door een of meer ‘gemeenschappelijke fouten’ of ‘gemeenschappelijke veranderingen’. De filoloog die bij zijn onderzoek naar de verwantschappen tussen de redacties uitgaat van ‘gemeenschappelijke fouten’, begeeft zich principieel op een gevaarlijke weg. Hij pakt namelijk twee problemen tegelijkertijd aan: hij onderscheidt subfamilies op grond van overeenkomsten en verschillen in lezing en doet uitspraken over ‘vroeger’ en ‘later’ op grond van zijn inzicht in wat goed en fout is.Ga naar eind2 Het eerste punt, het onderscheiden in subfamilies, is gebaseerd op objectieve gegevens, die door ieder geverifieerd kunnen worden. Het tweede, het aanwijzen van fouten, is subjectief en op dit punt verschillen de filologen onderling nogal eens van mening. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder andere om de besproken startmoeilijkheden te ontgaan werd in Dees 1977 een procedure aanbevolen die wij aanduiden als de centrale benadering. Deze procedure omvatte twee grote fasen, namelijk de structurele analyse, uitmondend in de niet-georiënteerde structuur en de oriëntatie van de niet-georiënteerde structuur, leidend tot de uiteindelijke keuze van de passende stamboom. Na de verzelfstandiging van de intermediariteitsproblematiek onderscheiden we nu drie fasen, te weten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ad a.Om op grond van de overeenkomsten en verschillen in lezing tot een onderliggende structuur van een bepaalde groep manuscripten te kunnen komen, is een overzicht nodig van de theoretisch mogelijke vormen van onderliggende structuren voor dat gegeven aantal manuscripten. Zo kunnen de 262 theoretisch mogelijke stambomen voor vier manuscripten worden afgeleid uit twee dieptestructuren, namelijk:In de dieptestructuur van figuur 2 kunnen geen verwantschappen van het type XX/XX (dus bijvoorbeeld 13/24) voorkomen, in de dieptestructuur van figuur 3 is dat wel mogelijk (een gezamenlijke lezing van 1 en 2 kan staan tegenover een gezamenlijke lezing van 3 en 4). Uit een overzicht van de gevonden verwantschappen rolt dus ‘automatisch’ de juiste dieptestructuur.Ga naar eind3 Wanneer men dan de cijfers vervangt door de aanduidingen van de manuscripten heeft men de onderliggende structuur voor die bepaalde teksttraditie verkregen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ad b.Als tweede stap in de procedure volgt nu een onderzoek naar eventuele intermediariteit van een of meer van de manuscripten. De vraag hierbij is: kan een handschrift de directe voorouder van een of meer andere handschriften zijn? Een handschrift dat intermediair is, zal in de onderliggende structuur zijn ‘zijarm’ verliezen en opschuiven naar de knoop waarvan een subfamilie afhangt.Ga naar eind4 Wanneer zou blijken dat van een groep van 4 handschriften A, B, C en D met een onderliggende structuur als in figuur 3, handschrift D intermediair is, dan zou deze onderliggende structuur overgaan in de volgende niet-georiënteerde structuur: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit geval kan D niet een lezing hebben die afwijkt van de gezamenlijke lezing van AC, BC of ABC. Een gelijke lezing zou immers door D moeten zijn doorgegeven. Intermediariteit kan niet positief worden bewezen, slechts niet-intermediariteit kan zich concreet manifesteren. Niet-intermediariteit van B bijvoorbeeld in figuur 4 blijkt, wanneer A en D dezelfde lezing hebben, terwijl B afwijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ad c.De derde fase is die van de oriëntatie. Nu moet voor de niet-georiënteerde structuur het juiste ophangpunt worden gekozen om een stamboom van het bekende type te verkrijgen. In principe komt elk punt van de niet-georiënteerde structuur in aanmerking, zowel een van de bekende en onbekende manuscripten als een punt gelegen tussen twee naburige manuscripten. Voor een constellatie als in figuur 4 zijn dus 9 oriënteringen denkbaar. Wanneer bijvoorbeeld zou blijken dat het oriëntatiepunt tussen A en x zou liggen, zouden we de volgende georiënteerde structuur verkrijgen:Het kiezen van het juiste ophangpunt is, als niet het absolute begin van de teksttraditie bij voorbaat gegeven is, in het algemeen een delicate aangelegenheid: een juiste oriëntatie zal niet alleen voortgaand tekstbederf begrijpelijk moeten maken, maar ook bijvoorbeeld sporen van aanpassingsmoeilijkheden bij vertaling in een ander dialect. Alle argumenten die in de klassieke benadering een rol spelen om posterioriteit of anterioriteit te bewijzen (dus vragen als: welke lezing is ‘goed’, ‘fout’ of ‘gecorrigeerd’?; welke lezing is ‘vroeger’, welke ‘later’?), kunnen in deze fase ter sprake worden gebracht teneinde een weloverwogen eindbeslissing mogelijk te maken.
Wij menen dat het voordeel van de hierboven gedemonstreerde methode is, dat elke van de drie opeenvolgende fasen een specifieke functie heeft, waarbij steeds een eigenaardig soort informatie in aanmerking genomen moet worden, te weten achtereenvolgens de vorming van subfamilies op grond van overeenkomsten en verschillen in lezing, het bezien van eventueel afwijkend gedrag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van manuscripten in relatie tot hun directe omgeving en tenslotte het tegen elkaar afwegen van indicaties die problemen van posterioriteit en anterioriteit tot een oplossing kunnen brengen. Deze duidelijke fasering en onderscheiding van de verschillende soorten activiteiten is niet alleen op praktische gronden te verkiezen boven de vermenging die kenmerkend is voor de klassieke benadering, ze is onzes inziens ook de enig juiste. Gelet op het essentiële belang van de eerste fase willen we hieronder een overzicht geven van de dieptestructuren die, voor gevallen van 2 tot 6 manuscripten, de selectie van de passende onderliggende structuur mogelijk moet maken. Bij 2 en 3 manuscripten is sprake van slechts één dieptestructuur: Bij 4 manuscripten zijn twee dieptestructuren mogelijk: 5 manuscripten kunnen teruggaan op drie dieptestructuren: En 6 manuscripten kennen zeven mogelijke dieptestructuren: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij iedere dieptestructuur zijn de combinatiemogelijkheden van de manuscripten anders. Zo kunnen bijvoorbeeld bij VI/6 de volgende verdelingen in subfamilies voorkomen: 12/3456 en 123/456. En bij VI/7 kunnen we aantreffen: 12/3456, 1234/56 en 123/456. Het volgende overzicht laat zien hoeveel verdelingen van het type XXX/XXX en van het type XX/XXXX mogelijk zijn voor een groep van 6 manuscripten:
Wanneer we op grond van tekstvergelijking hebben gevonden welke combinatiemogelijkheden tussen de verschillende redacties zich voordoen, resulteert daar automatisch de passende dieptestructuur uit. We moeten dus beginnen met het opstellen van een lijst waarin alle overeenkomsten en verschillen tussen de redacties worden geregistreerd. Deze op te maken lijst moet uiteraard betrekking hebben op alle manuscripten die voorhanden zijn: het oplossen van problemen binnen een deelverzameling van de manuscripten is bijzonder gevaarlijk, omdat dan niet meer wordt geverifieerd in hoeverre lokaal voorkomende overeenkomsten en verschillen terug zijn te vinden in andere subfamilies. Daarnaast moet de lijst ook exhaustief zijn. Men mag zich niet beperken tot enkele passages of tot grote ingrepen, want:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de praktijk blijkt dat er naast de frequent voorkomende combinaties, die het onderscheiden van de subfamilies mogelijk maken, ook altijd combinaties voorkomen die niet passen in het geheel. Wanneer A en B een subfamilie vormen en C en D een andere subfamilie, kunnen lezingen die A en C gemeen hebben tegenover B en D uiteraard niet worden toegeschreven aan gemeenschappelijke afstamming.Ga naar eind6 Zulke schijn-verwantschappen moeten door de filoloog stuk voor stuk kunnen worden verklaard. Deze verklaring kan in twee richtingen gaan: de overeenkomst tussen twee niet verwante redacties kan door toevallige factoren zijn veroorzaakt (verschillende kopiisten kunnen bijvoorbeeld onafhankelijk van elkaar een klein woordje hebben toegevoegd of weggelaten) of er moet sprake zijn van wisseling van verwantschap, d.w.z. een redactie is naar meer dan een legger afgeschreven. In het laatste geval zal men de plaats(en) van wisseling op grond van de lijst met verwantschapsformules kunnen aangeven.
Na deze theoretische uiteenzettingen dan nu een concreet voorbeeld ter demonstratie. De keuze is gevallen op Karel ende Elegast, een tekst die weliswaar geen buitensporig moeilijke problemen oplevert, maar die althans in een behoorlijk aantal redacties (waarvan sommige fragmentarisch) is overgeleverd.Ga naar eind7 Deze tekst heeft bovendien het voordeel dat er een diplomatische editie van alle redacties voorhanden is, zodat controle op onze analyse mogelijk is.Ga naar eind8 We zullen beginnen met het onderscheiden van de subfamilies waardoor we tot de onderliggende structuur komen (fase 1), daarna zullen we nagaan of er mogelijk sprake is van intermediariteit, d.w.z. of er redacties zijn die als directe voorouder van een of meer andere redacties kunnen worden beschouwd, wat uitmondt in de niet-georiënteerde structuur (fase 2) en tenslotte zullen we het oriëntatiepunt bepalen, wat leidt tot de georiënteerde structuur oftewel de stamboom van de Karel ende Elegast (fase 3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De subfamilies:Om subfamilies te kunnen onderscheiden moeten we inzicht hebben in de onderlinge relaties van de redacties. Dat inzicht kunnen we verkrijgen door het opstellen van een lijst met verwantschapsformules, waarin per vers wordt aangegeven welke redacties dezelfde lezing hebben en welke daarvan afwijken. Zo hebben in vers 1 de redacties A en M (naar A): FRaeye historie ende al waer; in B en C begint het vers met EEn, terwijl al ontbreekt; D en E bieden een hoofdzin: DIt is een schoon historie ende waer (naar D); en K tenslotte heeft eveneens een hoofdzin: DEse hystorie is al waer. Dat levert de volgende formule op: AM/BC/DE/K. Het begin van de lijst met verwantschapsformules van de Karel ende Elegast ziet er als volgt uit:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwille van de inzichtelijkheid van de procedure zullen we nu eerst nagaan hoe de relaties zijn tussen de 6 redacties die een (vrijwel) complete tekst bieden, te weten A, B, C, D, E en K. Daartoe worden uit de lijst met verwantschapsformules alle vermeldingen van F, G, H, M, N en R verwijderd.Ga naar eind9 Nu moet worden nagegaan welke verdelingen van de typen XX/XXXX en XXX/XXX voorkomen en op grond daarvan kan de passende dieptestructuur voor 6 manuscripten worden gekozen (zie blz....). Voor wat betreft het eerste type (XX/XXXX) dienen zich met grote frequentie aan:
Met afnemende frequenties komen verder voor:
Deze uitkomst kan als gunstig worden beschouwd, daar twee verdelingen sterk naar voren treden, te weten AK/BCDE en DE/ABCK. Een formule als AB/CDEK is strijdig met deze verdelingen. Het is immers uitgesloten dat leden van bestaande subfamilies een nieuwe subfamilie zouden kunnen vormen. Dit geldt ook voor BK/ACDE, CD/ABEK, DK/ABCE, CE/ABDK, CK/ABDE en EK/ABCD. Waarschijnlijk zullen deze verwantschappen - gelet op het geïsoleerd voorkomen ervan - kunnen worden verklaard als door toevallige factoren veroorzaakt. Resteert de verdeling BC/ADEK die niet strijdig is met de twee goed gedocumenteerde formules. Ondanks het feit dat deze formule slechts 9× voorkomt, moet deze verdeling voorlopig als een mogelijke kandidaat worden beschouwd. Voor wat betreft de distributie van het tweede type (XXX/XXX) biedt de lijst met verwantschapsformules het volgende beeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elke verdeling van dit type sluit iedere andere verdeling uit. Als ABK/CDE reëel is, kan noch ABC/DEK noch een van de andere verdelingen van dit type geldig zijn. Een eerste voorkeur gaat uiteraard uit naar de best gedocumenteerde formule, te weten ABK/CDE, een verdeling die het bijkomende voordeel heeft verenigbaar te zijn met zowel AK/BCDE als DE/ABCK van het eerste type. De overige verdelingen van dit type (XXX/XXX) kunnen niet met AK/BCDE en DE/ABCK samengaan en zullen moeten worden beschouwd als door het toeval veroorzaakte schijn-verwantschappen (die uiteraard door de filoloog stuk voor stuk als zodanig moeten kunnen worden verklaard). Op grond van deze overwegingen komen voorlopig voor acceptatie in aanmerking: AK/BCDE, DE/ABCK, BC/ADEK en ABK/CDE. De vergelijking van deze vier formules maakt duidelijk dat geen oplossing voorhanden is die aan alle vier recht zou doen: ABK/CDE is onverenigbaar met BC/ADEK. Opoffering van ABK/CDE zou betekenen dat structuur VI/4 in aanmerking komt, terwijl het elimineren van BC/ADEK zou inhouden dat VI/7 de aangewezen structuur vormt. Een zorgvuldige afweging van de twee opties is daarom onontkoombaar. De uitkomst van deze afweging is dat BC/ADEK relatief zwak staat tegenover belangrijke verschillen in lezing die pleiten voor ABK/CDE (zoals bijvoorbeeld in 3 en 1107). We stellen daarom voor de verdeling van ABK/CDE als reëel te beschouwen en BC/ADEK als door toevallige factoren veroorzaakt. Wanneer we nu de cijfers 1 t/m 6 van de dieptestructuur VI/7 vervangen door de siglen van de onderzochte redacties krijgen we de volgende onderliggende structuur:Voor we nu overgaan tot het invoegen van de overige redacties in deze figuur moet een ander punt aan de orde worden gesteld. De hier verkregen onderliggende structuur is gebaseerd op de lijst met verwantschapsformules. Daaruit zijn echter uitsluitend die formules gebruikt waarin alle zes manuscripten voorkomen in de verdelingen van de typen XX/XXXX en XXX/XXX. De lijst bevat echter ook een flink aantal onvolledige formules, zoals AK/BCD, ABC/DE etc. Dit wegvallen van een of meer manuscripten kan het gevolg zijn van het ontbreken van bepaalde passages in een van de redacties (zo ontbreekt bijvoorbeeld in E de passage 824-978). Ook is het uiteraard mogelijk dat de verschillende lezingen zo uiteenlopen, dat brokkelige informatie ontstaat als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AK/BC/DE of AK/DE/B/C. Het zou onjuist zijn deze onvolledige formules buiten beschouwing te laten, aangezien ze wel degelijk informatie bevatten die een bepaalde volledige formule hetzij bevestigen, hetzij weerspreken. Een goede oplossing om dergelijke onvolledige formules vanaf het begin te betrekken in de procedure bestaat hierin dat alle formules, volledig of onvolledig, worden herleid tot elementaire dichotomieën van vier manuscripten. Zo kan de formule ABK/CDE worden herleid tot de volgende negen dichotomieën: AB/CD + AB/CE + AB/DE + AK/CD + AK/CE + AK/DE + BK/CD + BK/CE + BK/DE. Als we alle formules op deze wijze ‘afbreken’, krijgen we een tabel van viertallen waarin alle beschikbare informatie is gecondenseerd. In de tabel wordt aangegeven hoe vaak de drie mogelijke dichotomieën bij de vier manuscripten voorkomen. Een regel als:
moet als volgt worden geïnterpreteerd: de verdeling AB/CK komt in 4 formules voor, de verdeling AC/BK in 3 en de verdeling AK/BC in 278. Op grond van de getalsverhoudingen mogen we aannemen dat de verdeling AK/BC de geldige verwantschap aangeeft. De overige twee verdelingen moeten door de filoloog als schijn-verwantschappen kunnen worden verklaard. Op deze wijze kunnen ook onvolledige formules in de procedure worden betrokken.
Voor wat betreft het zestal A, B, C, D, E en K ziet de tabel van viertallen er als volgt uit:
Uit deze tabel valt af te lezen dat AK zich als een evidente subfamilie manifesteert:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze zes viertallen kan, nadat de daarmee strijdige aanwijzingen zijn geaccepteerd als onbelangrijke, aan het toeval toe te schrijven overeenstemmingen, de volledige formule AK/BCDE weer worden opgebouwd. Op vergelijkbare wijze treedt DE/ABCK als een goed te documenteren dichotomie naar voren, zodat op deze wijze wordt bevestigd wat we op grond van de volledige formules hadden verondersteld. Ook valt uit de tabel af te lezen dat er problemen zijn met betrekking tot de viertallen waarbij de combinatie BC is betrokken. De boven gesignaleerde onduidelijkheid inzake BC/ADEK en ABK/CDE keert hier uiteraard terug. De toegevoegde onvolledige formules geven echter geen aanleiding onze eerder gemaakte keus voor de verdeling ABK/CDE te herzien. En dat betekent dat we door kunnen werken met de onderliggende structuur die we op grond van de volledige formules hadden verkregen.
We gaan nu over tot het invoegen van de resterende, fragmentarische redacties. Een mogelijke benadering bestaat hierin dat, ter bepaling van de plaats van R bijvoorbeeld, uit de lijst verwantschapsformules alle vermeldingen van F, G, H, M en N worden verwijderd, waarna het zevental A, B, C, D, E, K en R met behulp van de viertallentabel kan worden geanalyseerd. Deze analyse levert op dat elk van de zes fragmentarische redacties steeds een combinatie vormt met A en met K tegenover elke mogelijke combinatie tussen de redacties B, C, D en E. Zo geldt voor R zowel AR/BC, AR/BD, etc. als KR/BC, KR/BD, etc. Uit deze verdelingen kunnen de formules AR/BCDE en KR/BCDE worden opgebouwd, waaruit dan weer tot AKR/BCDE kan worden besloten. Ten opzichte van de zes fragmentarische redacties manifesteert de groep BCDE zich dus steeds als een gesloten subfamilie. Voor de verdere analyse kan de subfamilie BCDE daarom worden gereduceerd tot één vertegenwoordiger, bijvoorbeeld B, waarna een onderzoek kan worden ingesteld naar de verhoudingen binnen de resterende redacties A, B, F, G, H, K, M, N en R. De viertallentabel van deze negen redacties bevat vele viertallen waarvoor geen enkele informatie beschikbaar is. Het begin van deze tabel ziet er als volgt uit:
Dit ontbreken van informatie voor wat betreft ABFG, ABFH, ABFM, etc. is toe te schrijven aan de omstandigheid dat geen passages beschikbaar zijn waar F kan worden vergeleken met bijvoorbeeld G, H of M. De enige overlap van F met een andere fragmentarische redactie doet zich voor in de verzen 411-437, waar R ook vertegenwoordigd is. Blijkens het viertal ABFR zijn er aanwijzingen dat hier geldt AF/BR. De beschikbare informatie betreffende de negen bestudeerde redacties is vervat in het volgende overzicht: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Invoeging van deze figuur in de reeds verkregen onderliggende structuur voor A, B, C, D, E en K (zie figuur 7) levert op: Uit deze figuur blijkt dat wij, in afwijking van Duinhoven, een subfamilie AF onderscheiden, zoals overigens vanzelfsprekend lijkt in het licht van opvallende gelijkenissen van niet-textuele aard die door Duinhoven (I, p. 82-84) worden gereleveerd. Voor wat betreft de redacties G en H zijn de volgende aanwijzingen van belang: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor wat betreft de redacties G en H zijn de volgende aanwijzingen van belang:
Invoeging van deze figuur in de reeds verkregen onderliggende structuur (zie figuur 9) levert op: Daar G en R niet overlappen is de plaats van G ten opzichte van K en R niet nauwkeurig vast te stellen. De meest extreme mogelijkheid is die waarbij de aftakking naar G tussen die naar H en die naar K wordt gesitueerd, maar in feite kan G ook meer naar ‘rechts’ liggen.
Tot slot moeten M en N nog geplaatst worden. Voor wat betreft deze redacties hebben we de volgende aanwijzingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verdelingen AB/KM, AB/KN en AB/MN leiden tot de formule AB/KMN, terwijl AK/MN, met 3 tamelijk duidelijke vindplaatsen (139, 150 en 166) met AB/MN kan worden gecombineerd tot ABK/MN.Ga naar eind10 De twee formules AB/KMN en ABK/MN leiden tot de volgende onderliggende structuur:
Om deze figuur te kunnen invoegen in de verkregen onderliggende structuur van fig. 11 is inzicht nodig in de relaties tussen M, N en R. Daar N niet met R overlapt, zullen we ons moeten baseren op gegevens omtrent de relatie tussen M en R. Voor wat betreft het vijftal ABKMR is de volgende informatie beschikbaar:
Op grond van de formules ABK/MN en ABK/MR kan de formule ABK/MNR worden opgebouwd, terwijl AB/KMN en AB/KMR leiden tot AB/KMNR. Deze twee verdelingen maken het mogelijk de passende onderliggende structuur voor de zes manuscripten A, B, K, M, N en R te kiezen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we deze figuur invoegen in de reeds verkregen onderliggende structuur (zie figuur 11), krijgen we:
Deze onderliggende structuur kan voor het geheel van manuscripten van de Karel ende Elegast als een verantwoorde oplossing worden beschouwd. Wegens het ontbreken van overlappingen tussen G enerzijds en M en N (en R) anderzijds, is het ook nu niet mogelijk de plaats van G ten opzichte van K, M, N en R nauwkeuriger te bepalen. We laten G tussen H en K aanhechten, maar, zoals reeds gezegd, allerlei andere, meer naar rechts gesitueerde posities zijn mogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De intermediariteit:Als volgende stap in de procedure volgt nu het onderzoek naar eventuele intermediariteit van de verschillende redacties. Zoals boven is uiteengezet, komt intermediariteit hierop neer dat een lid van een subfamilie in de plaats treedt van de knoop waarvan deze subfamilie afhangt. Zouden bijvoorbeeld B en M zich als intermediaire redacties ontpoppen, dan zou de verkregen onderliggende structuur (fig. 15) tot de volgende niet-georiënteerde structuur kunnen worden herschreven:Bij een dergelijke constellatie is een formule B/AC uitgesloten, evenals B/DH, B/DG enzovoort. Iedere overeenkomst tussen de leden van de subfamilie CDE en een of meer van de overige redacties moet nu immers via B lopen. Heeft B een afwijkende lezing waar bijvoorbeeld CDE en K overeenstemmen, dan kan B niet intermediair zijn. Hetzelfde geldt met betrekking tot M: stemt bijvoorbeeld K overeen met NR terwijl M een afwijkende lezing biedt, dan kan M niet het hoofd van de subfamilie MNR zijn. Het is nu dus zaak voor de verschillende redacties na te gaan of de formules een mogelijke intermediaire positie toelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieronder volgt een opsomming van de redacties die duidelijk niet-intermediair zijn met daarachter enkele verzen op grond waarvan hiertoe kan worden besloten:
Voor G ligt de zaak iets gecompliceerder. We weten dat G in de onderliggende structuur ‘rechts’ van H ligt, maar wegens het ontbreken van overlappingen met M, N en R kunnen we de plaats niet nauwkeuriger bepalen (zie fig. 15). Op grond van de overeenkomsten tussen ABCDEH en K tegenover een afwijkende lezing in G (in onder meer 794-795 en 825-826) kunnen we concluderen dat G niet het hoofd van de subfamilie GKMNR kan zijn (of bij een andere oriëntatie van de subfamilie ABCDEFGH). In theorie is het mogelijk dat G het hoofd van de subfamilie GMNR is, maar daarover valt wegens het ontbreken van overlappingen niets te zeggen.
Resteren nog A en F, de twee redacties die een aparte subfamilie vormen. Kan A het voorbeeld voor F zijn geweest, of F dat voor A? Het aantal verschillen tussen de twee redacties in de corresponderende passage van 38 verzen (400-437) is 4. De lezing van A stemt in 3 gevallen met een of meer leden van de groep BCDEK overeen, terwijl F afwijkt (namelijk in 402, 414 en 433). Het laatste verschil betreft vers 437, waar A heeft: Tfy dat ic ye was gheboren; waar F heeft: Tfy was ic ye gheboren; en R: Twi was ich arm ie gebore[n] (BCDE hebben Acharmen dat ic ben geboren en K heeft een afwijkende lezing). Hoewel F en R niet identiek zijn, lijkt de overeenstemming in constructie tussen F en R een intermediaire positie van A te weerspreken. Wanneer we het echter voor mogelijk houden dat de kopiist van F de interjectie Tfy als het bijwoord Twi heeft opgevat, zoals ook die van R blijkbaar heeft gedaan, waarmee een andere zinsconstructie noodzakelijk werd, kan men deze overeenkomst tussen F en R als toevallig beschouwen. (Een verwisseling van deze twee woorden komt wel vaker voor: zie MNW VIII, 290/91.) De overeenkomst in constructie tussen A en BCDE (interjectie + afhankelijke zin ingeleid door dat) steunt deze veronderstelling. En dat betekent dat niets er tegen pleit om aan te nemen dat A het voorbeeld voor F is geweest. We kunnen nu de onderliggende structuur van figuur 15 herschrijven tot de volgende niet-georiënteerde structuur: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oriëntatie:Dan komen we aan de laatste fase van de stamboomreconstructie, te weten: de oriëntatie. Aan welk punt moet de stamboom worden opgehangen? In theorie zijn er 39 mogelijkheden: een van de 12 redacties kan de archetypus zijn, een van de 8 knooppunten of een punt op een van de 19 lijnstukken. Daar alle redacties wel verzen bevatten waar een jongere lezing staat tegenover een oudere lezing in (een of meer) andere redacties, vallen de redacties zelf als oriëntatiepunt af, zodat nog 27 mogelijkheden resteren. Daar waar het oriëntatiepunt ligt, zal de structuur in twee (en als het samenvalt met een knooppunt: in drie) subfamilies uiteenvallen, die ieder zowel oudere als jongere lezingen t.o.v. de andere groep kunnen bevatten. Zou bijvoorbeeld het ophangpunt liggen op het lijnstuk tussen de afsplitsing naar AF en die naar B, dan zou men als subfamilies krijgen: BCDE en AFHGKMNR. Bij het filologisch onderzoek zou dan ongetwijfeld blijken dat nu eens de groep BCDE de lezing van de archetypus heeft bewaard, dan weer de groep AFHGKMNR. Zou het ophangpunt samenvallen met het knooppunt van de splitsing naar AF, dan zouden we drie subfamilies moeten onderscheiden: BCDE, AF en HGKMNR. Het is dus zaak die verdeling in subfamilies te vinden, waarbij nu eens de ene groep en dan weer de andere de oudere lezing heeft bewaard. In deze fase pas mag de filoloog gaan werken met het begrip ‘gemeenschappelijke veranderingen’. Bestudering van de lijst met overeenkomsten en verschillen leidt om te beginnen tot de veronderstelling dat er een scheiding ligt tussen K en de fragmenten M, N en R enerzijds en de drukken ABCDE (en F) anderzijds. Wanneer het filologisch onderzoek naar de verschillen tussen deze twee subfamilies zou uitwijzen dat beide groepen zowel oudere als jongere lezingen bieden, betekent dat dat het ophangpunt moet liggen tussen de knoop waar K zich afsplitst en die waar A zich afsplitst. In veel gevallen blijken K en een of twee leden van de groep MNR duidelijk een oudere lezing te bevatten; zo bijvoorbeeld in de verzen 96-97, 142-143, 160, 182, 427 enzovoort. Duinhoven meent dat het omgekeerde niet voorkomt: ‘Er zijn geen aanwijzingen, dat in de drukken (sc. ABCDEF) oudere lezingen voorkomen die afwijken van de gemeenschappelijke overlevering der handschriften (sc. GHKMNR)’ schrijft de auteur (I, p. 51). Wij zijn van mening dat Duinhoven zich hier vergist en dat de tweede groep wel degelijk een aantal oudere lezingen kent. De auteur draagt daar in sommige gevallen zelf het materiaal voor aan. Alvorens nu verder te gaan geven we eerst de door Duinhoven opgestelde stamboom, waarop hij zich bij zijn filologisch onderzoek heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebaseerd. We treffen alle handschriften boven in de boom aan en alle drukken onder in de boom.
1002: Het rijmpaar 1002-1003 is een duidelijk voorbeeld van een verknoeide lezing in KN. In ABCDE luidt dit rijmpaar (naar A): Dat en lietic om al dat gout
Dat die warelt inne hout
In K en N is het gout geworden tot goet, wat in K tot een aanpassing in het volgende vers heeft geleid. Het rijmpaar luidt nu in N: dan lietic niet om al tgoet
dat die werelt binnen hout
en in K: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des enlaissen ich neit vmb alle goet
Dat got hait insyner hoet
Men zou kunnen veronderstellen dat K voor goet heeft gekozen om een rijmpaar golt: halt te vermijden en dat de verwantschap met het goet van N toeval is. Dit is echter niet waarschijnlijk. De kopiist van K (of een eventuele voorganger) blijkt zich niet al te zeer om zuivere rijmen te hebben bekommerd. In 318/319 bijvoorbeeld wordt een goude: woude rijmpaar vertaald met goulde: walde. Een gemeenschappelijke verandering in KN ligt daarom meer voor de hand. (Duinhoven bespreekt dit rijmpaar niet.)
1004: Het op dit rijmpaar volgende vers luidt in ABCDE (naar A): Ic sel weder keeren schiere. In K en N wordt dit vers ingeleid door het nevenschikkende voegwoord ‘en’, dat daar niet op zijn plaats is. Alweer een gemeenschappelijke jongere lezing van KN mogen we aannemen. (Duinhoven bespreekt dit ‘en’ niet.)
1329: In dit vers is sprake van een omkering van onderwerp en persoonsvorm. In A luiden de verzen 1327-1330: Die coninc trooste elegast wel
Ende seide verghinge wel sijn spel.
Ende behilti sijn leuen
Hi souden sijnder suster geuen
In K en M staat in 1329 eerst het onderwerp en dan de persoonsvorm. Zo heeft K: Ind hey beheilde syn leuen. Duinhoven neemt (zonder dat nadrukkelijk te zeggen) aan dat de volgorde van ABCD de oudste is (II, p. 115), zodat hier K en M een jongere lezing bieden.
Op grond van deze plaatsen mogen we aannemen dat het ophangpunt van de stamboom zich inderdaad tussen de afsplitsing naar A en die naar K moet bevinden.
Als volgende vraag dient zich nu aan: Bij welke subfamilie(s) horen G en H thuis? We zullen met G beginnen. G kent geen overlappingen met M, N en R en we zullen dus de verwantschappen GK tegenover ABCDE op hun waarde moeten beoordelen. (De tekstgedeelten waar G en H overlappen, laten we hier buiten beschouwing; zij komen bij het gedeelte over H ter sprake.) In sommige gevallen valt aan te nemen dat GK de lezing van de archetypus heeft bewaard; zo bijvoorbeeld in 1139, 1379, 1381, 1415 enzovoort. Ook nu zijn er evenwel een aantal plaatsen waar de drukken onzes inziens een oudere lezing bieden. We zullen weer enkele plaatsen bespreken:
767: Het ploegijzer waarmee Karel de muur van Eggerics kasteel wil openbreken, wekt de lachlust van Elegast op. Hij zegt dan onder meer: Dus ghedaen en sach ic noyt gheen
Beseghen tot sulcken sticken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is de lezing van A en B. (C, D en E hebben in plaats van beseghen het adjectief behendich.) In K en G luidt het tweede vers (naar K): Gemacht zo sulchen stucken. De lezing van AB geniet als lezing van de archetypus de voorkeur boven die van GK. Ook Duinhoven is blijkbaar deze mening toegedaan, want hij parafraseert de verzen 766-767 aldus (II, p. 318): ‘Ik zag nooit zo'n ding gebruiken tot zulke doeleinden (...)’.
786: De verzen 784-786 luiden (naar A): Elegast voechdent bat
Dat hi daer toe dede sine leden.
Dant den conic karel dede
In G en K begint het laatste van deze verzen met Dat i.p.v. met Dan(t). Duinhoven (II, p. 323) gaat er vanuit - onzes inziens terecht - dat dan de lezing van de archetypus is geweest: ‘De syntactische constructie in 784-786 is weinig doorzichtig, doordat de subjectszin (785) de dan-bepaling van de comparatief scheidt’ (vgl. ook I, p. 193). Als de drukken de juiste lezing bieden, betekent dat dat we de variant dat van G en K als een (gemeenschappelijke) jongere variant moeten beschouwen.
1117: Als Karel terug is in zijn kasteel, kondigt de wachter de nieuwe dag aan, Diemen scone verbaren sach, aldus A (en BCDE). In G en K wordt i.p.v. men het voornaamwoord ‘hij’ gebruikt (K: Den hey schone ind offenbaer sach). De lezing men geniet hier de voorkeur. Dat is ook de mening van Duinhoven, die op grond van het door hem vervaardigde stemma tot de conclusie moet komen dat men een verbetering zal zijn van het onduidelijke hi (I, p. 343). Onze oplossing is eenvoudiger: een jongere lezing (‘fout’ zo men wil) in de subfamilie waar G en K deel van uitmaken.
1406: Elegast gedraagt zich hoffelijk in de strijd tegen Eggeric, want hij wil de overwinning op eervolle wijze behalen: Ic wil prijs an v begaen luidt het in A (en BCDE). Het werkwoord begaen is in een dergelijke zin gebruikelijk. Het MNW (I, 688-689) geeft verschillende voorbeelden waarin de constructie ‘de prijs aan iemand begaen’ wordt gebruikt. In G en K wordt het werkwoord ontfaen gebruikt (G: Ich wijl den prijs an v. ontfaen), dat in een dergelijke zin beslist niet gewoon is. Alweer een geval waar de groep ABCDE de lezing van de archetypus lijkt te hebben bewaard. (Duinhoven bespreekt deze plaats niet.)
De constatering dat G en K op verschillende plaatsen een lezing bieden die jonger is dan de lezing van de groep ABCDE, leidt tot de conclusie dat G tot dezelfde subfamilie moet behoren als K (en MNR) en dat derhalve het oriëntatiepunt zich ‘links’ van de afsplitsing naar G moet bevinden.
Tot slot dan de plaats van H in de stamboom. H overlapt niet met M, N en R maar wel met G (103 verzen, waarvan 56 incompleet). Om de plaats van het oriëntatiepunt te kunnen vaststellen, zullen we de volgende verwantschappen op hun waarde moeten toetsen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ligt het oriëntatiepunt tussen de afsplitsing naar A en die naar H, dan zullen de subgroepen van (1) beide zowel oudere als jongere lezingen bieden. Ligt het punt tussen de afsplitsing naar H en die naar G, dan zullen de subfamilies (met de mogelijkheid van oudere en jongere lezingen) gegroepeerd zijn als in (2). Tenslotte kan het punt ook nog samenvallen met de afsplitsing naar H. In dat geval zullen er drie subfamilies ontstaan, te weten ABCDE, H en GK, waarvoor geldt dat de overeenstemming in lezing tussen twee subfamilies steeds impliceert dat de andere, daarvan afwijkende lezing als niet-oorspronkelijk moet worden beschouwd. Wanneer H deel uitmaakt van de subfamilie HGK (+ MNR), dan zullen de verzen waarin H samengaat met ABCDE altijd de oudere lezing moeten bevatten. De jongere lezing in de subfamilie HGK kan dan immers pas zijn ontstaan na de afsplitsing van H. Omgekeerd geldt: wanneer H deel uitmaakt van de subfamilie ABCDEH, dan zullen de verzen waarin H samengaat met GK de oudere lezing moeten bevatten, omdat de jongere lezing in de subfamilie ABCDEH dan pas kan zijn ontstaan na de afsplitsing van H. Dat betekent dat we alleen iets hebben aan die verzen waarin H samen met hetzij ABCDE hetzij GK een jongere lezing biedt. Zo zijn op dit moment varianten als in 810, waar ABCDE hebben Ende seide tegenover Die seide in H en Sy saden in K, niet relevant, omdat op grond van de contekst de varianten van HK (zonder ende) als ouder moeten worden beschouwd. Wel van belang zijn de volgende plaatsen:
792: In de verzen 789-793 wordt meegedeeld (naar G): Do si dat gaet van der mueren
Hadden gebracht all dueren
Ende si binnen souden gaen
Seide elegast. ir sult ontfaen
Hir buten dat ich v. sal bringen
In 792 gaat, zoals dat gewoon is na een bijw. bepaling, de persoonsvorm vooraf aan het onderwerp: Seide elegast. Dit is ook de volgorde van K. In de groep ABCDEH daarentegen gaat het onderwerp aan de persoonsvorm vooraf (Elegast sprac), een volgorde die weliswaar in rijmteksten vaker voorkomt, maar die beslist niet de gewone kan worden genoemd. Dat lijkt te pleiten voor een gemeenschappelijke verandering in de groep ABCDEH. (Duinhoven spreekt niet over de volgorde in dit vers.)
801: In dit vers hebben G en K (naar K): Eligastes behendicheide terwijl de groep ABCDEH leest (naar A): Elegast conste behendichede. Om dit vers is in de Karel ende Elegast-filologie al heel wat te doen geweest (zie Duinhoven II, p. 349). Duinhoven beschouwt de lezing van GK als ouder dan die van ABCDEH, maar hij veronderstelt dat met deze gemeenschappelijke verandering in ABCDEH (de invoeging van conste) een nog oudere lezing is hersteld (II, p. 363). Ook wij beschouwen de lezing van GK als ouder dan die van ABCDEH. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
824: Dit is ongetwijfeld het belangrijkste vers voor het bepalen van de plaats van H in de stamboom. G deelt mee dat de hanen en de honden in hun Latijn verorcuenden dat de koning in de buurt is. K biedt de daarop sterk gelijkende variant verkunden. In ABCDH daarentegen treffen we de werkwoordsvorm vonden aan. Duinhoven (II. p. 350) beschouwt vonden als een verlezing van verconden en ziet hier dus een gemeenschappelijke verandering in ABCD(E)H. Wij sluiten ons daar graag bij aan.
831. De koning zegt in 830-832 tegen Elegast (naar G): Soudi gelouuen an ein huen
Of an einen hunt die baest
So is vr gelouue nit vast
K heeft in 831 een identieke lezing: off an eyn huns gebast. De groep ABCDH daarentegen leest in 831 (naar H): Of dat eyn hont bast. Zonder dat expliciet te vermelden beschouwt Duinhoven (II, p. 359) de lezing van GK als ouder dan die van ABCD(E)H. Ook wij zijn deze mening toegedaan. Het feit dat we in de groep AH (+BCDEF) op een aantal plaatsen gemeenschappelijke veranderingen aantreffen, dwingt ons aan te nemen dat deze groep één subfamilie vormt en dat het oriëntatiepunt van de stamboom moet liggen tussen de afsplitsing naar H en die naar G. En daarmee is de reconstructie van de stamboom voltooid. We kunnen de relaties tussen de verschillende redacties van de Karel ende Elegast nu weergeven in de volgende stamboom: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|