Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
nederlands-indië in de houdgreepdrs. j.h.w. veenstra Niet alleen Nederland en België, maar diverse eens koloniserende Europese landen staan voor de taak van een boedelbeschrijving. Een kulturele boedelbeschrijving dan, die altijd veel later komt dan de materiële c.q. financiële, waarvoor als het uur van scheiden er is een losse pols en een handomdraai meestal wel volstaan. Kolonie en kultuur zijn geen begrippen die zich aan elkaar opdringen. Toch vallen ze bij enig nadenken wel aan elkaar te koppelen en ziet zelfs een historisch geschoolde blik ze in elkaars verlengde liggen. Het Europese koloniseren altans is voortgekomen uit een godsdienstige en toen kulturele ekspansiedrang; uit een van die pogingen om op een ideologische grondslag en met een missionaire impuls een mondiale kultuur binnen één mondiaal rijk te vestigen. Speciaal Portugal en Spanje hebben die impuls tot beschavings- en zendingswerk gekend, die leidde tot het uitoefenen van een politieke macht waar er ook in de vreemde vaste voet kon worden gezet. Ze hebben ook de vervalsfase gekend, waarin een civilisatiegewest een wingewest wordt en elke poging tot verdere ekspansie alleen nog om de buit wordt ondernomen. Wie het niet zo gemakkelijk te volgen proces van de overgang van de eerste fase naar de tweede anders dan in een historische kontekst wil zien, hoeft maar naar het huidige Sowjet-imperium te kijken, waar de politieke en machtsstruktuur een interessante parallel oplevert en bij elke daad van bevestiging door het machtscentrum, de porties ideologische opofferingsimpuls en bruut ordinaire winzucht zo moeilijk zijn toe te delen; zelfs door de daders hoogstpersoonlijk, neem ik aan. Nederland is een sekundair koloniseren- | |
[pagina 68]
| |
de mogendheid geweest. Dat wil zeggen, het zag zich gedwongen in een marktsituatie in te grijpen die het uitvloeisel was van oorlogshandelingen. Het ging in de landen van oorsprong de produkten halen die als gevolg van de rebellie van Willem van Oranje en konsorten eerst Spanje en toen Portugal niet meer wilden leveren. Het kende bij het koloniseren geen ideologische maar alleen strategische en ekonomische impulsen. En een dosis avontuurlust uiteraard, die het verbreken van een drukkende politieke band altijd opwekt. Dit vrij banale stempel is als een vitium originis aan de Nederlandse koloniale geschiedenis blijven kleven. Een geschiedenis die, niet te vergeten, eeuwenlang de geschiedenis van een partikulier handelsgenootschap, de Verenigde Oostindische Compagnie, is geweest en pas na inlijving van de Bataafse Republiek bij het Napoleonische Franse rijk en na een Engels tussenbestuur, een Nederlandse staatsaangelegenheid werd. Min of meer contre-coeur dan nog, zoals het België verging toen het door een van zijn koningen met een koloniale erfenis werd verrast. De gedachte van een kolonie als deel van een zich over de oceanen heen uitstrekkend rijk en bestuurd vanuit een Europees moederland, is wat Nederland betreft een jonge gedachte geweest; een die als een parallel-idee eerst in de loop van de 19e eeuw naar voren kwam toen Engeland en Frankrijk hun ‘imperia’ hadden gesticht en naar een geprefabriceerd model bestuurden. De echte ideologie van de zg. rijkseenheid was in Nederland, en versterkt in Nederlands-Indië, een tipisch 20e-eeuws verschijnsel. Het was een holle imperiale echo zonder gevolgen en zonder enige historische rechtvaardiging. Zelfs het zo prachtig klinkende argument van de drie eeuwen van verbondenheid van Nederland met Indië dat de rijkseenheidsbelijders zo graag te berde brachten, was een sintetisch argument. In werkelijkheid bestonden de Verenigde Oostindische Compagnie en het Nederlandse koloniale gouvernement bij de gratie van allerlei soort verdragen met inheemse vorsten en hoofden en van indirekt bestuur. Pas in de vorige eeuw werden de direkt bestuurde gebieden, die zich eerst bijna uitsluitend op het dichtbevolkte eiland Java hadden bevonden, uitgebreid tot de zg. Buitengewesten, alle gebieden buiten Java dus, en dan op 'n enkele verdragshandeling na via militaire ekspedities. Zo was dan pas tegen het uitbreken van de eerste wereldoorlog Nederlands-Indië volledig ‘gepacificeerd’, zoals het eufemistisch werd genoemd, en kon er worden gesproken van één direkt bestuurd rijk. En ook dan nog op een viertal minuskule vorstendommetjes op Java na, die door eigen uiteraard marionet-vorsten bestuurd blevenGa naar eindnoot(1). Met het voorgaande wil gezegd zijn dat Nederlands-Indië gezien de historische ontwikkeling geen bodem kon zijn waar Europese kultuur kon gedijen. Nederland heeft af en toe wel wat kulturele bekommernis in zijn overzeese wingewesten geinvesteerd maar dan met mondjesmaat en bij wijze van een periodieke gewetensoprisping. Tot aan de periode dan dat men ging spreken van een ‘etische’ politiek, met zorg voor welvaart, onderwijs en hygiëne van de inheemse onderhorigen; vanaf om en bij 1900 tot aan het bittere einde van 1942-'49. De leidende instanties van Compagnie en overheid endosseerden voordien met het gods- | |
[pagina 69]
| |
dienstige heil ook het kulturele bij voorkeur naar predikant en priester, die op de duur dan nog in het geïnstitutionaliseerde verband van zending en missie gingen opereren. Maar voor zover daar de kultuur aan bod kwam ging het er om een facet van overdracht, om de boodschap die een ontwikkeld persoon een onderontwikkeld wezen wel wilde verstrekken; en meestal met de beste bedoelingen. De kultuur als element van beleving en als facet van de drang tot kultiveren van zichzelf, paste niet in het patroon van de puur eksploterende kolonisatoren. Op z'n vulgairst kwam dit tot uiting in de bekende uitspraak aan de koloniale borreltafel over de gekleurde bevolking: je moet ze dom houden, dan blijven ze rustig. Er is wat Nederlands-Indië betreft nog een merkwaardige en vroege poging geweest om met de Europese machtsmiddelen, de Europese handelsgeest en het Europese levenspatroon, ook een loot Europese kultuur over te planten naar de nog maar pas veroverde koloniale gebieden. De man die meestal de stichter van het koloniale Oostindische rijk wordt genoemd en die in elk geval de stichter was van wat er ruim drie eeuwen de hoofdstad van was, van de fortstad Batavia, was er verantwoordelijk voor. Jan Pieterszoon Coen, de vierde van de door de Comagnie daarginds aangestelde Gouverneurs-Generaal (eerst van 1619-'23, daarna voor een tweede termijn van 1627-'29) nam na het aanvaarden van zijn tweede ambtstermijn uit Nederland twee geleerden mee, Heurnius, een medikus en tegelijk teoloog, en Bontius, een literaat en tegelijk medikus. Beide waren zonen van Leidse hoogleraren en met hen, plus nog een jonge kunstschilder en een biblioteek van 2000 delen, zeilde Coen in 1627 naar Oost-Indië. Hij wilde van de jonge faktorij of handelsvestiging daar een volksplanting met Europese inslag maken, een emigratiegebied en niet alleen een wingebied. En omdat hij een ontwikkeld man was, met internationale ervaring en visie, zag hij in het bewust overbrengen van een stuk Europese kultuur een motor voor het realiseren van zijn volksplantingsideaal. Van dat ideaal kwam niets terecht, omdat de hoge heren in het vaderland algauw definitief kozen voor het kolonisatiepatroon van het wingewest, maar Coens initiatief liet toch niet helemaal uit te wissen sporen na. Heurnius maakte naast Maleise vertalingen van Bijbelboeken, een Nederlands-Latijns-Chinees woordenboek. Bontius werd door het schrijven van een beroemd gebleven studie over de inheemse planten en kruiden de grondlegger van de tropische botanie. Vertalen van het gesproken en geschreven woord, als ook het kritisch inventariseren van wat er in de tropen leefde en streefde, zijn sindsdien de hoofdaktiviteiten gebleven van wat de Nederlandse kultuurdragers in de Oostindische kolonie in de loop der eeuwen deden. Voor het overige was er de verslaggeving en het vertellen. De eerste Indië-gangers gingen naar onvoorstelbaar verre landen, waar eksotische wezens leefden en de vreemdste gebruiken heersten. Stof te over dus om er de moederlander over te informeren en mee te vermaken. Reisverhalen en -kronieken, ze zijn in de 17e eeuw als er een vice versa-verkeer met de Compagnies-vestigingen in het hele Verre Oosten is ontstaan, legio en populair; vooral als ze niet in het geleerdenjargon maar in de vertrouwde volkstaal waren gesteld. Soms waren ze zo aardig en met | |
[pagina 70]
| |
een nog altijd aansprekende toon geschreven dat ze werden opgenomen in het genre geschreven dokumenten die we op de duur literatuur zijn gaan noemen. Of belletrie, als we de grenzen wat ruimer nemen en dan alles wat berijmd is er ook te gemakkelijker bij betrekken. In de drieëneenhalve eeuw dat Nederland met Oost-Indië vaste relaties onderhield is er veel over geschreven en veel vergeten. Meestal terecht, soms ook onterecht. Voor literatuurhistorici is het altijd wat vreemde kost gebleven, die vaak niet direkt viel te plaatsen in hun op kunsttechnieken en -konstrukties afgestemde rubrieken en die de latere doorsnee Nederlandse lezer met zijn minimum aan belangstelling voor wat er op andere kontinenten gebeurde, ook niet miste. Toen er in de vorige eeuw een literatuurgeschiedenis met enige samenhang groeide, kwam mede daarom niemand toe aan het inventariseren en keuren van het niet marktwaardige produkt koloniale literatuur. Er zijn in de loop der eeuwen wel 's een paar met een min of meer toevallige greep samengestelde bloemlezingen van koloniale geschriften verschenen, maar pas in 1931 publiceerde de hoogleraar dr. Gerard Brom een te waarderen maar niet al te kritisch en ook ver van volledig overzicht van de Indisch-Nederlandse literatuur onder de titel Java in onze kunst. De zelf in de Oost-Indië geboren Du Perron raakte erdoor op een spoor dat hij af en toe al eens vaag had verkend. Toen hij na 15 jaar in Europa te hebben geleefd, nog 's opnieuw van 1936-'39 in zijn ‘land van herkomst’ doorbracht, dook hij min of meer sistematisch in biblioteken en archieven om er grondiger dan zijn voorganger naar de aan Oost-Indië gewijde Nederlandstalige belletrie te speuren. Uit zijn vondsten stelde hij twee bloemlezingen samen, De muze van Jan Compagnie, een beredeneerde verzameling Indische belletrie uit de periode 1600-1780, die net vóór de tweede wereldoorlog in 1939 verscheen, en een deel met de titel Van Kraspoekol tot Saidjah, dat het vervolg was maar door de tijdsomstandigheden nooit is verschenen. Du Perron overleed in mei 1940, in wat voor Nederland de eerste oorlogsdagen waren, en na de oorlog was de belangstelling er wel anders op de koloniën gericht dan via het kunstzinnige oog. Uiteindelijk werden dan wel de inleidingen die Du Perron bij het geselekteerde werk had geschreven, in zijn verzameld werk opgenomen. Maar Du Perron deed nog iets anders. Hij maakte in Indië kennis met een jong leraar in het Nederlands, R. Nieuwenhuys, die ook in dat land was geboren, in Nederland had gestudeerd en in 1934 was gerepatrieerd. Hij publiceerde in 1939 in het maandblad Groot Nederland een studie over de merkwaardige maar vrijwel vergeten 19e eeuwse romancier P.A. Daum en hij gaf toen al blijk zoveel inzicht in en gevoel voor het Indische verleden te hebben, dat Du Perron hem als een soort opdracht de raad gaf de beschrijver te worden van de Oostindische belletrie. Du Perron, noch iemand anders, kon toen weten dat het op een boedelbeschrijving moest neerkomen. Maar Nieuwenhuys heeft zich in elk geval een erfgenaam van Du Perron gevoeld, waardoor hij zich ook meer en meer ging specialiseren in de Indische literatuur. Vooral toen hij in 1952 als één van de stroom Indische Nederlanders die zich als gevolg van de politieke geschillen met de Indonesische Republiek weer in het stamland | |
[pagina 71]
| |
Rob Nieuwenhuys.
moesten gaan vestigen, werd hij bij uitstek de auteur die een karakteristiek fragment Indisch leven, dat van het zg. tempo doeloe, de tijd van vroeger letterlijk, en waarmee bedoeld is de periode van omstreeks 1870 tot aan de eerste wereldoorlog, in woord en beeld vastlegde. Hij schreef onder het pseudoniem E. Breton de Nijs de familieroman Vergeelde portretten (in 1954), waarvoor zijn eigen familie model stond. Hij bundelde een aantal historische essays onder de ook hemzelf tiperende titel Tussen twee vaderlanden (in 1959 en herzien in 1967) en weer onder zijn pseudoniem verscheen in 1961 zijn grandioze fotoboek Tempo Doeloe, dat de meest indrukwekkende en komplete dokumentatie in beeld is die er over de Indische koloniale samenleving in de tweede helft van de 19e eeuw bestaat. Nieuwenhuys is een ‘Indischman’ van gemengd bloed. Hij was met al zijn vezels zowel verbonden met het land als met de koloniale samenleving daar, waarbinnen de rasbarrières kriskras door elkaar liepen en van dag op nacht konden verschillen. Een aantal jaren geleden werd deze intelligente waarnemer van wat een verleden is maar voor hemzelf ook een heden belichaamt, in de gelegenheid gesteld om met steun van officiële en semi-officiële zijde Du Perrons vingerwijzing te volgen. Hij was zodoende in staat de Indische belletrie vanuit de bronnen te inventariseren en in geschrift te presenteren. De onderneming werd des te belangrijker toen bleek dat er na de tweede wereldoorlog zich nog een nabloei voordeed van koloniale letterkunde, en dan nog met literatuur van kwaliteit. Du Perron had school gemaakt, het isolement in de Japanse koncentratiekampen had soms onvermoede talenten gewekt, de Indonesische revolutie en de definitieve scheiding van moederland en kolonie hadden de impulsen tot een weemoedig terugblikken of een nuchter zich rekenschap geven versterkt, dit alles dan en nog wel meer faktoren leidden ertoe dat nog op de valreep een pleiade van schrijvers aan het Indische assortiment een portie toevoegde van een kwaliteit, die vroeger alleen incidenteel was bereikt. Walraven, Maria Dermoût, Friedericy, Alberts, Vincent Mahieu, het zijn namen die in de naoorlogse literatuur van klasse zijn gaan meetellen en die de Indische facet ervan een boeiend sluitstuk hebben bezorgd. Het omvangrijke speurwerk van Nieuwenhuys heeft dan nu tot resultaat gehad een kapitaal boek van ruim 600 bladzijden, waarvan de verschijning onlangs, | |
[pagina 72]
| |
aanleiding was voor mijn beschouwing. (Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Querido, Amsterdam, 1972, prijs f 59, -). Het boek bevestigt wat de ingewijden al wisten, namelijk dat er geen beter kenner van dit aspekt van het Nederlandse koloniale verleden is dan Nieuwenhuys. En met het woord kenner is nog niet alles gezegd, want Nieuwenhuys heeft zijn stof niet benaderd als een geleerde of als kollektioneur of als een geduldig sorteerder van dokumenten. Hij is met al zijn fakulteiten bij dit werk betrokken geweest en dit houdt in dat naast zijn intelligentie en zijn vermogen tot een kritisch afstand nemen van zjin stof, ook zijn gevoel, of als men wil zijn ‘neus’, hem bij de keus en de presentatie ervan hebben geleid. Op de flaptekst van het boek wordt gesproken over zijn eeuwige behoefte om naar de wortels van zjin bestaan te zoeken. De karakteristiek is afkomstig van de ook Indische schrijfster Beb Vuyk, maar hij illustreert het feit dat juist mensen van de ‘twee vaderlanden’, degenen die als hij en Du Perron voor hem nooit helemaal ergens waren geworteld en in zichzelf de gespletenheid onderkenden waarmee iedere in de tropen geboren Europeaan moet leven, hun drang naar een verkenning van het verleden ook eksistentieel fundeerden. Voor Du Perron gold het bij het opzetten en uitwerken van zijn nooit voltooide romanreeks De Onzekeren, voor Nieuwenhuys geldt het met betrekking tot zijn nu in boekvorm samengevatte en ook aan Du Perron opgedragen levenswerk. Evenals Du Perron zijn Muze van Jan Compagnie bij wijze van motto opende met een fragment van het eens veelgelezen geschrift Oost-Indise Spigel uit 1703 van de chirurgijn Nicolaus de Graaff, doet Nieuwenhuys hetzelfde ter adstruktie van het feit dat hij ook nog voor zijn eigen boek de titel leende van de eerste belangrijke kroniekschrijver van de Indische koloniale samenleving. Hij deed het om het echo-effekt en daarnaast duidelijk ook uit verlegenheid. Nieuwenhuys beseft dat het samenbren- | |
[pagina 73]
| |
gen van de aan Indië gewijde literatuur binnen één kompartiment een hachelijke zaak is. Bijna zijn we nu wel af van de zinloze indeling naar de lokatie van wat zich in één taal uitdrukt en waardoor vroeger een Vlaamse letterkunde apart stond naast een Noordnederlandse. We kennen nu één nederlandstalige letterkunde met al zijn wederzijdse beïnvloedingen en natuurlijk ook zijn door een staatsgrens veroorzaakte eigen ontwikkelingen in noord en zuid. We moeten dus geen nieuwe ‘apartheid’ scheppen voor de koloniale literatuur en Nieuwenhuys wil dit dan ook beslist niet. Maar het is nu eenmaal zo dat de sociale en geografische achtergrond van de literatuur die in Indië werd geschreven, of altans werd geïnspireerd door de daar aangetroffen situatie, zozeer verschilt van de ons vertrouwde entourage in Europa, dat alleen al daarom een afzonderlijke behandeling gerechtvaardigd wordt. Wie enig zicht wil krijgen op wat het Indische element in onze iiteratuur kan worden genoemd, moet die achtergrond kennen en begrijpen. De koloniserende Europeaan in Indië werd een ander mens, die er zichzelf met één slag als blanke zag en als zodanig aan de top van de samenleving, nog ongeacht zijn kapaciteiten. En zijn fragment samenleving kenmerkte zich dan weer door enerzijds de dorpse roddelzucht, die kleine en vluchtige groeperingen zonder veel verworteling in land en volk altijd hebben, en anderzijds de tot verdieping en verruiming leidende natuurbeleving, tot aan een echte ruimtedronkenschap toe, die het tropische landschap oproept bij wie er de passende gevoelssnaren voor bezit. Tenslotte spreekt Nieuwenhuys dan van Indisch Nederlandse letterkunde, die genoeg eigen traditie en stempel heeft om eens even, en dan nu voor het eerst grondig, vanuit één gezichtspunt en in één bundeling aan een analise te worden onderworpen. Alleen zo valt het karakteristieke ervan te formuleren en te verklaren, zonder dat de Indische literatuur en belletrie nu voorgoed in een zorgvuldig afgegrendeld hok opgesloten moeten blijven. Die traditie heeft te maken met het vertellen, dat in Indië altijd in hoog aanzien is geweest en een alom gewaardeerde vorm van vrijetijdsbesteding was; zoals altijd trouwens in pionierende en koloniserende gemeenschappen. Het boeiende en ongeremde vertellen, maar ook de laagbijdegrondse roddel die zo'n opwindende vorm van tjidverknoeien is, zijn voor de Indische literatuur karakteristiek geworden. Zoals ook die hele literatuur zijn aanloop heeft genomen in de reisbeschrijvingen, de kronleken, de rijmelarijen en de vakkundig ineengeknutselde lofzangen, waarmee bereisde avonturiers de getrouwen rondom de moederlandse haard overbluften. Door de eigen traditie past de Indische belletrie ook maar moeilijk in onze naar soort en techniek ingedeelde en op een Europese leest geschoeide literatuurgeschiedenis. Roman, kort verhaal, gedicht, essay, het zijn genrebegrippen waarbinnen het geheel van geschriften over koloniale ervaringen niet valt op te delen. Nieuwenhuys zegt in de verantwoording achter in zijn boek dat hij zich niet heeft willen beperken tot wat onder het gangbare begrip literatuur valt en zelfs niet als uitgangspunt voor zijn selektie het woord belletrie heeft willen gebruiken, zoals Du Perron wel deed. Hij heeft toch het woord literatuur willen aanhouden, | |
[pagina 74]
| |
maar zegt er uitdrukkelijk bij dat ‘het altijd levende organisme in de literatuur ook elders aanwezig kan zijn: in brieven, memoires, dagboeken, reisverhalen, zelfs in ‘wetenschappelijke geschriften’. Het is een standpunt dat ik onderschrijf en waar men weinig moeite mee zal hebben buiten de Nederlandse grenzen, omdat daar de literatuur nooit zo binnen een eigen perkje werd beleefd en bekeken als in het land waar het woord van preek en vertoog eeuwenlang als superieur moest worden gescheiden van het inferieur geachte woord van de verbeelding. Door zijn brede aanpak kon Nieuwenhuys figuren behandelen die geen ‘schrijver’ in de enge betekenis waren maar wel schrijvende persoonlijkheden van formaat, wier werk vaak onterecht werd vergeten. Twee vorige eeuwse figuren als de arts en natuuronderzoeker van Duitse origine Franz Wilhelm Junghuhn en de eksentrieke taalgeleerde Van der Tuuk zijn daardoor binnen onze literair gerichte fokus gekomen en het is ook niet toevallig dat in de afgelopen jaren juist Nieuwenhuys nieuwe publikaties van beider geschriften bezorgde. Meer nog van wat er verhandeling of betoog kan worden genoemd maar ons door inzet en formulering nu nog pakt, heeft in Nieuwenhuys beredeneerd en kritisch begeleid overzicht een plaats gekregen. Toch heeft ook hij weer een grens gesteld die ik onnodig vind. Het heeft er toe geleid dat zijn boek niet die volledigheid heeft gekregen die altans mij voor honderd procent voldoening zou hebben gegeven. Waarom moest hier, en het blijkt ook uit de geciteerde opsomming, op de drempel van de journalistiek halt worden gehouden? En dat terwijl ‘wetenschappelijke geschriften’, zij het met beperkende aanhalingstekens, binnen het bereik van zijn ruim literaire genade vielen. Deze beperktheid, die toch nog het vastzitten aan de bij ons ingekankerde notie van de rangorde verraden - literatuur is ‘hoog’ en journalistiek is ‘laag’ - heeft schadelijke konsekwenties voor de inhoud van het boek gehad. Of Nieuwenhuys nu wars van of schuw voor de journalistiek is durf ik niet te zeggen, maar hij is in elk geval zo gekonditioneerd door toch nog een begrip literatuur-metaanhalingstekens, dat hij de journalistieke facet van allerlei door hem behandelde figuren eenvoudig weglaat. Ook daar waar zo'n figuur pas ten volle gaat spreken en dan dus eerst tot zijn recht komt, als eveneens die facet is belicht. Het geldt voor een Conrad Busken Huet, de gevreesde essayist en kritikus uit de vorige eeuw, die in de Indische kontekst alleen meetelt als dagbladschrijver en -uitgever (van 1868-'76). Aan zijn overtocht naar de kolonie zit de toen geruchtmakende affaire-Hasselman vast, een kwestie van een geheime overeenkomst met de toenmalige Nederlandse minister van Koloniën, die de een tot een wel uitgekeerde vergoeding van reiskosten verplichtte en de ander tot een nooit uitgebracht advies tot beteugeling van de liberale Indische pers. Nog niet zo lang geleden is de affaire eerst met al zijn details uit de officiële doeken gedaan en Nieuwenhuys behandelt het geval dan ook terecht. Hij vertelt verder het een en ander over Huets leven en doen in Indië, maar over wat die daar nu als journalist schrééf, wordt volledig gezwegen. Terwijl Huet toch als een totale persoonlijkheid de eer van opname in de kollektie | |
[pagina 75]
| |
Conrad Busken Huet.
waardig wordt gekeurd en niet de schrijver van maar één en dan nog zwakke roman. En zou zo'n figuur dan niet de moeite van het kennisnemen waard zijn waar hij zich schriftelijk uitte via journalistieke middelen? De vraag is retorisch, want Huet wás het. En wie aan die kant van zijn schrijverschap aandacht schenkt, zal ook zijn afkeuring van de eerste ekspeditie van het koloniale Indische leger tegen de ongehoorzame Noordsumatraanse staat Atjeh moeten noemen, een gebeurtenis die een lange en bloedige nasleep had tot ver in de 20e eeuw. Huets kritiek was simptomatisch voor hem en bovendien een niet te vergeten historisch feit; zoals zijn journalistieke ‘geloofsbelijdenis’, waarbij hij ook steun aan het inheemse gezag een van zijn oogmerken noemde als praktiserend journalist, een voor zijn tijd ongewoon aksent meedroeg.
Nieuwenhuys veronachtzaamt onterecht de zo schrijvende Huet, evenals hij de hele diep ingrijpende Atjeh-oorlog, die tientallen jaren de koloniale betrekkingen naar binnen en naar buiten vergiftigde, maar één keer zijdelings memoreert. Terwijl hij toch telkens weer, en vaak kompleet met statistieken en al, ons de sociale achtergrond van de diverse fasen in de koloniale ontwikkeling uiteenzet.
Hetzelfde doet zich voor bij de 19e-eeuwse romancier P.A. Daum, die onder het pseudoniem Maurits een groot aantal romans over de al genoemde periode van ‘tempo doeloe’ heeft geschreven. Nieuwenhuys heeft een grote affiniteit met die periode en waardeert Daum als een nu nog boeiend realistisch verteller uit de school van Zola. Hij geeft ons een paar anekdotische bizonderheden over Daums hoofdredakteurschap van een Bataviase krant waarin ook zijn romans als feuilletons verschenen, maar hoe de journalist Daum schreef krijgen we met geen regel te weten.
Van Alexander Cohen, die bijna nooit anders dan journalist is geweest en opmerkelijke memoires heeft geschreven met een kostelijk satirische inlas over de korte tijd dat hij als beroepsmilitair in Indië verbleef, bespreekt Nieuwenhuys terecht die memoires. Maar dat Cohen jarenlang | |
[pagina 76]
| |
Parijs' korrespondent was van ook een Bataviase krant en daarin in dezelfde trant ‘feuilletons’ publiceerde die vaak boven dezelfde grens lagen die Nieuwenhuys als literaire standaard aanhoudt, komen we uit zijn boek niet te weten.
Ik zou zo door kunnen gaan, maar ik wil hier alleen nog de man noemen die toch ook ‘literator’ was maar allereerst journalist en als zodanig een van de voortrekkers van de zg. etische richting, mr. P. Brooshooft. Nieuwenhuys zegt dat hij die een tijdlang hoofdredakteur was van een krant op Midden-Java, een van de beste journalisten was die Indië ooit gekend heeft, maar er schiet alweer geen regel op over die dit illustreert. Te merkwaardiger is nog die journalistenverduistering in het geval van een man die nooit meer dan journalist heeft willen zijn, de magistraal schrijvende selfmade man W. Walraven, die jarenlang medewerker van een krant in Soerabaja op Oost-Java was. Walraven was bij uitstek de man van de uitvoerige feuilletons, een genre dat de Indische kranten langer dan de Europese in ere hielden. Het was een kader waarbinnen het grote verteltalent Walraven uit de voeten kon. Kort voordat de tweede wereldoorlog ook Nederlands-Indië bereikte, poetste hij uit geldnood een paar feuilletons tot korte verhalen op en publiceerde die in een pasopgericht literair blad van standing. Hij werd er met één slag door erkend als schrijver. Hij overleed in de oorlog in een interneringskamp. In de vijftiger jaren werden die verhalen ook in Nederland gepubliceerd en bovendien nog een kollektie brieven van hem aan familie en vrienden, die bewijzen dat buiten elke geprefabriceerde vorm om een goedgeformuleerd en onbevangen schrijven van een belangrijke persoonlijkheid, zich als ‘literatuur’ laat lezen. Nieuwenhuys wijdt, en alweer terecht, aan deze Walraven een aparte paragraaf van zijn boek, maar wat deze pure journalist deed en schreef buiten het feuilletonistische genre om, komen we niet te weten. En evenmin zagen we de komplete figuur van dezelfde Walraven toen er nog pas vorig jaar een selektie uit zijn journalistieke werk gebundeld verscheen (Eendagsvliegen, Van Oorschot, Amsterdam). Nieuwenhuys was voor de keus verantwoordelijk, maar zijn alleen maar volgens de literaire normen keurende oog haalde uit het werk uitsluitend het vertellende en beschrijvende element. Walraven mag zich daarin dan wel het volledigst hebben uitgedrukt, maar hij heeft daarnaast een grote hoeveelheid anders gerichte maar ook voortreffelijk geformuleerde voorlichting ten beste gegeven en alleen met het geheel voor ogen valt hij als schrijvende figuur te karakteriseren. ‘Toch was Walraven de best schrijvende journalist van Indië’, stelt Nieuwenhuys in zijn kompendium dan weer grootmoedig vast. Hij bedoelt: de best literair schrijvende journalist en laat daarmee blijken hoe weinig hem het verschil duidelijk is tussen twee manieren van taalgebruik, die van een andere intentie uitgaan en een andere techniek toepassen, maar die beide hun merites en kwaliteitskriteria hebben.
Even onthullend is dat Nieuwenhuys een ook nog betrekkelijk recent boek over oorlogservaringen in de dokumentaire vorm bespreekt, ervan zegt dat de schrijver geen andere pretentie had dan die van de superieure verslaggever en het dan ‘merkwaardig’ noemt dat het boek overtuigender, beter en boeiender is ge- | |
[pagina 77]
| |
Willem Walraven en zijn gezin.
worden dan menig literair produkt had kunnen zijn. Voor hem een ontdekking blijkbaar, maar het lijkt mij toch een veel voorkomende lezerservaring dat er journalistieke produkten zijn die je ademloos en met opoffering van slaap uitleest en literaire werken waarvoor je je schrap moet zetten om het lezen vol te kunnen houden. De levende praktijk breekt dan wel af en toe door Nieuwenhuys' ‘leer’, of beter zijn dressuur heen, maar hij is niet tot die stap verder gekomen naar de schriftelijke dokumentatie die Du Perron wel zou hebben gedaan als hij was blijven leven en dan een soortgelijke studie zou hebben opgezet. Du Perron zou oog hebben gekregen voor wat het voorbeeld van zijn vriend Malraux duidelijk maakt, die zijn leven lang van zijn beroemdste ‘roman’ La condition humaine heeft gezegd dat het journalistiek was. En hij bedoelde er niets depreciërends mee. Ter- | |
[pagina 78]
| |
wijl Du Perron zelf zich altijd hevig heeft geërgerd als van zijn welbewust als roman opgezet dokumentair autobiografisch hoofdwerk werd gezegd dat het ‘maar’ memoires waren. Beide schrijvers waren zich bewust waar en wanneer er grenzen tussen genres vervagen. Wie dan nog recenter en dichter bij huis zowel de vervaging van de grenzen van literatuur en journalistiek, als ook de hachelijkheid van het bestaan ervan gedemonstreerd wil zien wijs ik op een hoogstorigineel boek dat ook hoogstorigineel van aanpak en toon is, namelijk het verslag dat de dichter Leo Vroman van zijn eigen biochemische eksperimenten met bloed heeft neergeschreven onder de titel Bloed (1968). Het is als egodokument zo volledig literatuur als iets maar literatuur kan zijn, maar na de verschijning is bij mijn weten geen bespreking ervan in de literaire rubriek van enig blad doorgedrongen. Uiteraard vanwege het onderwerp, dat immers wetenschappelijk is en niet bij de literatuur ‘hoort’. En hoe lang heeft het ook niet geduurd tot de journalist Carmiggelt alias Kronkel, die het journalistieke genre van het zg. hoekje of kursiefje tot een voor Nederland ongekende hoogte opvoerde, aanvaard werd door de literaire smaakmakers, die wel graag nù en nadat de trend het voorschreef, met hem geuren. In het geval van Nieuwenhuys is de verengde blik te merkwaardiger omdat hij daardoor aan een verschijnsel voorbijziet, dat hem bij zijn kleurige schildering van de maatschappelijke achtergrond van het koloniale leven zo goed van pas zou zijn gekomen. Naast de Indische literatuur is ook de Indische journalistiek een opmerkelijk produkt met eigen kenmerken geweest en daarnaast nog met toppen van degelijkheid en laagten van prulligheid, die voor Westeuropese begrippen onvoorstelbaar ver uiteen lagen. Maar het kenmerkende ervan was dat het altijd een aftreksel is geweest van de literatuur, terwijl de Europese journalistiek vanouds een aftreksel is van de wetenschap. Van de juridische, historische en sociale wetenschappen vooral, waarvan het jargon tot op vandaag in de journalistieke terminologie valt te herkennen. De eerste vrije Indische krant werd door twee schrijvers opgericht - echte, hoewel geen ‘beroeps’ - en de Nederlandstalige Indische journalistiek zat tot op de laatste dag vol schrijvers, gerateerde schrijvers en aspirant-schrijvers. De literaire ambitie heeft er altijd van de pagina's gedropen en er kan gerust worden gezegd dat de Indische journalistiek ook altijd mank is gegaan aan die ambitie. De voorbeelden wogen te zwaar en de echo's klonken te hol. Er waren bjivoorbeeld de echo's van Multatuli in de Indische aanklagersjournalistiek te horen. De beruchte Indische scheldjournalistiek komt regelrecht van de man die als een literaire grootmeester in het genre gold, Van Deyssel. De natuurbeschrijvingsmanie, die er de ridikuulste vormen heeft aangenomen, kwam alweer van de Tachtigers en Na-Tachtigers. Het via Daum geïntroduceerde realisme à la Zola kwam er eveneens in de krantenkolommen terecht en Walraven is niet denkbaar zonder de literaire feuilletontraditie in de trant van Brusse (de M.J. van de Nieuwe Rotterdamse Courant en van Boefje). Er is nog een Nederlands stempel dat op de Indische journalistiek heeft gedrukt. Het was een gevolg van het kontraktueel verzekerde auteursrecht, dat de grote In- | |
[pagina 79]
| |
dische dagbladen toestond de hele inhoud af te drukken van een van de landelijke Nederlandse dagbladen. Het betekende dat ook literaire informatie en kritiek op een behoorlijk peil onder ogen kwamen van een Indisch lezerspubliek, dat daardoor soms meer au fait was dan oppervlakkig kon worden verwacht. Om meer to the point mijn ietwat in wijde kringen grasduinen rondom Nieuwenhuys' boek af te sluiten, nog even enige detailkritiek; waarbij ik voorop wil stellen dat ik het boek bewonderenswaardig van opzet en uitwerking vind en als een summa van de Indische literatuur in de scholastische traditie, maar dan een bizonder leesbare samenvatting die van elk irritant specialistenjargon is verstoken, zonder enige reserve aan iedere literair of literair-historisch geïnteresseerde aanbeveel. Nieuwenhuys behandelt de zich op Java afspelende roman van Louis Couperus De stille kracht uitvoerig, maar hij zwijgt over diens romancyclus De boeken der kleine zielen. Ik vind dit onbegrijpelijk, want de Boeken zijn ronduit Indisch naar het tema, al speelt het verhaal zich in een Nederlands dekor af. Het is een cyklus die over de rasmenging gaat, eigenlijk die tussen blank en bruin, en de hier deterministisch uitgewerkte problematiek van de ontaarding door rasmenging is dan nog geplaatst binnen het bredere kader van wat tegenwoordig zo vaak de aliënatie heet, de vervreemding van grond en volk in Couperus' geval. Zijn Boeken der kleine zielen bieden de meest doorgefourneerde uitbeelding van het rasmengingstema die er bestaat in de Nederlandse literatuur; en waarschijnlijk in de hele Europese literatuur. Dat de Heimat Nederland hier het ‘genezende’ E. du Perron in 1940, enkele maanden voor zijn dood.
element voorstelt, onderstreept juist dat het om de nawerking van een Indisch verschijnsel gaat, die wordt geïllustreerd aan het verval van een eens in de kolonie allerhoogst geplaatste Indische familie van gemengd bloedGa naar eindnoot(2). Wat Du Perron betreft schrijft Nieuwenhuys, en nog wel als een bijdrage tot diens ook later geldende karakteristiek van tipisch ‘Indische jongen’, dat hij als leesgierige jongeman niet geïmponeerd was door de literaire gezagsdragers in Nederland en daarom één of twee jaar na zijn komst in Europa (in 1921) al zo onvervaard kon gaan polemiseren. Dit is volkomen onjuist en een tropisch kleurseltje dat met de feiten in strijd is. Du Perron stond stijf van de eerbied voor de groten in de Nederlandse literatuur, en vooral de Tachtigers, toen hij als 22-jarige in Europa voet aan wal zette. Het zal blijken als t.z.t. al zijn brieven | |
[pagina 80]
| |
zijn gepubliceerd. En aan polemiseren is hij pas na veel aandrang laat in de twintiger jaren begonnen; en dan vooral aandrang van de strijdlustige Van Ostaijen. De wijze waarop hij het op de duur ging doen draagt dan nog een Parijs' stempel; dat van de dadaïstische, surrealistische en anarchistische kringen, die hij van dichtbij had leren kennen. En ter tipering van de Du Perron, die in 1936 als een totaal ander mens in zijn land van herkomst terugkwam dan toen hij er vertrok, had Nieuwenhuys op een alweer Parijs' stempel moeten wijzen, dat hem toen markeerde en er een van de dertiger jaren was. Het is o.m. te vinden in het kennelijk door Nieuwenhuys weer te journalistiek geachte en dus verzwegen Scheepsjournaal van Arthur Ducroo. Vreemd is opnieuw een negeren door Nieuwenhuys van het niet superieure maar toch kurieuze toneelstuk Jan Pieterszoon Coen van de dichter en romancier Slauerhoff, in de definitieve uitwerking waarvan alweer Du Perron een groot aandeel heeft gehad. Nieuwenhuys noemt wel allerlei aan Indische situaties gewijde plankenkrakers zonder literaire waarde omdat ze eens populair waren, maar dat een zo ‘echt’ literator als Slauerhoff ook een teatrale greep in de koloniale geschiedenis deed heeft hij niet het vermelden waard geacht. Hoewel de misvorming van die geschiedenis zo onthullend voor Slauerhoff was en het rumoer rondom de enige malen geaborteerde vertoning het was voor het nog koloniale Nederland. Er is meer dat Nieuwenhuys onterecht buiten zijn overzicht heeft gehouden. Gedeeltelijk komt dat door zijn toepassing van een nog literair raamwerk, maar van E.F.E. Douwes Dekker, nog een naneef van Multatuli ook, hadden diens wel niet sterke romans en toneelstukken op zijn minst moeten worden genoemd om hun uitwerking in de kolonie zelf en om de betekenis van de figuur, die zich na de oorlog tot Indonesiër liet naturaliseren en in de republiek nog een ministerspost bekleedde ook. En alweer de journalist D.M.G. Koch, oprichter en bezieler o.a. van het merkwaardige 14-daagse blad Kritiek en Opbouw, waarin Du Perron een eerste rol heeft vervuld, had een ruimere plaats verdiend dan hij nu heeft gekregen. Juist vanwege zijn unieke kulturele betekenis in de ruimste zin. Hij was het die er in eerste instantie in slaagde Indonesiërs te laten schrijven in een Nederlands tijdschrift in de kolonie zelf, in kasu datzelfde Kritiek en Opbouw, en niet Du Perron zoals Nieuwenhuys het stelt. Aan dat toen nauwelijks meetellende en onogelijke blaadje had Nieuwenhuys de ruimte moeten wijden die nu het deftige kulturele tijdschrift De Fakkel kreeg, dat als oorlogsgewas maar een goed jaar heeft bestaan. Het heeft inderdaad enkele bijdragen van kwaliteit gebracht, maar als verschijnsel had het anders dan voor een kleine incrowd niets te betekenen. En aan nog een journalist, mijn verhaal wordt eentonig, heeft Nieuwenhuys de verdiende plaats onthouden, namelijk Paul van 't Veer. Zelfs al moest hij ondanks zijn even goed geschreven als uitstekend gedokumenteerde boek over de Atjeh-oorlog als ‘historikus’ worden geelimineerd, dan had de romancier-verslaggever van de dan wel niet helemaal geslaagde maar toch heel leesbare koloniale cocktail Je moet er geweest zijn van 1971 enige aandacht verdiend. Ik begrijp trouwens niet het wel opnemen in de selektie van goed schrijvende ge- | |
[pagina 81]
| |
leerden en het weglaten van soms nog veel aantrekkelijker zich uitende historici. Waarom mocht dr. F. de Haan van de twee magistrale geschiedverhalen Oud-Batavia en Priangan, die zo pakkend en met ironische distantie zijn boeken heeft geschreven, hier niet kompareren? Ook nog een veel recenter opmerkeljik geschiedverhaal, dat gewoon goed is geschreven, had ik hier een plaats gegund, nl. Onrust op Java van S. van Praag uit 1947, waarin een onbevangen en menselijke kijk wordt geboden op de grote Javaanse vrijheidsheld uit de 20er jaren van de vorige eeuw, Diponegoro.
Gezien de soms katalogusachtige opsomming van allerlei minor literature aan het eind van het boek had ik toch ook de lang niet slechte postkoloniale roman Van afgeschreven zaken van V.L. van der Eb uit 1967 vermeld willen zien en misschien om het onderwerp de poging tot roman Dimin de dwangarbeider door de verder niet bekende Gijsbert de Vries uit 1948. Maar goed, mijn privé-verlanglijst doet er wat de details betreft nu verder niet toe en mijn kritiek is ook niet bedoeld om afbreuk te doen aan de veel zwaarder wegende verdiensten van het boek. Nieuwenhuys heeft met een over het geheel bewonderenswaardige greep een beeld opgeroepen van de Indisch Nederlandse literatuur, waaraan de literatuurgeschiedenis in het vervolg niet meer voorbij kan gaan. Het beeld is door de zo aansprekende toon en de persoonlijke inzet tegelijk het getuigenis geworden van een man die ons blijft boeien door zijn genuanceerde karakteristieken en goed afgewogen oordelen. Op zichzelf al illustreert het boek wat ik hiervoor uiteenzette over de rekbaarheid van de grenzen waarbinnen van literatuur sprake kan zijn, want het hoort er door de intentie en de wijze van zich uitdrukken volop bij. Zoals Heine's hoogstpersoonlijke kompendium van de Duitse Romantiek Die Romantische Schule voorgoed tot de literatuur is gaan behoren. De gesinjaleerde beperkingen van het boek in kwestie zijn te wijten aan Niewenhuys' literaire herkomst, de school van Du Perron, waar hij aan de andere kant weer zoveel aan te danken heeft. Het zou onrechtvaardig zijn Nieuwenhuys een epigoon van Du Perron te noemen, maar hij is een leerling van hem en hij heeft zijn boek geschreven met Du Perrons bril op en Du Perrons kompas voor ogen.
Ieder doet wat hij kan en na deze bijna definitieve inventarisatie van één en ook de voornaamste facet van de koloniale nederlandstalige literatuur, zal er eens nog een helemaal afsluitende boekhouding moeten volgen. Zo tegen het jaar 2000 is het de tijd ervoor en dan moeten ook de Surinaams Nederlandse, de Antilliaans Nederlandse en de Kongolees Nederlandse literatuur bij de beschrijving worden betrokken, want uiteraard zijn ze allemaal onder één noemer te brengen. De titel ligt ook al voor het grijpen. Du Perron gaf aan zijn beschouwing over de eerste poging tot inventarisatie van Gerard Brom de titel ‘Oost-Indische opbrengst’ mee. Het hier voorgestelde grote handboek kan dus heten: Koloniale opbrengst. |
|