Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdVijf voorjaarsuitgaven van Querido - 1972.Er is iets mis met de administratie van Querido. Waarom stuurt zij anders een pakje boeken, bestemd voor Ons Erfdeel, aan mij? Misschien omdat zij een geweldig vertrouwen in mijn bespreekvermogen heeft? Welnu, dan zal ik dat vertrouwen deze keer eens niet beschamen en rustig beginnen met nummer 1 van deze prachtige serie van vijf. Want dát moet gezegd worden: wat er ook aan de administratie van Querido mag mankeren, met het uitgavenbeleid zit het wel goed.
1. J. Bernlef. De maker; een roman over een schilderijenvervalser. (f 14,50.)
Zoals het boek begint met de woorden Linnen, 44 × 39 cm, zou ik mijn bespreking kunnen beginnen met Linnen omslag, 20 × 12,5 cm. De omslag (of het omslag) van De maker bevat een | |
[pagina 86]
| |
uitnodiging tot voelen: is het wel écht? Met de vingers tast men de struktuur af en dan is men absoluut zeker van de echtheid van het linnen, totdat men de binnenzijde van het omslag bekijkt en bevoelt: echt papier, zo glad als een babyhuidje en even tabula rasa.
Wanneer we veronderstellen dat de struktuur van het omslag (met tekst) een idee van Bernlef is - uitgewerkt door Ary Langbroek - dan is de konklusie dat óók de tekst op het omslag, vóór- en achterzijde, van ‘de maker’ van het boek is, beslist niet vérgezocht. Behalve de titel leest men op de voorzijde:
Wat is het verschil tussen een echte en een valse Vermeer? U? Hoe echt is dit boek? Hoe echt bent u?
Met onze vingers nog tastend op het omslag - ter vaststelling van de ‘echtheid’ van het linnen - beseffen we zonder moeite hoe relevant dergelijke vragen kunnen zijn. Wat is het verschil tussen echt en vals? Het vraagje U? stellen is het tegelijk beantwoorden. Het verschil tussen echt en vals ligt in de ervaring van de kijker en de maker en de lezer, kortom in de ervaring van de mens. Een boek is altijd echt, zolang er een bepaalde lezerservaring ontbreekt. Een omslag is net zo lang echt tot men het omslaat en (door de ervaring dat linnen er aan beide zijden eender uitziet) bemerkt dat dit hier níet zo is.
Maar... er wordt nóg een vraag gesteld: Hoe echt bent u?
Hierover worden enkele opmerkingen gemaakt op de achterzijde van het ‘echt-linnen’ omslag:
Mensen horen bij de werkelijkheid. Daarom zijn zij echt. Maar wat zij denken, is dat ook altijd echt?
Wij hebben het over een ‘vals’ schilderij, maar niet over een ‘vals’ glas. Het ene lid van een twee-eiigeGa naar voetnoot(*) tweeling noemen wij niet een vervalsing van de ander.
Tweelingen en glazen zijn geen afbeeldingen. Alleen wat met afbeeldingen te maken heeft kan vals zijn, denk ik. Denken = afbeelden.
Het begrip ‘vals’ kan alleen gebruikt worden als het begrip ‘origineel’ is geïntroduceerd.
Zodra men deze eerste vier alinea's van de achterzijde van het omslag gelezen heeft, heeft men weer heel wat om over na te denken. Het relativerende denk ik, nodigt uit tot tegenspraak: Ja, dat kun jíj nu wel denken, maar is het ook zo, enz.? Is het wel echt zo?
En al piekerend en peinzend komt men tot de konklusie dat Bernlef toch echt wel een origineel schrijver moet zijn. Iemand die met enkele opmerkingen op een al-of-niet linnen omslag van een boek weet te bereiken dat een lezer op verschillende manieren naar echtheid tast, naar waarheid gaat zoeken, originaliteit, is een maker in de oude (Griekse) betekenis van het woord.
2. Piet Grijs. Blijf met je fikken van de luizepoten af (f 12,90.) Wie het zinnetje Meneer Van Dale Wacht Op Antwoord nog kent vanuit zijn jeugd, een ezelsbruggetje waarmee de volgorde van de rekenkundige bewerkingen kon worden onthouden, is helemaal niet verbaasd, wanneer hij de titel van het eerste hoofdstuk van dit boek leest - Meneer Van Dale krijgt antwoord - want wie Piet Grijs gaat lezen, weet nu eenmaal dat hij niet alleen met een taal- maar ook met een rekenmeester te maken krijgt. Onder de pseudonymen Raoul Chapkis, Battus, Piet Grijs en weet ik wat nog meer, publiceert Hugo Brandt Corstius nl. regelmatig in allerlei tijdschriften over
Piet Grijs (foto E. de Jongh, Amsterdam).
taal, literatuur, logika en zelfs komputerachtige toestanden. En dat kan hij doen, want hij is een van de weinige Nederlanders die zich op al die terreinen min of meer een ekspert kan noemen.
Taal.
‘De taal is gans het volk’, heeft iemand eens gezegd, en Piet Grijs gaat dat bewijzen. Hij schrijft een kolumn, waarin hij enkele woorden noemt die niet | |
[pagina 87]
| |
in Van Dale voorkomen en dan is het hek van de dam. In de kortste tijd ontstaat er een lijst die een alternatief op Van Dale vormt: luizepoten-lucifers, eend-Citroën 2 CV, berelul-croquet, enz., woorden die iedereen kent en gebruikt, maar die nergens vastgelegd zijn.
Op dezelfde originele manier als de taal, bekijkt hij allerlei problemen, waarover iedereen biezonder diepzinnig zit te doen, steeds relativerend, maar telkens ook weer verrassend.
Een héél andere maker dan Bernlef, een maker van deze tijd die net als makers uit vroeger tijden weet dat de wereld over dertig jaar zal vergaan, maar desondanks voortschrijft voor het nageslacht, zonder enige literaire pretentie.
3. Abel J. Herzberg. Om een lepel soep. (f 12,90.)
Nauwelijks is het boekje ‘Soep lepelen met een vork’ (van Harry Mulisch) op de markt, of er verschijnt weer een dergelijke titel. Gelukkig is de inhoud van ‘Om een lepel soep’ heel wat voedzamer dan die van het soepje dat Mulisch ons opdient (over de spelling).
Herzberg haalt eenvoudige herinneringen op aan een vijftigjarige praktijk als advokaat en komt tot de konklusie dat ‘de’ advokaat evenmin bestaat als ‘de’ kapitalist, ‘de’ nozem of ‘de’ proletariër: ‘Zodra men deze mensentypen in een concentratiekamp zet, vervallen de verschillen en vecht iedereen om een korst brood of om een lepel soep. En wat doet de advokaat? Hij vecht mee. Maar tegelijkertijd interesseert het hem, wie die lepel soep wel krijgt. Wie heeft er recht op? Wie verliest, wie wint? Hij wordt trouwens geroepen om op die vragen antwoord te geven. En pas dan ontdekt hij de relativiteit der dingen.’
Abel Herzberg geeft er in de 140 pagina's die aan deze konklusie voorafgaan, blijk van dat hij de (harde) realiteit voortdurend met een glimlach weet te relativeren: (leef)tijd en (allerlei soorten) honger hebben hem gelouterd en een gematigd mens van hem gemaakt die het (ver)-oordelen aan anderen overlaat. Hij heeft ontdekt dat in de kleine dingen soms meer belang aanwezig is dan in de grote (rechts)-zaken, ‘want die ene lepel, met dat kleine beetje voedsel dat erin zit, is een kwestie van leven en dood’.
Van Abel Herzberg blijft na het lezen van zijn boek een beeld achter dat hij op pag. 26 in één alinea schetst: ‘Veel meer dan dit is mij altijd het beeld bijgebleven van een oude rechter, die de wetstoepassing, waarin hij vergrijsd is, plotseling als een banaliteit kan ervaren, wanneer hij antwoord moet geven op een menselijke stem’.
4. Bea Vianen. Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan. (f 14,50.)
De Surinaamse schrijfster van Creools-Hindostaanse origine, Bea Vianen, debuteerde in 1965 met het gedichtenbundeltje Cautal, waarin de eenzaamheid het belangrijkste tema was.
In 1969 liet zij als romancière met Sarnami, hai een duidelijke verdieping van dit tema zien: het opgroeiende meisje S., rijpend tot jonge vrouw, tracht zich op een wanhopige manier aan haar lot - geleefd te worden - te ontworstelen, maar ze kan dit noodlot moeilijk keren. Pas aan het einde van het boek wordt de symbolische onvolledigheid die de naam S. te zien geeft, aangevuld en zien we een doorbraak van de passiviteit aangekondigd.
Door dit verhaal vervlochten vindt de lezer een grote hoeveelheid inside-information betreffende de multiraciale samenleving in Suriname; de couleur locale van dit tropische land met zijn eksotische flora en fauna wordt soms echter wat overbelicht. Haar tweede roman, Strafhok, 1971, houdt zich minder met persoonlijke problematiek bezig dan
Bea Vianen.
met een kritiek op het ‘laisserfaire’ van de Surinamer in het algemeen. Elke groep zit in zijn eigen gekleurde hokje en de hoofdpersonen bevinden zich allemaal op de rand van hun ‘strafhokgebied’, zonder dat het hun lukt de grens te overschrijden. Het kolonialistisch regiem van het verleden heeft zo'n stem- | |
[pagina 88]
| |
pel op de samenleving met zijn verschillende groeperingen gedrukt, dat er een situatie is ontstaan die weinig verschilt van die van de slaventijd. Het begin van een opstand, die op een gegeven ogenblik uitbreekt, wordt dan ook in de kiem gesmoord en de enkele individuele stappen die nog worden ondernomen dragen voorlopig weinig meer bij tot een oplossing van het hokjesprobleem.
Deze roman maakt biezonder duidelijk de dreiging voelbaar die in deze ‘laatste resten tropisch Nederland’ binnen niet al te lange tijd tot een uitbarsting zou kunnen komen.
En nu, minder dan een jaar later, komt Bea Vianen met haar derde roman: ‘Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan’. Ook dit boek speelt zich weer af in het tropisch vaderland van de schrijfster, maar deze keer komt de couleur locale niet meer tot uiting in een enigszins meisjesachtig-romantische beschrijving van de natuur, maar veeleer in een prachtige weergave van de mensen die er wonen, de mensen met hun eigen, aparte taal. Plastische scheldpartijen, uitgebalanceerde dialogen, je behoeft het boek maar op een bepaalde blz. open te slaan om te zien hoe in dit boek met taal wordt gewerkt:
Ze zweeg, aarzelde en liep toen met hem mee. Hij wist niet wat hij tegen haar moest zeggen, en ze was zo stil alsof ze bang voor hem was.
- Ben je bang voor me? vroeg hij.
- Jaaah.
- Waarom?
- Je zegt niets.
- Jij zegt ook niets. Zal ik je fiets voor je vasthouden? Hij nam de fiets van haar aan en ging zo dicht mogelijk achter haar staan, zijn gezicht bijna tegen haar rechterwang. Ze rook lekker, ze was een combinatie van pudding met kersenstroop, van roze zuurtjes, van babyzeep en van ontzettend heerlijk eten. Hij wilde haar opeten. Wilde ze dat? Ze weerde hem niet af, ze stond onbeweeglijk, een standbeeld dat ieder ogenblik in beweging kon komen als hij haar aanraakte. Wilde ze dat? Hij draaide haar voorzichtig naar zich toe en drukte haar hoofd tegen zijn borstkas.
- Je bent zo zacht, zei hij.
Ze ademde rustig alsof ze sliep.
- Wanneer zie ik je weer? vroeg hij.
- Wanneer je wil maar niet te laat.
- Wanneer ik wil?
- Jaaah.
- Waar dan?
- Hier?
- Nee, bij de sinaasappelvelden.
Iedereen die in Suriname geweest is, maar ook hij die er niet geweest is, eet van dit boek tot hij niet meer kan, en begint de dag erna opnieuw om te ontdekken dat er veel meer ingrediënten in verwerkt zijn dan hij tijdens de eerste maaltijd besefte.
Langzamerhand heeft Bea Vianen zich losgemaakt van haar land, ze kijkt er vanaf een afstand naar en ervaart pas daardoor de onlosmakelijke band die zij ermee heeft. Misschien klinkt dit een beetje paradoksaal, maar degenen die haar werk in de behandelde volgorde gaan lezen, zullen bemerken hoeveel waarheid er in deze typering zit. 5. Hans Vlek. Voor de bakker en andere gedichten (f 4,95.) Het laatste - but not the least - van de vijf Querido-uitgaven is een gedichtenbundel voor een prijs die bijna ‘wit’ te noemen is. En zodra het woord ‘prijs’ gevallen is, denkt iedereen aan de vele prijzen die deze jonge dichter (geb. 1947) reeds verworven heeft (o.a. de Reina-Prinsen-Geerligsprijs 1968). ‘Wit’ roept de verzamelbundel Zwart op wit, 1970, op, en een kombinatie van beide woorden (‘witte prijs’) krijgt gestalte in een aantal ready made's die tussen de gedichten uit Voor de bakker gevoegd zijn. Eén vb.: | |
[pagina 89]
| |
ledereen treft dagelijks dergelijke advertenties in zijn dagblad aan - sommigen doen er zelfs ‘hun voordeel’ mee! - maar zodra de krant weg is, is de advertentie verdwenen. Hans Vlek heeft hem voor het nageslacht bewaard en laat ermee zien (voor de een op een komische, voor de ander op een schrijnende manier) hoe heerlijk het in onze welvaartsstaat is. De spreekwoordelijke uitdrukking ‘Hij is voor de bakker’ zou evengoed kunnen luiden: ‘Hij is voor de slager’.
Buddingh' zegt in zijn Wat je zegt ben je zelf, 1970, dat het vinden van een goede ready made moeilijker is dan het maken van een goed gedicht. Als dit waar is, heeft Hans Vlek het zich af en toe ook wat gemakkelijker gemaakt, want deze bundel staat vol met goede (gemaakte) gedichten, waarbij de dubbele betekenis van allerlei begrippen steeds een grote rol speelt. De titel van de bundel (en een gelijknamig gedicht) is er al een voorbeeld van.
Voor de bakker kan evengoed betekenen
- opgedragen aan de bakker,
- staande voor de (winkel van de) bakker,
- hij is voor de bakker (spr. uitdr.; zie boven).
Een bespreking van een gedichtenbundel schiet altijd tekort, zeker wanneer het een bundel met goede gedichten betreft. Er is maar één mogelijkheid om de dichter recht te doen: citeren.
En daarom eindig ik deze bespreking met een strofe voor de voetballers onder ons:
voetballen is een sport voor heren
men ziet ze vliegen
in een blauwgestreepte mechanische pyjama.
22 maart 1972.
Aldert Walrecht
|
|