gedicht spreekt, is één van twee uitersten. Het andere bracht ze b.v. onder woorden in het kwatrijn Poëtica:
Ik kan U niet rijmen met mij,
zomin als mijn oor en mijn hand
staan in een zinsverband,
dat ik kan scheiden van mij.
De ‘u’ tot wie zij zich richt is Kristus, de menselijke belichaming van het sakrale. Maar dat houdt niet in dat geloofswaarheden a priori het uitgangspunt van de dichteres zijn. Haar poëzie past niet in een of ander geïnstitutionaliseerde godsdienst. Zij gebruikt zowel joodse, katolieke als protestantse tema's en symbolen. Haar uitgangspunt is de noodzaak gedichten te schrijven, de taal zo te beheersen en te bezielen met rijm en ritme dat daarin de aanraking van de werkelijkheid en het sakrale vastgehouden kan worden:
Omdat het beleven van die aanraking haar bestaan zin geeft en de belevenis alleen in het gedicht gerealiseerd kan worden, is poëzie schrijven voor haar een eksistentiële noodzaak. Dat verleent haar werk de intensiteit die er zo duidelijk in opvalt. Eksistentieel houdt dan in, dat het bestaan in de werkelijkheid begin en eindpunt is:
Ik twijfel tot het laatste letterteken
die de trompet wil steken.
Dat laatste letterteken maakt haar dus niet los van het aardse, maar zij eindigt ook hier bij de mens. Daarom stelt zij haar relatie tot Kristus voor als een liefdesrelatie tussen man en vrouw. Het ligt voor de hand om hier van mystiek te spreken, want dezelfde erotische symboliek is in de grote mystieke poëzie gebruikt, b.v. door Hadewijch. Toch moeten we voorzichtig zijn. Er is stellig verwantschap tussen Hadewijch en Maria de Groot voorzover het de intensiteit betreft van het ervaren van die relatie, maar Maria de Groot is geen mystika. Aardse verhoudingen zijn geen symbolen voor geestelijke. Zij verloochent de werkelijkheid niet terwille van het metafysische, zij voelt alleen dat de werkelijkheid daarvandaan geladen wordt. Daarom wil zij daarheen reiken en dat verlangen krijgt het karakter van Kierkegaards sprong naar God, omdat het voortkomt uit de spanning tussen de uitersten die ik aanwees. Zo'n sprong maakt de dichteres niet los, ze komt telkens terug in de werkelijkheid.
Omdat dit alles naar mijn mening de kern uitmaakt van dit dichterschap, schrijft Maria de Groot poëzie vanuit spanningen in het menselijk bestaan, die voor gelovigen en niet-gelovigen herkenbaar zijn; tenzij misschien voor te zeer eenzijdig positivistisch ingestelde lieden.
Maria de Groot woonde jarenlang in Amsterdam in de oude Plantage-buurt. De zichtbare herinneringen aan het lijden van de Joden vormden daar een dekor van haar bestaan:
Ik ken het hart waartoe de stad inkeert,
omdat het met het mijne is verwant.
Ik ken de plaatsen waar het werd bezeerd
en op mijn tenen spreek ik waarheid, want:
de joden zijn hier niet teruggekeerd,
hun pijn sneed lijnen in mijn kinderhand.
Die sterke betrokkenheid bij wat er met de joden gebeurd is, loopt als een draad door heel haar werk heen. Soms krijgt het vorm in de sobere helderheid van een kort gedicht als Auschwitz, soms in het ogenschijnlijk luchtige ritme van een serie aftelversjes voor kinderen: De kindertrein, waaruit ik citeer:
aan de gouden heinelpoort
rein bij rein en jood bij jood
Hoe diep dit in haar bestaan heeft ingegrepen, blijkt uit het gedicht Dodenlijst, waarin zij zegt hoe lang zij de dodenlijsten al leest:
toen ik moet zijn bevrijd,
In dit gedicht volgt op het lezen van die lijsten, op het leren van de taal van die namen:
De liefste is in deze poëzie Kristus, en we kunnen hier zien hoe de relatie tot hem - die zo fundamenteel is in dit werk - verbonden is met de emoties die het lijden van de Joden opwekt.
De eksistentiële behoefte aan een aanraking van het goddelijke, zo reël dat het een lichamelijke aanraking is, is als kerntema overal in het werk van Maria de Groot aanwezig. Maar dit tema is duidelijk gekoncentreerd in het Amsterdams getijdenboekje (dat volledig in de Gedichten is opgenomen):
Hij legde zich voor mij neer
werd ik onder zijn handen
hij zaaide het woord in mijn schoot