Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
[Nummer 3]Leiden ontzet (en Amsterdam niet minder)
| |
[pagina 150]
| |
perts onder meer verwijt dat hij de standpunten van anderen onjuist weergeeft, wil ik mij tegen een soortgelijke beschuldiging vantevoren dekken, door veel te citeren. Alle opmerkingen die ik aanvechtbaar acht op feitelijke gronden - en met andere zal ik mij niet bezig houden: er is zo al genoeg te doen - worden letterlijk aangehaald. | |
IHet betoog begint met een citaat uit Huet's Litterarische fantasiën en kritieken, dat ik in zijn geheel overneem, gezien het belang ervan voor Gomperts' redenering: ‘De nieuwere litterarische kritiek onderscheidt zich van die der Letteroefeningen weleer, voornamelijk hierdoor dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt, naarmate men zijn werken meer als een uitvloeisel van zijn aard, en hemzelf nadrukkelijker als een kind beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven.’ Gomperts vat de twee standpunten als volgt samen: ‘de beoordeling van het werkstuk naar regels van smaak, naar blijken van getoonde vaardigheid en geleerdheid’ en daartegenover ‘de literatuurbeschouwing, die in (Huet's) tijd de nieuwere kritiek kon worden genoemd, die bij een opmerkelijk geschrift op zoek ging naar de belangwekkende menselijkheid van de auteur en die verder dan de auteur speurde naar de maatschappelijke omstandigheden die hem voortgebracht zouden hebben.’ Huet gaat daarbij uit van Buffon's ‘principe van de eenheid van stijl ea schrijver’ Een correctie van Gomperts op Huet's standpunt dat hij verder omschrijft, geeft als resultaat: ‘men (kan) zijn denkbeelden evenmin van een schrijver scheiden als zijn stijl.’ Dan: ‘De beweging van tachtig leidde tot een grotere en intensievere | |
[pagina 151]
| |
aandacht voor vormproblemen, maar het beginsel van de eenheid van schrijver en werk, van mens en stijl, tastte zij niet aan.’ Volgen citaten van Kloos en van Van Deyssel over het belang van de sterke persoonlijkheid van de auteur. Bij Verwey ‘vindt men een tempering van het extreme individualisme’, en Van Eyck ‘trekt uit deze herziene opvatting van de persoonlijkheid de consequentie voor de kritiek, die z.i. “bijna altijd te formalistisch, d.w.z. te uiterlijk” was.’ ‘Van Huet tot Van Eyck is de Nederlandse kritiek gericht op de ontdekking van de schrijver.’ Na de eerste wereldoorlog ‘komt aarzelend die andere methode van literatuurbeschouwing naar voren, die het werk los van de auteur, geëmancipeerd van de auteur, bekijkt. Aanleidingen daartoe kwamen uit het buitenland.’ Worden genoemd: Mallarmé, Valéry, Eliot. ‘John Crowe Ransom heeft Eliot's positie met enig recht gekenschetst als het herstel van de oude kritiek.’ ‘Afkeer van de biografische en psychologische kritiek (...) bestond natuurlijk speciaal bij hen, die een literaire façade gerespecteerd wilden zien.’ ‘Een belangrijker motief voor de terugkeer naar een onpersoonlijke kritiek was de geldige overweging, dat oppervlakkige wetenswaardigheden de aandacht afleidden van steeds gecompliceerder wordende, symbolische teksten, die zonder een geduldige beschouwing ontoegankelijk moesten blijven. In ons land vertegenwoordigden Herman van den Bergh, Martinus Nijhoff, en D.A.M. Binnendijk deze tendens, die o.a. door de felle reactie van het tijdschrift Forum niet tot ontplooiing kwam.’ ‘In hoeverre Van den Bergh tot de voorstanders van een overwegend formalistische kritiek moet worden gerekend, is trouwens twijfelachtig.’ Maar zijn formule ‘dichtkunst is onafhankelijk en autonoom’ heeft er misschien wel iets mee te maken. Nijhoff wordt geciteerd. De discussie Binnendijk - Ter Braak en daarna Marsman-Du Perron, wordt vermeld, met als afsluiting Bloem's karakteristiek: vorm of vent. Het beginselprogramma van Forum richt zich ‘tegen de vergoding van de vorm’; de redactie van het blad verdedigt de ‘opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van de kunstenaar.’ De vijftigers namen een tussenpositie in. Blijkens uitlatingen van Kouwenaar ‘waren zij zelfs bezig de scheiding tussen vorm en inhoud op te heffen.’ ‘Een overwegend formalistische kritiek is in ons land voor het eerst systematisch aan de orde gesteld in het tijdschrift Merlyn.’ Volgt citaat uit Ter inleiding (Jaargang I, nr 1) waarin de afkeer van vormzaken en tech- | |
[pagina 152]
| |
nische problemen en de voorkeur voor buiten-tekstuele verklaringen gehekeld worden. Onderzoek van de tekst, ‘een analyse van de structuur, zoals men gaarne zegt, omdat “structuur” zoveel inwendiger klinkt dan “vorm”’, is nuttig en nodig. Dat is bewezen in de angelsaksische landen. Sommigen hebben het daar verdedigd als de aanloop tot een ‘meeromvattende filosofische of psychologische kritiek. Anderen hebben beseft, dat de tekstanalyse, die zich tot zuiver formele problemen beperkt, een abstracte en weinig zinvolle bezigheid is. Men kan geen woord hanteren zonder met betekenissen te maken te krijgen, die niet kunnen worden losgemaakt van sensibiliteit, van historisch verband, van maatschappelijke achtergrond, morele bedoelingen en psychologische samenhang. In analyses die werkelijk expliceren zijn deze problemen verwerkt met of zonder medeweten van de analyst.’ ‘Typerend is het misverstand, dat aan de redeneringen van Merlyns redacteur J.J. Oversteegen ten grondslag ligt.’ (Volgt een bestrijding van mijn essay Analyse en oordeel, waar ik later uitgebreid op in zal gaan, zodat citeren in deze samenvatting niet nodig is.) Gomperts concludeert dat ‘de wil om er een theorie op na te houden en anderen op grond daarvan te bestrijden bij deze criticus zo krachtig is, dat het soms aan zijn aandacht ontsnapt, dat hij geen theorie heeft.’ De praktische kritiek in Merlyn is meermalen waardevol gebleken, ‘al moet het wereldvreemde terugdeinzen voor een complete menselijke reactie een verarming worden genoemd.’ De positie van Merlyn kan vergeleken worden met die van Picard, die tegen de Nouvelle Critique ‘de erfenis van Lanson probeert te verdedigen.’ De litteratuurbeschouwing is niet denkbaar zonder de oncontroleerbare uitspraken waar Merlyn zich tegen verzet. ‘De criticus oordeelt altijd op grond van een geheel van persoonlijke ervaringen, controleerbare kennis en aprioristische overtuigingen.’ ‘De betekenis, die aan (een) tekst gegeven wordt, onttrekt zich al aan de controleerbaarheid, wat eveneens en nog duidelijker geldt voor de waardering die men eraan hecht.’ De criticus moet zich niet afvragen wat hij zou moeten, willen, kunnen vinden, maar ‘wat vind ik, als ik zou moeten antwoorden alsof ik de zekerheid had, dat mijn oordeel in een grote boekhouding over het menselijk gedrag wordt aangetekend en altijd bewaard blijft?’ Het doen van controleerbare uitspraken is niet de taak van de criticus; ‘dat is zijn taakje, zijn elementaire en preliminaire verrichting. Zijn taak en zijn verantwoordelijkheid is het zelfstandig en oncontroleerbaar oor- | |
[pagina 153]
| |
delen, met zijn hoofd, maar ook met zijn hart en zijn ingewanden.’ ‘Welk doel is er mee gediend om te doen alsof een literair werk een zelfstandig bestaan leidt en niet de communicatie is van een auteur niet lezers? Wat is het doel van het niet-gebruiken van referentie-punten uit de werkelijkheid? Het opstellen van zulke regelsGa naar voetnoot* is goed voor puzzelaars’ etc. ‘Hoeveel realiteit, voor de lezer herkenbare realiteit, durft een schrijver aan - dat is een maatstaf, die de kritiek niet kan opgeven.’ ‘Zonder elementen die voor de lezer herkenbaar zijn is er geen literatuur en zonder gebruik te maken van die elementen is er geen literaire kritiek.’ ‘Aanvaardt men eenmaal, dat men zo veel mogelijk moet begrijpen van het literaire werk met inbegrip van de maker en zijn problemen, dan is het niet moeilijk in te zien, dat verschillende methoden gebruikt kunnen worden om erin door te dringen.’ Als het fout gaat hoeft dat niet aan de methode te liggen. ‘Psychologie - en de psychoanalyse in het bijzonder - is een bedrieglijke methode.’ Dit wordt geadstrueerd aan de hand van een verzonnen roman, en van bepaalde Hamlet-interpretaties, beide draaiend om ‘het Oedipus-complex’. ‘De schrijver moet dus inderdaad soms niet op zijn woord geloofd worden. Soms ook wel.’ Daar zijn geen regels voor op te stellen. De criticus ‘kan zich niet beperken tot “de woorden op de pagina”, afzien van wat hij uit anderen hoofde weet, simuleren dat het werk niet door een mens geschreven is, op een bepaalde tijd, in een bepaalde situatie, maar als het gouden boek der Mormonen uit de hemel is gevallen.’ ‘De grenzen verschuiven. Het is kenmerkend voor onze tijd, dat de literatuur steeds minder esthetisch-formalistisch en steeds meer autentiek-documentair wordt.’ ‘Een criticus, die er iets van wil begrijpen, moet wel op de werkelijkheid letten, op de oorlogen en de dreigingen die in de kranten te vinden zijn.’ ‘De eerste weg van de kritiek, die door Huet verlaten werd en die nu door de critici van Merlyn is ingeslagen, is wat mooier geplaveid dan de aloude weg van de Letteroefeningen, maar het is dezelfde weg. Men huldigt er zonder het te beseffen nog steeds de regels van Aristoteles’ (volgt citaat). ‘Het spreekt vanzelf, dat de praktijk aan de gestelde idealen van de autonome structuur-analyse niet beantwoordt. In zijn formele bezigheden zijn de waardeoordelen binnen geslopen, zonder dat de criticus ze heeft | |
[pagina 154]
| |
opgemerkt. Terwijl hij denkt dat hij structuurproblemen oplost, hanteert hij voortdurend psychologische, levensbeschouwelijke en politieke opvattingen, die hij niet als zodanig herkent. Terwijl hij meent dat zijn analyse uitsluitend naar objectieve criteria luistert, spelen zijn idiosyncrasieën een onbespied spel. Het is duidelijk, dat alles wat op deze manier naar binnen gesmokkeld is, onbeproefd, ongetoetst en vaak van geringe kwaliteit is.’ Vaak heeft ‘de kritiek die in het werk de auteur wil vinden’ gefaald door niet aan het werk zelf toe te komen, en daardoor ook de auteur te missen. ‘Analyse en interpretatie zijn altijd noodzakelijk en het is een goed ding, dat daaraan in de literaire kritiek meer aandacht wordt gegeven.’ De criticus die de tweede weg van de kritiek volgt, ‘heeft tot taak de geschriften die vlak bij de realiteit gelegen zijn en die er soms zelfs niet uitgekomen zijn, met begrip voor die realiteit te bekijken. Verder moet hij proberen het isolement van die andere literaire kunstwerken, die een wereld apart zijn, te doorbreken door ze te integreren in de wereld die hij vertegenwoordigt. Daartoe zal hij het werk opnieuw moeten definiëren in de termen van die wereld.’ Hij zal moeten aantonen ‘dat het geen creatie is in de metafysische betekenis van het woord, maar een communicatie van een menselijk auteur.’
En dat was dan Gomperts, op 15 februari. Aangezien het te laat is om de Oude Rijn door de Pieterskerk om te leiden, zal ik deze door ‘het spreekt vanzelf’ en ‘het is duidelijk’ ingeleide beweringen als een samenhangend betoog behandelen en beantwoorden. Op bepaalde onderdelen ga ik ongepast wijdlopig in, omdat de verkeerde voorstellingen van Gomperts alleen op die wijze aan de kaak gesteld kunnen worden. Juist de simplificatie is de meest kenmerkende eigenschap van zijn redeneringswijze. Weerleggen is daardoor vaak alleen mogelijk door de zaak tot zijn ware complicaties terug te brengen. Het spijt mij voor de liefhebbers van het eenvoudige woord. | |
IIOp het eerste gezicht zal een enkele lezer misschien denken: hoe kan een uitspraak van een eeuw geleden uitgangspunt worden voor een betoog dat hoofdzakelijk gericht is op het bestrijden van een hedendaags standpunt, en het verdedigen van iets dat daarvan de tegenpool geacht wordt? Zijn de opvattingen omtrent de aard van het litteraire werk niet dusdanig veranderd dat de problematiek van de kritiek óók fundamenteel verscho- | |
[pagina 155]
| |
ven is? Wat in de tijd van Huet ‘nieuw’ was, en wat ‘oud’, zou dat nu niet allemaal ‘oud’ zijn? Ik vrees dat die naïeve lezer gelijk heeft, ook op het laatste gezicht. Huet's uitspraak moet gezien worden in het kader van zijn tijd (dat zal Gomperts toch wel met mij eens zijn?), dat wil zeggen: als een verdediging van de historische verklaring tegenover een stelsel van normatieve eisen. Na honderd jaar historisme zal niemand meer behoefte hebben aan een discussie met Huet. Wat hij zegt, zal door iedereen wel min of meer juist geacht worden, zonder dat voor ons essentiële kwesties aan de orde komen. Niet oor niets spreekt Huet van het nut voor de litteratuurgeschiedenis, die hij zonder nadere precisering koppelt aan ‘de litterarische kritiek’.Ga naar voetnoot* Voor ons is dat niet meer mogelijk. Wanneer Huet verklaart dat men meer inzicht in de litteratuur krijgt door het werk als een uitvloeisel van de aard van de schrijver te beschouwen en de schrijver weer als een kind van zijn tijd, geven wij hem gelijk zonder er lang over na te denken. Bij teksten uit het verleden is het gevolg van dit uitgangspunt dat wij vóór alles de historische situatie rond het werk gaan beschouwen. Als het om hedendaags werk gaat, is voor ons Huet's uitspraak niet zozeer onjuist, als wel weinig ter zake. Dan is ons doel immers niet meer: de ‘gezigteinder der litteratuurgeschiedenis’ ruimer te maken. De hele vraag van: zoekt men de auteur achter het werk, of richt men zich op het werk met de auteur daarin, oftewel: wil men personalistische dan wel ergocentrische kritiek, komt bij Huet (nog) niet op. En toch is dat de vorm waarin het probleem gesteld werd en wordt in Merlyn, dat Gomperts bij de door Huet al verworpen Vaderlandsche Letteroefeningen wil onderbrengen. Dat ik deze tegenstelling niet ad hoc uit mijn duim zuig, kan ik weer alleen met citeren aantonen.Ga naar voetnoot** In nr 2 van de eerste jaargang schreef ik, n.a.v. Vestdijk (p 4): ‘Voor de litteratuurbeschouwer, die niet veel anders is dan een koppige lezer, is het onmogelijk om de man achter het werk in het vizier te krijgen; hij kent slechts de man in het werk. Tussen lezer en | |
[pagina 156]
| |
schrijver in staat het boek, en de lezer kan er niet omheen kijken. Er bestaat dus, als men wil, voor de criticus wel een ‘persoonlijkheid’ Vestdijk, maar het is niet de meneer die in Doorn woont (...) Het is het geheel van eigenschappen van de schrijver Vestdijk die men in zijn werk terugvindt. Niet zijn voorkeur voor honden of katten, maar zijn stijl; niet zijn verhouding tot zijn moeder, maar de verhouding van zijn figuren tot hun moeder. De psycholoog zal ons, door inlichtingen te verschaffen over de meneer, natuurlijk óók wel iets meedelen over de schrijver, zoals wij weer door onze analyse van het werk zíjn taak vergemakkelijken kunnen. Maar zijn doelwit blijft de meneer, het onze het werk.’ Dit standpunt is discutabel, allicht: welk standpunt is dat niet of wil dat niet zijn? Alleen, men kan het niet bestrijden door het gelijk te stellen aan dat van de Vaderlandsche Letteroefeningen, dat Huet verwerpt vanwege zijn normatieve karakter. Wanneer Gomperts als maatstaf voor de criticus onder meer neemt: ‘hoeveel realiteit, voor de lezer herkenbare realiteit, durft een schrijver aan’, is hij het die voor een normatief criterium opteert, en niet Merlyn. Van mij mag hij, maar hij moet de tegenstelling tussen het op feiten gerichte historisme en de normatieve critici daarvóór niet klakkeloos op actuele discussies toepassen, alsof dat malletje de blijvende geldigheid had van de standaardmeter van Sèvres. Hij komt dan in de zonderlinge situatie te verkeren, dat hij, om god weet wat voor reden er op uit om te bewijzen dat anderen een ‘oud’ standpunt innemen, zich zelf moet beroepen op een auteur van 100 jaar geleden. Alles is op een of andere manier al wel eens ter sprake gekomen. De discussie over de doelstelling der litteraire kritiek is altijd terug te brengen tot bepaalde opvattingen omtrent de aard en de functie van de litteratuur, en dat is nu eenmaal een oud verschijnsel, de litteratuur. Het zou dus gek zijn als bepaalde kwesties nu pas voor het eerst op tafel komen. Het gaat er alleen om hoe en met welk doel ze aan de orde gesteld worden. Als men Gomperts' voorstelling van zaken serieus zou moeten nemen, draait alles om een tegenstelling die zich laat uitdrukken in de formule: Huet tegen Aristoteles. Huet's probleemstelling heeft dus nog niets te maken met de vraag of men de auteur ‘achter’ dan wel ‘in’ het werk zoekt, maar met de vraag: levert kennis omtrent het leven van de auteur relevant materiaal op voor het inzicht in de litteratuur. Wanneer Gomperts in het volgende Huet's standpunt koppelt aan Buffon's stelling ‘le style c'est l'homme même’, zou men hem willen vragen: is dan de meest onmiddellijke weg om ‘l'homme’ te leren kennen niet de bestudering van zijn ‘style’? De Gourmont, | |
[pagina 157]
| |
van wie Eliot het gros van zijn kritische ideeën betrok, deed dit inderdaad, en dat wil dus zeggen dat de uitspraak van Buffon òf voor iedereen bruikbaar is, òf anders geïnterpreteerd moet worden dan Gomperts doet. Het gebruik van Huet's these als uitgangspunt leidt, daar gaat het om, tot een anachronistische aanpak. Deze methodische fout wordt door Gomperts daarna zodanig aangedikt, dat men na een paar bladzijden zijn ogen al niet meer gelooft. ‘De beweging van tachtig leidde tot een grotere en intensievere aandacht voor vormproblemen, maar het beginsel van de eenheid van schrijver en werk, van mens en stijl, tastte zij niet aan.’ Alsof dat te verwachten zou zijn! Alsof het niet gaat om volkomen verschillende probleemvelden! Het standpunt van de 80ers adstrueert Gomperts dan met citaten die ‘een sterke persoonlijkheid’ eisen van de scheppende schrijver (Kloos) of de criticus (Van Deyssel). En daarmee komt wéér een andere zaak aan de orde. Een criticus als Bloem bijvoorbeeld sprak ook herhaaldelijk over de noodzakelijkheid van een sterke persoonlijkheid, maar precies tegelijkertijd fulmineerde hij tegen diegenen die de auteur achter het werk zochten. Maar Gomperts doet, hier en elders, of het allemaal lood om oud ijzer is. Als criticus huldigde Van Deyssel inderdaad ongeveer het standpunt dat men de schrijver moest opzoeken (erg duidelijk is hij overigens niet op dit punt), maar Kloos koos een heel ander uitgangspunt. Hij meende dat men het werk intensief moest bestuderen om de bedoelingen van de auteur te achterhalen, en zich daarna moest afvragen in hoeverre hij er in geslaagd was die bedoelingen te realiseren, - een standpunt dat tegenover dat van Merlyn staat, maar dat evenmin iets te maken heeft met het personalistische. In ieder geval: noch het citaat van Kloos, noch dat van Van Deyssel, kan men een plaats geven in Huet's tegenstelling, omdat zij niet over het doel van de criticus gaan. De dichotomie die de inzet van Gomperts' oratie is, handhaaft hij tot het einde, en om die hardnekkigheid kan men hem bewonderen. Maar de feiten komen door die vasthoudendheid wel in het gedrang. | |
IIIEen van de weinige passages die ik in mijn samenvatting van Gomperts' oratie even heb laten liggen, zal ik nu in zijn geheel citeren, omdat het een model voorbeeld is van zijn feitenweergave. De lezer kan dan meteen nog even genieten van een luchtiger wijze van redeneren dan ik hem te bieden heb. ‘Bij Verwey (vervolgt Gomperts na de Kloos- en Van Deysselcitaten) vindt men een tempering van het extreme individualisme, | |
[pagina 158]
| |
doordat de dichter, “hetzij hij in of om zich ziet” (...) “niets anders dan verwantschap vindt, verwantschap met het leven in hem, verwantschap met de schepselen die, als hij, door het leven zijn voortgebracht. Hij ondergaat niet, hij doet, want iedere aanraking buiten hem en iedere verzinking in hem zijn een versterking van die persoonlijkheid die door al de krachten van zijn gemoed en geest gevoed wordt.” En Van Eyck trekt uit deze herziene opvatting van de persoonlijkheid de consequentie voor de kritiek, die z.i. “bijna altijd te formalistisch, d.w.z. te uiterlijk” was: “Doordringen in de persoonlijkheden, uiteenzetten hoe een bepaalde innerlijkheid haar adaequate uiting moet vinden in het kunstwerk, dit bij geheel verschillende wezens bewerkstelligen, het is de eenige juiste kritische methode.” Het lijkt allemaal mooi te kloppen, zoals het daar staat. En dat woord ‘formalistisch’ komt schitterend op tijd. In het vervolg kan dus rustig van formalistische kritiek gesproken worden als het gaat om de ergocentrische, om de kritiek van hen die menen dat men de essentiële eigenschappen van een auteur het beste in het werk kan leren kennen. Zowel Verwey als Van Eyck gebruiken het woord ‘persoonlijkheid’, al heeft Verwey het over de dichter in statu creandi, en Van Eyck over de doelstelling van de criticus. Hoe dan ook, alleen al met dat signaleren van het forumiaanse wachtwoord is de zaak toch zeker al bekeken? Toch niet helemaal, nee. Om te beginnen wordt het woord persoonlijkheid door letterlijk iedereen in die periode gebruikt, en door lateren niet minder. Niet het woord maar de betekenis die de auteur eraan verbindt, geeft uitsluitsel over zijn standpunten op het terrein van de kritiek. Bloem bijvoorbeeld, maar ook Nijhoff, Dirk Coster, Anthonie Donker en Marsman kunnen er niet buiten, en allemaal verstaan zij er iets anders onder. Het meest frequent komt men, buiten Forum, het woord tegen bij Nijhoff in de twintiger jaren, en bij Donker. Geeft dat niet te denken over de betekenis van het woord bij Verwey en Van Eyck in 1913? Ik neem de kans waar om Van Eyck (die immers volgens Gomperts de consequentie voor de kritiek ‘trok’ uit de herziene opvatting van de persoonlijkheid bij Verwey) nader te behandelen. Dat moest altijd nog eens gebeuren in Merlyn, een uiteenzetting over de kritische uitgangspunten van de theoreticus in onze litteratuur, die wij een geestverwant kunnen noemen, meer dan bijvoorbeeld Nijhoff. Niet zozeer in de theoretische praktijk, | |
[pagina 159]
| |
de methode, als wel in zijn doelstelling lijkt hij frappant veel op ons, quod est demonstrandum. Wanneer Gomperts nu zou beweren dat het hem juist om die methode gaat, moet ik hem teleurstellen. Dat zégt hij nu wel in zijn oratie, dat hij twee ‘methoden’ tegenover elkaar steltGa naar voetnoot*, maar in staat in de hele rede geen woord over methode. Hij heeft het in werkelijkheid voortdurend over de doelstelling van de kritiek: meneer of werk. Al daarin verschilt hij van Van Eyck; over de methode hoeft dus niet eens gesproken te worden. Maar in een leidse aula is het natuurlijk wel plezierig als je Van Eyck aan je kant kunt krijgen. We zullen zien. Om te beginnen vind ik het niet zo verstandig van Gomperts dat hij voor zijn citaten van Verwey en Van Eyck de Beweging-discussie van 1913 over rhetoriek heeft genomen (zoals die afgedrukt staat als bijlage bij de Verzamelde beschouwingen van Bloem, maar dat zegt hij er niet bij). Voor een inzicht in de standpunten van Verwey is die discussie ongetwijfeld verhelderend, maar voor Van Eyck had Gomperts beter diens inaugurele rede kunnen lezen, bijvoorbeeld. Dan had hij de standpunten van die voorganger meteen goed leren kennen; in 1913 zijn die nog niet zo ver uitgewerkt. Hoewel, zelfs toen al dacht Van Eyck anders over de kritiek dan Gomperts suggereert, maar om dat te zien moet men wel meer lezen dan alleen die paar halve citaten. Wat bedoelt Van Eyck met ‘persoonlijkheid’, met ‘formalistisch’ bijvoorbeeld? Net als bij Huet, houdt Gomperts geen rekening met het verband waarin de uitspraken van Van Eyck voorkomen, en ditmaal ziet hij kans er vrijwel het omgekeerde uit te halen van wat er in zit. Van Eyck verzet zich tegen de term ‘rhetorisch’ die voor zijn poëzie gebruikt was in een (positieve) bespreking van Bloem, en die overgenomen werd door Verwey. Deze achtte het woord nuttig als karakteristiek, en haalde er ook Gossaert's ‘bezielde rhetoriek’ bij aan. Hiertegen tekent Van Eyck protest aan, ten eerste omdat het woord nu eenmaal negatief geladen is, en ten tweede omdat het een verwarring teweeg brengt die de oude gelijkstelling van dichtkunst en gesproken rede langs een omweg weer binnen haalt. ‘Een goed gedicht is nimmer een beker wijn’, zegt hij onder meer, en dat doet ons al vrezen dat het een andere kant uit gaat dan Gomperts zou willen: de vorm wordt niet als een toevallige huls om een min of meer geslaagde inhoud gezien, maar | |
[pagina 160]
| |
als de zichtbare verschijning daarvan. Dat houdt natuurlijk niet rechtstreeks verband met de doelstelling van de criticus, werk of man, maar Gomperts vindt van wel, en voor hem moet het dus een teleurstelling zijn. In de ogen van Van Eyck is in ieder geval de vorm-kritiek niet los te maken van het kritische bedrijf in zijn geheel. Ik moet Gomperts nog meer verdriet doen: ‘Hij is de zuivere dichter (schrijft Van Eyck), de dichter van waarachtige poëzie, wanneer zijn persoonlijkheid waardevol is, en wanneer hij haar volledig doet leven in zijn werk, dat zelf organische eenheid is.’ Het eerste deel van deze zin lijkt nog veel op wat Kloos en Van Deyssel voor, Bloem en Donker na Van Eyck schreven, maar het tweede, die organische eenheid, dat wordt verontrustend. De klap valt in deze opmerking (De Beweging 1913, I, p 306): ‘(De dichter) uit zich, omdat hij niet anders kan, en wanneer hij een doel heeft, dan is dat die uiting zelve.’ Dus geen communicatie van mens tot mens? Nee, want dàt zoekt de rhetor: ‘Hij uit zich nooit, alleen om een rede tot stand te brengen, zijn doel is de inwerking en het gevolg der inwerking zijner rede.’ Maar als dichter en redenaar een zo verschillend doel hebben, hoe heeft men dan ooit kunnen spreken van ‘rhetorische poëzie’? Antwoord: ‘Dat de kritiek al zeer spoedig de fout beging het geheele begrip rhetoriek om een analogie binnen de poëzie te halen, was voor de kritiek, die zich altijd door dergelijke verwarringen onderscheiden heeft, haast onvermijdelijk. Kritiek was bijna altijd te formalistisch, d.w.z. te uiterlijk.’ Dat is het verband waarin het woord formalistisch gebruikt wordt, en het heeft niets te maken met de term ‘formalistische kritiek’ zoals Gomperts die bezigt. Het houdt in, dat de critici poëzie en rhetoriek met elkaar verward hebben omdat deze, als ‘bezielde expressiewijzen’, uiterlijk op elkaar lijken, terwijl ‘de essentie van den dichter een andere (is) dan die van de redenaar.’ Ik zou Gomperts in gemoede willen vragen: wat denkt hij dat Van Eyck's standpunt geweest zou zijn ten opzichte van de gelijkstelling van litteratuur en document omdat het allemaal menselijke uitlatingen zijn? Wie zou in van Eyck's terminologie ‘formalist’ zijn: Gomperts, die beslist niet wil horen van een behandeling van de litteratuur als afzonderlijke categorie van uitspraken, of Merlyn, dat op die bijzondere geaardheid van het litteraire werk zijn benaderingenGa naar voetnoot* ervan baseert? Het bestanddeel Van Eyck had | |
[pagina 161]
| |
Gomperts beter weg kunnen laten uit de cocktail die hij in zijn leidse fles heeft staan schudden. Overigens gaan al deze uitspraken van Van Eyck weer over het wezen van de poëzie, en niet over de methode of de doelstelling van de litteraire kritiek. Daarover is in de discussie over de rhetoriek nog niet veel te vinden. Hoogstens dit: ‘Het gaat om het genot van het kunstwerk: dit is er, of is er niet, afgescheiden van de categorieën. Genot van het kunstwerk wordt verhoogd en vervolmaakt door zo diep mogelijke kennis van menschelijkheid’. Dus op dit punt vindt Gomperts dan Van Eyck aan zijn zijde? Helaas, zelfs dat niet. Van Eyck kan men nu eenmaal niet vlug lezen. Hij vervolgt: ‘Slechts één weg om die te verkrijgen: in het werk de persoonlijkheid te speuren, en van haar uit het werk tot in haar finesses te doorgronden met de verdiepte kennis van het werk weder tot den levenden mensch te keeren, om van hem wéder tot het gedicht te gaan etc.’ Let wel: in het werk de persoonlijkheid te speuren. Dat is dan ook wat Van Eyck in de praktijk doet. Wie zijn kritische methode wil bestuderen, moet bijvoorbeeld dat essay over Engelman lezen dat Dirk Coster in 1932 (brief aan Donkersloot) al ‘scholastiek’ vond, net als Gomperts mijn stuk Analyse en oordeel dus. Ondertussen, hoe graag ik ook de methode van Van Eyck nader zou willen bespreken, ik moet mij hier beperken tot zijn uitgangspunten, aangezien Gomperts zich óók niet voor methode interesseert, en Gomperts zit vandaag nu eenmaal op de versierde stoel. Voor een helder inzicht in Van Eyck's theoretische opvattingen over de functie en de doelstelling van de kritiek, moet men zijn inaugurele rede lezen (net als bij Gomperts, had ik bijna gezegd, maar zo slecht ben ik hem toch niet gezind). Citeren maar weer. Al is de stijl bar ontoegankelijk, het is toch een genoegen, want in die periode heeft niemand een zo voortreffelijke uiteenzetting gegeven van het doel van de ergo-centrische kritiek, als Van Eyck. Dit werd geschreven in 1935: ‘(De voorwaarde van het optreden van de verbeeldingswerking, d.i. het hoogste kenvermogen) is, altijd: het streven om zo veel mogelijk kenmerken van een te bestuderen object zo zuiver mogelijk te onderscheiden en in hun werkelijke samenhang te begrijpen tot zo ver voort te zetten, dat het zoals ik het noemde dwingend verband bereikt of benaderd is, waardoor de intuïtie, of wilt ge de verbeelding tot werking genoopt wordt.’ De kunstcritici ‘(plegen) het noodzakelijk aandeel en dus zelfs de rechten van het subjectieve te wijde grenzen toe te kennen.’ ‘Dwingend verband, gelijk ik het kunstwerk noemde, van vaststaande woorden, kan die dwingende macht zich bij de eerste lezing dus onvermijdelijk nog maar ten dele doen | |
[pagina 162]
| |
gelden, omdat, dank zij de subjectieve bevangenheid van de lezer, wel de woorden en hun verband, maar geenszins hun betekenis of die van hun samenhang al voldoende vaststaan en dus geen zodanige beleving van persoonlijkGa naar voetnoot* leven in persoonlijke vorm tot stand komt, dat van werkelijke aanschouwing, van volledige beleving, van voltooide kennis sprake zou kunnen zijn. (...) De kritikus, die het werk karakteriseren en zelfs beoordelen zal, maar het daarvoor naar alle zijden en op alle wijzen in al zijn kenmerken dient te kennen, zal tegelijk naar die zo onbevangen mogelijke ontvankelijkheid van zich zelf als subject en naar die volste en fijnst bewerktuigde kennis van zijn object, het kunstwerk streven, die alleen door de aandachtigste bestudering, de geduldigste doordringing van dat kunstwerk verwezenlijkt kunnen worden. Ook op dit gebied is de kritische arbeid van de onderzoeker ons dus onmisbaar gebleken. Slechts de door dat kritisch onderzoek zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen zin van de woorden en van hun samenhang kan aan dat dwingend verband van woorden, als het welk ik het kunstwerk kenschetste, die vereiste volheid van macht geven, die het tot een waarlijk dwingend verband maakt en de geest de beslissende verbeeldingswerking afdwingt, waarin, voorzover het de mens gegeven is zuivere ervaringen te hebben, het kunstwerk in zijn levende eigenheid zuiver doorleefd en genoten wordt.’ ‘Zodat helder begrepen worde dat, hoezeer de eis van onderwijs in “de” Nederlandse letterkunde bestudering van haar werken in al hun grondslagen en voorwaarden - culturele, economische, maatschappelijke - en in al haar aspecten en betekenissen - persoonlijke, soortelijke, nationale, algemeen menselijke - insluit, hun centrale betekenis als kunstwerken niettemin altijd op de voorgrond moet blijven. Op de voorgrond moet blijven, èn omdat zij als kunstwerken alleen dan in hun wezen, dat uiteindelijk hun vorm is en als vorm beschouwd moet worden,Ga naar voetnoot** te beleven en te kennen zijn, èn omdat alle andere beschouwingswijzen, waartoe zij op zichzelf of in hun onderlinge samenhang aanleiding geven, voor hun eigen zuiverheid, betrouwbaarheid, waarde, van die der beschouwing van het kunstwerk in en uit zijn wezen als kunstwerk afhankelijk zijn.’ Ik denk dat de lezer nu wel begrijpt waarom ik Gomperts' inlijving van Van Eyck bij de personalisten, culminerend in de brede greep: ‘Van Huet | |
[pagina 163]
| |
tot Van Eyck is de Nederlandse kritiek gericht op de ontdekking van de schrijver’, niet anders wens te karakteriseren dan als een vervalsing. Hetzelfde geldt voor menig ander geval in de oratie van Gomperts. Ik zal dat niet zo uitgebreid kunnen aantonen als in het geval van Van Eyck, want de nonchalante alinea's van Gomperts zouden bijna steeds pagina's bestrijding eisen. Zo gaat het nu eenmaal als er door een genuanceerde bestrijding eisen. Zo gaat het nu eenmaal als er door een genuanceerde problematiek met klompen wordt gelopen. Verwey staat hier evenzeer ten onrechte. Zijn essay van 1913 is gebaseerd op de onscheidbaarheid van vorm en inhoud. De losraking van de poëzie uit de al te individuele sfeer van 80 karakteriseert hij als: ‘een terugwijken van het woord voor de volzin. (...) Zin- en zenuwgevoel uiten zich door woord, - de diepere eenheid van de geest drukt zich in de volzin uit.’ Dat lijkt een nogal vormelijke manier van karakteriseren! Ook over de verhouding persoon-werk staat iets interessants in dit essay: ‘(De) gewone denkende en gedachten uitende persoon is vervangen door een andere, die de eerste wel niet vernietigt, maar toch aan zich onderwerpt.’ Welke doelstelling zou de schrijver van deze zin aan de kritiek voorschrijven? Van Huet tot Van Eyck is de Nederlandse kritiek gericht op de ontdekking van de schrijver, jawel. Op niets lijkt de omschrijving van Verwey zoveel als op de ‘persona poetica’, het ‘lyrische Ich’ etc. van de moderne litteratuurwetenschap, van die litteratuurwetenschap dus, die het gedicht op allerlei wijzen wil beschouwen, behalve als rechtstreekse uiting van de auteur. Na Van Eyck (en dat schijnt te betekenen: na de eerste wereldoorlog, Gomperts dixit) begint dus die andere ‘methode’ van litteratuurbeschouwing, die ‘het werk los van de auteur, geëmancipeerd van de auteur, bekijkt.’ ‘Aanleidingen daartoe kwamen uit het buitenland.’ Over wie gaat het dan? Over Herman van den Bergh (aanleidingen uit het buitenland), Nijhoff (wee de sukkels die geprobeerd hebben verwantschap tussen Eliot en Nijhoff vast te stellen in plaats van ‘aanleiding’) en Binnendijk (beïnvloed door Nijhoff? Mis, door ‘het buitenland’). De duivel in dit buitenlandse doosje is Eliot. Hij was een vertegenwoordiger van de oude kritiek, Crowe Ransom heeft het gezegd. Of liever: Hyman zegt dat Crowe Ransom het gezegd heeft, want ook deze uitspraak heeft Gomperts niet bij de auteur zelf gevonden. Dat hij pech heeft gehad, zeg ik er alleen voor de volledigheid bij: er bestaat geen onbekwamer boekje over de moderne Angelsaksische kritiek dan dat van Hyman, al kan ik nog vollediger worden en vermelden dat Gomperts er één interessante zin uit had kunnen lichten, meteen op de eerste bladzij, cursief gedrukt en dus | |
[pagina 164]
| |
zelfs bij doorbladeren al gemakkelijk te vinden: het New Criticism ‘could be crudely and somewhat inaccurately (be defined) as the organized use of non-literary techniques and bodies of knowledge to obtain insights into literature.’ Net Gomperts, deze New Critics. In ieder geval: net niet de merlinisten. Terug naar de donkere dagen van de ‘onpersoonlijke, formalistische’ kritiek, die door Nijhoff (accoord wat zijn theorie betreft), Binnendijk (accoord wat Prisma betreft) en Van den Bergh vertegenwoordigd wordt. Van den Bergh? Hier aarzelt ook Gomperts. De preoccupaties van De nieuwe tucht wijzen in die richting, zegt hij ‘en misschien heeft zijn formule “dichtkunst is onafhankelijk en autonoom” er ook iets mee te maken.’ Zou dat wel zo zijn? Of moet men eerder aan de Croceaanse ‘autonomia’ denken: ‘De literatuur pretendeert niet alleen te zijn, maar wordt ook meer en meer gezien als het levenscommentaar van een instantie die geen instantie boven zich duldt. Een aanzienlijke hoeveelheid literatuur verwijst niet meer naar theologie of filosofie en vaak verwijzen deze disciplines naar haar.’ Deze rake opmerking is overigens niet van Croce, maar van Gomperts (Oratie p. 14). Zij geeft echter heel aardig weer wat Croce onder autonomie verstond, en Herman van den Bergh met hem. De ontwikkeling van deze ‘formalistische’ kritiek is tegengehouden door Forum, verklaart Gomperts. Ik betwijfel het: Van den Bergh, als die er dan bij hoort, schreef al lang geen kritieken meer; Nijhoff was in de loop van de twintiger jaren steeds minder theoretisch geworden, en maakt omstreeks 1930 hoogstens een zijdelingse opmerking over zijn specifieke theoretische probleem, de verhouding vorm-inhoud. De theorie zelf wordt door anderen overgenomen en uitgewerkt, op verschillende wijzen: Anthonie Donker, Vestdijk. Zij komen in Gomperts' oratie niet voor maar daarom bestaan ze wel. Dat Vestdijk ontbreekt zal zelfs Gomperts' koorknapen misschien even verbaasd hebben. Eerlijk gezegd heb ik zo'n idee dat Gomperts zich herinnerde dat hij al drie keer op Vestdijk uitgegleden is. Hij zal het welletjes gevonden hebben. Ondertussen, langs het opstapje van vier alinea's Binnendijk, in de inleiding van Prisma, die een achteraf raadselachtig heftige reactie teweeg brachten bij vooral Ter Braak, en op de vleugels van het verkeerd geïnterpreteerde woord formalistisch in een Van Eyck citaat, zijn wij nu van de problematiek auteur-werk op die van vorm-inhoud gekomen. Blijkens de titel van Gomperts' oratie, de twee wegen van de kritiek, vindt hij dat allemaal hetzelfde. Ook later noemt hij de door hem als formalistisch gekarakteriseerde kritiek van Merlyn ‘dezelfde weg’ als de door Huet | |
[pagina 165]
| |
verlatene van de Letteroefeningen. Het is een gelukkig makend perspectief voor de litteratuurwetenschap: al die problemen, die bestaan helemaal niet, er zijn twee kampen en daarmee basta. Over de 50ers wordt eigenlijk niets duidelijks gezegd, dus daar hoef ik niet op in te gaan. De enige essayist van Vijftig, Rodenko, wordt niet genoemd. Vooruit maar. En dan komt Merlyn, waarin ‘een overwegend formalistische kritiek in ons land voor het eerst systematisch aan de orde (is) gesteld.’ Uit alles blijkt dat de rest van het betoog aan de bestrijding van Merlyn gewijd is, ook het goochelen met de psychologie, op basis van een zo indrukwekkend nietszeggend woord als Oedipus-complexGa naar voetnoot*. Even was ik nog van plan ook daar op in te gaan, maar ik zal Gomperts zijn verzonnen romanfiguur bij nader inzien maar niet afnemen. Voor de vervalsing van de standpunten van Merlyn, en vooral de mijne, wil ik echter graag een nieuw hoofdstukje beginnen. | |
IVDat Merlyn een zuiver ‘formele’ kritiek bedrijven zou, is al volmaakte nonsens. Gomperts citeert slimmigjes uit Ter inleiding van ons eerste nummer, en doet dan alsof wij met de provocerende opmerking dat ‘aandacht voor de vorm, voor technische problemen, als lichtelijk ongepast (geldt)’ bedoeld hebben dat wij het over niets anders zullen gaan hebben. Daarna stelt hij ‘structuur’ gelijk aan ‘vorm’ en zo kan hij, drie soliede jaargangen vol essays negerend, ons kritisch credo als formalistisch kenschetsen. Maar kijk, structuur is nu juist niet het zelfde als vorm. In het begrip structuur komen vorm en inhoud onscheidbaar samen. Wanneer Gomperts het van mij niet geloven wil, moet hij Dresden's Een wereld van woorden er maar eens op doorlezen. Ik vind het beslist niet aardig van hem dat hij zo laatdunkend doet over de standpunten van een schoolvriend, en dan nog wel op het ogenblik dat de man in het buitenland is. In ieder geval, in Analyse en oordeel, mijn door Gomperts afgewezen essay over juist deze problematiek, definieer ik structuur als: de unieke samenhang van alle aspecten van vorm en inhoud. Ieder van die woorden | |
[pagina 166]
| |
licht ik vervolgens nader toe. Voor vorm en inhoud ga ik uit van de functionele verbondenheid van de twee. Bij een dergelijk uitgangspunt kan eenvoudig geen sprake zijn van een louter formele kritiek. Dit is niet alleen in theorie het geval. De analyses in Merlyn, die van anderen en die van mij, bevatten doorgaans zeker notities over ‘de vorm’ maar dat is nooit het einddoel. Inzicht in de vorm als het einddoel van de kritiek zien (zoals Van Eyck doet, zie het aangehaalde op p. 162), dat zou niet in overeenstemming zijn met het uitgangspunt dat ik in Analyse en oordeel heb omschreven. In Merlyn III, 4, p 274 zeg ik dan ook: ‘Deze technische zaken mag men niet te veel beklemtonen maar ze zijn er en hebben hun bestaansreden.’ Voorzover ik weet zijn de andere twee redacteuren van Merlyn het met dat uitgangspunt eens. De passage in De twee wegen van de kritiek die in zijn geheel aan mijn opvattingen gewijd is, begint met: ‘Typerend is het misverstand, dat aan de redeneringen van Merlyns redacteur J.J. Oversteegen ten grondslag ligt.’ Het is niet helemaal duidelijk waarvóór dat misverstand - een term die Gomperts graag gebruikt - typerend is. Ik haal daarom de voorgaande passage maar even aan; daar zal ‘typerend’ op moeten slaan. Het is trouwens een belangwekkende passage: ‘tekstanalyse, die zich tot zuiver formele problemen beperkt, (is) een abstracte en weinig zinvolle bezigheid. Men kan geen woord hanteren zonder met betekenissen te maken te krijgen, die niet kunnen worden losgemaakt van sensibiliteit, van historisch verband, van maatschappelijke achtergrond, morele bedoelingen en psychologische samenhang. In analyses die werkelijk expliceren zijn deze problemen verwerkt met of zonder medeweten van de analyst.’ Die Oversteegen die dat niet inziet! Gomperts staat zijn waarheid te scanderen alsof hij tegen een dove praat. Analyse en oordeel, Merlyn III, 4, p 269: ‘Ieder gedicht zit vol relaties met de buitenwereld, met de schrijver aan de ene kant, de lezer aan de andere. Het staat immers halverwege tussen de twee in. En het is een uiting in taal, dat wil zeggen in een medium dat qua talis gebonden is aan de relatie van de mens met zijn omgeving. Ieder woord dat wij spreken en schrijven heeft zijn verband met de buitenwereld, anders zou het, ook litterair, zijn rol niet spelen. Ik moet mij excuseren voor de overbodigheid van dit soort opmerkingen, maar ze schijnen nu eenmaal eerst gemaakt te moeten worden voordat men aan een redelijk betoog beginnen kan.’ Ik moet mij blijkbaar opnieuw excuseren, en wel voor het feit dat ik mijn praeliminaire notitie overbodig achtte. Wat ik verder nog heb geschreven over de bagage die de criticus altijd meedraagt als hij het werk | |
[pagina 167]
| |
binnenkomt laat ik nu maar in de oude nummers van Merlyn begraven liggen. Ik kan niet alles voor de tweede keer opschrijven. Wat is nu dat typerende misverstand? Het wordt interessant, ik zal de lezer niets onthouden. Mijn fout is dat ik meen, dat ‘de referentie-punten van een kritisch oordeel’ niet kunnen liggen in de werkelijkheid buiten het bekritiseerde boek. Maar dat heb ik nooit gezegd. Ik heb gezegd: van een intra-litterair oordeel, en daartegenover heb ik andere kritische oordelen (over litteratuur) gesteld, die ik extra-litterair noemde. Het verschil tussen intra- en extra-litterair oordeel heb ik bladzijden en bladzijden lang besproken. Met mijn opvatting van het litteraire werk als een zinvol samenhangend geheel van woorden, staat in verband dat ik de mate waarin de in dat werk getekende werkelijkheid overeenstemt met de buitenwerkelijkheid, niet relevant acht voor het intra-litteraire oordeel. De problematiek waar het hier om gaat is die van de mimetische tegenover de autonomistische kritiek. Persoonlijk acht ik de stelling dat de litteraire werkelijkheid een afspiegeling is (moet zijn) van de buitenwerkelijheid, het uitgangspunt van de mimetici dus, onhoudbaar, en in dat verband heb ik ook de toetsing van die litteraire werkelijkheid aan de buitenwereld voor het litteraire oordeel irrelevant genoemd. Deze keuze voor een autonomistisch uitgangspunt heb ik zelf een ‘credo’ genoemd. De hele zaak heeft niets te maken, in mijn betoog, met de vraag of men inzicht in het litteraire werk kan krijgen door bestudering van de buitenwereld. Allicht kan dat, en doet men dat, altijd. Het ging mij echter in het stuk Analyse en oordeel (de titel!) om de evaluatie: heeft de waarde van een litterair werk iets te maken met de mate waarin het de ons vertrouwde ervaringswerkelijkheid weerspiegelt, ja of nee. Als Gomperts tegen Merlyn het argument uitspeelt: ‘In zijn formele bezigheden (bedoeld wordt: in de structuuranalyse, J.J.O.) zijn de waardeoordelen binnengeslopen, zonder dat de criticus ze heeft opgemerkt’, word ik mismoedig. Schrijf je een stuk van 60 pagina's om te betogen dat de structuuranalyse hetzelfde is als het intra-litteraire waardeoordeel, dus: niks insluipen maar vierkant hetzelfde, dan krijg je zoiets te horen! Even verderop ziet Gomperts mij hevig knoeien met die verhouding van binnen- en buitenwereld: ‘Maar waarom die buitenwerkelijkheid, waarnaar de binnenwerkelijkheid verwijst, hoewel niet rechtstreeks, niet gebruikt mag worden bij de beoordeling, kan deze criticus niet duidelijk maken. Verder denkende komt hij wel tot de erkenning, dat het gevoel voor consistentie, waaraan de lezer het gelezene toetst, te maken heeft met zijn werkelijkheidservaring. Hij tracht zich uit die moeilijkheid te | |
[pagina 168]
| |
redden met de scholastieke bewering, dat “de directe toetsing aan de werkelijkheid heeft plaats gemaakt voor een immanente toetsing”. Het is duidelijk, dat de wil om er een theorie op na te houden en anderen op grond daarvan te bestrijden bij deze criticus zo krachtig is, dat het soms aan zijn aandacht ontsnapt, dat hij geen theorie heeft.’ Het zal wel een Oedipuscomplex en geen theorie zijn, dus. Misschien, toch, heeft Gomperts niet helemaal goed gelezen wat ik schreef. Hij wekt de indruk dat ik ‘het gevoel voor consistentie’ laat voortkomen uit de reactie van een bepaalde persoon op de werkelijkheid. De waarheid is, dat ik de waarneming van de werkelijkheid om ons heen als een eenheid, een eigenschap van waarnemen tout court noem, - een uitgangspunt dat sedert de ontwikkeling van de Gestaltpsychologie misschien niet zo heel wild is? Hetzelfde geldt dan voor het litteraire werk. Maar de eenheid daarbinnen hoeft niet in overeenstemming te zijn met wat wij als ‘normaal’ ervaren in de buitenwereld. Als ik Gomperts een vergrijsde voorvader van dit mijn standpunt mag noemen - dat moet hem toch plezier doen - dan lijkt mij dat hij bij Coleridge bijvoorbeeld al het een en ander vinden kan. Wanneer hij meer gedetailleerd ingelicht wil worden over mijn opinies hieromtrent, moet hij Analyse en oordeel maar eens in zijn geheel lezen. Als hij dat zou willen doen, kan hij misschien meteen even nakijken, wie ik zoal ‘bestrijd’ n.a.v. de kwestie waar het hier om gaat. De mimetici in het algemeen, accoord. Maar verder? Een discussie over het al dan niet bezitten van een theorie is natuurlijk niet mogelijk. Wanneer Gomperts er trouwens werkelijk zo over zou denken als hij beweert, begrijp ik niet, waarom hij juist mijn essay heeft gekozen om het standpunt dat de ‘formalisten’ huldigen te bestrijden. De wetenschapsman die twee theorieën tegenover elkaar stelt, waarvan hij er één zal verwerpen, zorgt er toch zeker voor dat hij een waardig vertegenwoordiger daarvan op de korrel neemt? Wat wil Gomperts, een theorie bestrijden of een persoon de mantel uitvegen die deze theorie niet eens behoorlijk formuleren kan? Zo iemand zou ik maar negeren. In ieder geval heeft Gomperts zich nu duidelijk als aanhanger van het mimetische standpunt ontpopt. Voor mij is dat geen verrassing, maar ik vraag mij wel af of hij de discussie misschien niet beter dáár had kunnen beginnen, als een discussie tenminste zijn doel was. Maar wacht even! Dat doet hij! Hij toont immers duidelijk aan dat ik het eerst over de autonomie heb, en dat dan even later vergeten lijk te zijn. In Gomperts' eigen woorden: ‘Dezelfde criticus neemt in zijn defini- | |
[pagina 169]
| |
tie van het literaire werk op, dat de werkelijkheid ervan niet rechtstreeks naar een daarbuiten bestaande werkelijkheid verwijst en daarmee is al heel wat water in de wijn gedaan van een tevoren geproclameerde “autonomie” van het literaire werk.’ Hoe kom ik daar nu weer uit? Eerst zitten binnendijken en dan water in de wijn. Aan het begrip autonomie is het middengedeelte van mijn essayistische drieluik gewijd. Waarschijnlijk behoort dit weer tot de gedeelten die Gomperts niet gelezen heeft, daarom zal ik mijn betoog nog eens kort samenvatten. Dat een gedicht ‘los van de omgeving’ zou kunnen staan, verwerp ik zonder meer. Om iedere verwarring te voorkomen - tevergeefs blijkbaar - geef ik er in dat betoog de voorkeur aan, de mate waarin een gedicht met de buitenwereld verbonden is, niet zijn ‘autonomie’ te noemen, maar met de termen ‘open’ en ‘gesloten’ als polen te karakteriseren. ‘Autonomie’ gebruik ik in een meer letterlijke betekenis: ‘(het gedicht vormt) een geheel dat door een uniek stelsel van regels (niet een stelsel van unieke regels) gekenmerkt wordt’. Het is dat begrip autonomie dat ik juist acht, en dat onverkort terugkeert in mijn definitie van het litteraire werk: ‘Een litterair werk is een zinvol samenhangend geheel van woorden waarin een werkelijkheid beschreven of aanwezig gesteld wordt, die niet rechtstreeks naar een daarbuiten bestaande werkelijkheid verwijst’. Bij mijn uitwerking van de onderdelen van deze definitie noteer ik bij de woorden ‘die niet rechtstreeks naar een daarbuiten bestaande werkelijkheid verwijst’: ‘Wat hier aan de orde is, dat is wat ik in Merlyn III, 4 autonomie genoemd heb.’ Professor Gomperts mag aanwijzen waar het water zit dat ik in de wijn van mijn autonomiebegrip gedaan heb. Ik beweer: geen druppel. Maar als Gomperts zijn opvatting van autonomie in plaats van de mijne gaat interpoleren in mijn betoog, gebeuren er natuurlijk ongelukken. Wanneer Gomperts later pathetisch uitroept: ‘Welk doel is ermee gediend om te doen alsof een literair werk een zelfstandig bestaan leidt en niet de communicatie is van een auteur met lezers?’, dan slaat dat duidelijk nog steeds op de verworpen uitgangspunten van Merlyn. Mag ik nog eens mijn eigen essay citeren? Merlyn III, 6, p 485: ‘Het litteraire werk is een middel van kontakt tussen schrijver en lezer. Professor Minderaa heeft hierop in zijn afscheidscollege in een bespreking (gedeeltelijk bestrijding) van de analyses van d'Oliveira de nadruk gelegd (zie Opstellen en voordrachten, Zwolle 1964). Op dit punt zou hij van d'Oliveira minder tegenstand krijgen dan hij blijkbaar verwachtte. Maar - ik spreek voor mijzelf, al neem ik aan dat d'Oliveira het van harte met mij eens zal zijn - het | |
[pagina 170]
| |
uitgangspunt van litteratuur-als-kommunikatie verliest zijn waarde als men het bijzondere karakter van die kommunikatie niet voorop stelt. Het is kontakt langs een omweg. Dit indirekte is niet zomaar een eigenschap, het is een eigenschap zonder welke er geen sprake is van litteratuur, maar van een brief, een rapport, een document.’ Daar staat dan zowat alles waar Gomperts het onmogelijk mee eens kan zijn, gezien zijn oratie. Mooi zo. Maar wat hij zou moeten bewijzen om het uitgangspunt van Merlyn te attakeren, is, dat hij gelijk heeft wanneer hij het bijzondere van de litteratuur als communicatie ontkent, en dat hij dus terecht uitgaat van de gelijksoortigheid van gedicht en document. Hij doet er zelfs geen poging toe. Wat hij zegt over de litteratuur die steeds meer ‘autentiek-documentair’ wordtGa naar voetnoot*, is begging the question. Zo sukkelen de Merlyners maar voort, onbewust van de ware problemen. ‘Zonder het te beseffen’ huldigen wij ‘nog steeds de regels van Aristoteles, die gesproken had van een “structurele eenheid van de onderdelen in dier voege, dat als een van hen verplaatst of verwijderd wordt, het geheel ontwricht en verstoord zal worden”.’ Dat lijkt inderdaad frappant op mijn definitie, en meer nog op Van Eyck's karakteristiek van het litteraire werk. Haast zou ik gaan juichen. Als dat al 2500 jaar lang beweerd wordt, kan het toch niet helemaal onzinnig zijn? (Chicago, Chicago...) Maar helaas, Aristoteles hééft het nooit gezegd. Gomperts heeft weer eens een citaat van een ander overgenomen; zoals hij Kloos uit Stuiveling en Crowe Ransom uit Hyman citeert, zo haalt hij zijn portie Aristoteles uit Wellek. | |
[pagina 171]
| |
Wellek: ‘In Aristotle the way had been pointed toward an organic conception of a work of art: he spoke clearly of a “structural union of the parts being such that, if any one of them is displaced or removed, the whole will be disjointed and disturbed.”’ Gomperts vertaalt dus precies dat gedeelte van de zin uit Aristoteles dat Wellek citeert, en neemt daardoor ‘zonder het te beseffen’ diens fout over. Iedereen die zelfs maar vluchtig in Aristoteles gebladerd heeft, weet dat hij eenvoudig niet gezegd kan hebben wat hier staat, ten eerste omdat het begrip structuur in de betekenis waarin wij het gebruiken (en daar haakt Gomperts bij aan) bij hem nog niet bestaat, ten tweede omdat hij zoiets niet empirisch maar normatief uitdrukt. Het woord waar Wellek's ‘structural union’ naar terugwist en dat Gomperts nog weer iets aandikt tot ‘structurele eenheid’ (in het engels hoeft ‘structural’ nog niet zo strikt op de samenhang van alle aspecten te slaan als in het nederlands; ‘structure’ kan in een bepaalde context nog wel iets als ‘opbouw’ betekenen), dat woord luidt bij Aristoteles zelf: muthos, en de hele zin gaat over de opeenvolgende elementen van die muthos. Men pleegt muthos te vertalen met ‘intrige’ of ‘plot’. Wanneer men ‘de opeenvolgende elementen van de muthos’ door een woord uit de moderne litteratuurwetenschap zou moeten weergeven, wordt dat in geen geval ‘structuur’, laat staan ‘structurele eenheid’, maar bijvoorbeeld ‘sujet’. En dat normatieve karakter van Aristoteles' uitspraken? Ik citeer een volledige en goede vertaling van de betreffende passage, van Dorsch (Penguin): ‘Thus, just as in the other imitative arts each individual representation is the representation of a single object, so too the plot of a play, being the representation of an action, must present it as a unified whole; and its various incidents must be so arranged that if any one of them is differently placed or taken away the effect of wholeness will be seriously disrupted.’ Must be. En het gaat om de plot alleen. En er wordt gesproken van imitative arts. Het hele begrip mimèsis (imitatie) vindt namelijk in dit werk Peri Poiètikès zijn oorsprong, is zelfs het onderwerp van de eerste negen hoofdstukken ervan. Als Aristoteles de bron van een moderne theoretische attitude genoemd mag worden is dat de mimetische. Maar, om Aristoteles te geven wat hem toekomt, het aardige is dat er ook aanlopen zijn tot een structurele theorie, zij het precies niet in dat citaat van Gomperts-Wellek, en zelfs niet in dat gedeelte van het boek. Niemand zal het echter ooit zo kunnen draaien dat de structureel-autonomistische | |
[pagina 172]
| |
uitgangspunten eerder uit Aristoteles af te leiden zouden zijn, dan de mimetischeGa naar voetnoot*. Was er dan helemaal geen heldere stem die riep: Hans, toen Gomperts deze onzin opschreef? Maar gelukkig, aan het einde van zijn oratie geeft Gomperts toch nog een eigen programma, in plaats van dat van anderen te vervalsen: ‘De criticus, die volgens deze methode te werk gaat, heeft tot taak de geschriften die vlak bij de realiteit gelegen zijn en die er soms zelfs niet uitgekomen zijn, met begrip voor die realiteit te bekijken. Verder moet hij proberen het isolement van die andere litteraire kunstwerken, die een wereld apart zijn, te doorbreken door ze te integreren in de wereld die hij vertegenwoordigt. Daartoe moet hij het werk opnieuw definiëren in de termen van die wereld’. Er zijn dus werken die ‘vlak bij de realiteit gelegen zijn’ en er zijn werken die ‘een wereld apart zijn’. Na een smalende opmerking over het autonomistische uitgangspunt, kijken wij van een dergelijke mededeling niet weinig verbaasd op. Dit hele onderscheid tussen ‘vlak bij de realiteit’ en ‘een wereld apart’ hoort niet thuis in Gomperts' opvattingen. Plotseling bestaan er dus blijkbaar wel degelijk werken die autonoom zijn! Deze gegradueerde autonomie (ik spreek liever van ‘open’ en ‘gesloten’) komt mij bekend voor. Van Gomperts zou ik willen weten bij welke theoreticus hij hierover ooit gelezen heeft behalve in mijn essay Analyse en oordeel. Als hij geen enkele naam kan noemen houd ik het ervoor dat hij hier iets van mij geleend heeft, zonder plannen te koesteren om het terug te geven. Maar dat andere dan, die integratie van een wereld apart in de wereld die de criticus vertegenwoordigt? Dat zal een merlinist toch nooit zeggen? Merlyn II, 4, p 21: ‘Men leest een nieuw boek; de litteraire werkelijkheid die zich daarin vormt, wil de lezer integreren in al zijn andere ervaringen, die van de lectuur en die van het bestaan. Het verslag van dat integreringsproces mag men zelfs de grondslag van alle litteraire kritiek achten. Uiteraard zit (moet zijn: zitten, au) daar dus steeds de auteur èn de lezer | |
[pagina 173]
| |
in, maar de auteur komt er niet anders in voor dan de criticus hem toestaat.’ Ik wil waarachtig niet beweren dat ook dit gegapt zou zijn. Gomperts is mans genoeg om zoiets zelf te bedenken. Maar de frappante gelijkheid van de twee citaten toont toch zeker aan dat de tegenstelling tussen Gomperts' standpunt en dat van de merlynredacteuren niet zit waar hij hem lijkt te zoeken. Waar dan wel? | |
VHet beroerde van het feitengeknoei, dat het orakel van Leiden te zien geeft, is dat een bestaande en belangwekkende problematiek er door verdoezeld wordt, terwijl het nu juist zo'n uitgezochte gelegenheid leek voor een zinvolle discussie. Waardoor Gomperts deze kans zo jammerlijk gemist heeft, moet hij zelf maar uitmaken. Op het eerste oog zou ik zeggen: hij heeft een problematiek aangepakt waarvan hij de feiten niet genoeg beheerste, en daarbij aan de ene kant teveel critici aan zijn kant proberen te krijgen, en aan de andere kant anderen willen bestrijden zonder over de nodige zakelijke argumenten te beschikken. Bovendien absoluteert hij een incidentele discussie in onze litteratuur (die rond de Inleiding van Prisma; het belang van die discussie ligt niet in de argumenten of zelfs in de standpunten -Bloem en Van Eyck bijvoorbeeld zeggen in diezelfde tijd veel boeiender en houdbaarder dingen dan Binnendijk en Ter Braak- maar in de historische rol die zij gespeeld heeft bij de bewustwording van Ter Braak en Du Perron, en dus bij het tot stand komen van Forum). Tenslotte geloof ik, maar daar kan ik niet zo gemakkelijk bewijzen voor aanvoeren, dat Gomperts niet genoeg geconfronteerd is met lieden die anders over litteratuur en kritiek denken dan hij, en dat hij daardoor geïrriteerd raakt zodra hij sterk afwijkende opinies te horen krijgt, hetgeen in zijn situatie en in zijn ogen wil zeggen: tegengesproken wordt.
Er is ongetwijfeld een probleemstelling mogelijkGa naar voetnoot*, waarbij men als polaire uitersten de criticus die het werk gebruikt om de auteur te leren kennen, stelt tegenover degeen die alleen in díe levensfeiten geïnteresseerd | |
[pagina 174]
| |
is, die hem het werk beter zullen leren kennen. Wat mijzelf betreft, bij de ene auteur zal ik meer geïnteresseerd zijn in ‘de man achter het werk’ dan bij de ander. Een beetje belang stel ik er altijd wel in. Gregoors boekje over Vestdijk noemde ik in het tweede nummer van Merlyn al ‘voortreffelijk’, en dat deed ik heus niet omdat de zaak mij niets schelen kon. Maar als criticus geef ik er de voorkeur aan mij alleen bezig te houden met de schrijver voorzover hij zich in zijn werk manifesteert. Waarom ik dit uitgangspunt kies, heb ik al zo vaak gezegd, dat ik er niet nog eens aan wil beginnen. In ieder geval is het ook theoretisch voor mij onaanvaardbaar, het litteraire werk te beschouwen als een type communicatie dat zich niet onderscheidt van het document. Voor mij is onafscheidelijk aan iedere kritische, en zeker aan iedere wetenschappelijke, activiteit verbonden, dat de objecten bestudeerd worden in wat ze van andere doet verschillen. Als object kan men een werk kiezen maar ook een oeuvre (en voor mij wil dat laatste zeggen: een persoonlijkheid). In elk geval, de probleemstelling is mogelijk en het probleem is reëel, maar de feiten die Gomperts heeft gebruikt zijn gedeeltelijk onjuist, gedeeltelijk niet ter zakeGa naar voetnoot*. Of Huet bv. de auteur om het werk dan wel het werk om de auteur beschouwde, is uit het citaat dat Gomperts kiest niet op te maken. Het probleem werd nog niet gesteld in de vorm waarin wij dat doen - wij d.w.z.: ook Gomperts, al gooit hij er drie andere probleemstellingen doorheen. Men zou Huet's kritieken zelf moeten onderzoeken op de vraag of hij zich tenslotte meer voor de auteur dan voor het werk interesseert. In ieder geval zoekt hij niet hetzelfde als Gomperts, zelfs wanneer hij ‘de mens achter het werk’ zoekt. Wij zijn daar iets anders onder gaan verstaan dan de cultuurhistoricus die Huet was, promotor van de historistische beschouwingswijze, criticus van vóór de ontwikkeling van de moderne psychologieGa naar voetnoot**. Ook Multatuli noemt Gomperts, als zoeker van de mens achter het werk. Misschien heeft hij gelijk. Er zijn van Multatuli niet veel stukken die men met goed recht ‘kritieken’ mag noemen, en daarin heeft hij een op- | |
[pagina 175]
| |
vallend grote belangstelling voor vormkwesties (bijvoorbeeld de Bilderdijk-bespreking), maar mogelijk achtte hij de litteratuur alleen maar van belang om haar documentaire waarde. Uit het citaat bij Gomperts valt dat weer niet op te maken. Hetzelfde geldt voor Kloos, Van Deyssel, Verwey. Wat uit de citaten af te leiden valt, dat is dat zij van de schrijver eisten dat hij een bijzondere persoonlijkheid is. Misschien dat men uit dergelijke uitspraken bij een nauwkeurig onderzoek een ‘immanente kritische theorie’ haalt, naar analogie van de ‘immanente poetica’. Maar zolang dat niet gedaan is, moet men voorzichtig zijn. Van Kloos in elk geval zou ik zeggen dat hij zich op het werk concentreerde. De eerste nederlandse criticus die onomwonden stelt dat het werk voor hem slechts een middel is om de mens erachter te leren kennen, is de man die in een interview zei (tegen 's Gravesande), dat het hem ging om ‘de mensch die het boek schreef, de levende aanwezigheid die ik erachter zoek (...) Voor mij is critiek eigenlijk allereerst een nieuwsgierigheid, een psychologische nieuwsgierigheid.’ Dat is Dirk Coster. Nog enkele citaten: ‘Het begrip critiek dus kan men verdeden in een lager en een hooger, een objectief en een subjectief deel der critiek. (...) De lagere critiek is de dienares der schrijvers, voor zooverre zij hunne bedoelingen onthult en openbaart, wedergeeft en wedergevend verduidelijkt (...) Zij is uitteraard wat men objectief noemt. Zij doet de dagelijksche diensten der critiek’, oftewel wat Gomperts haar taakje noemt. ‘Daarom (brief aan Herman Robbers van 1917) is de litteratuur boven alle schoonheidsgezwets heen niets dan een communie der harten.’ Dat ‘harten’ klinkt de lezer misschien wat sentimenteel in de oren? Goed, zeg dan: ‘hart en ingewanden’. Waarom noemt Gomperts deze medestander eigenlijk niet? Ach ja, waarom. In ieder geval, hij weet het nu: er is een daad van eenvoudige rechtvaardigheid te verrichten. Van mij hoeft het niet, maar Gomperts' pen moet hem al haast uit eigen beweging uit de borstzak springen. Naast Coster zie ik alleen Forum. En daartegenover, op dit punt van Man-of-Werk, eigenlijk geen anderen dan Nijhoff en Binnendijk. De anderen nemen meer genuanceerde posities in. Van Eyck legt, zoals de citaten hierboven duidelijk aantonen, verreweg het sterkste accent op het werk. Bloem, Donker, Marsman, Vestdijk houden zich allemaal alleen maar bezig met de persoonlijkheid voor zover deze zich in het werk uitspreekt. Bloem en Donker hebben dat standpunt zelfs uitdrukkelijk verdedigd in programmatische stukken. Een dergelijk standpunt wordt ook door Merlyn ingenomen, maar aangezien ons tijdschrift nu eenmaal in | |
[pagina 176]
| |
belangrijke mate op concrete analyses gericht is, komt de persoonlijkheid zelden uitdrukkelijk aan bod. Evenals Van Eyck houden wij ons vooral met het werk bezig, en daardoor slechts impliciet met de persoonlijkheid. Maar dat wil volstrekt niet zeggen: met vormproblemen. Als Gomperts de vorm-vent tegenstelling dezelfde noemt als die van persoonlijkheid en werk, dan sticht hij verwarring, of liever dan continueert hij de verwarring die de forumianen in hun polemiek met Marsman-Binnendijk gesticht hebben. Men hoeft daar Ter Braak en Du Perron dertig jaar na dato niet over lastig te vallen: de levende litteratuur is nu eenmaal eenzijdig en onbillijk. Maar wat in 1932 een begrijpelijke polemische simplificatie was, is in 1966 een wetenschappelijke onjuistheid. Door aandacht voor de vorm een eigenschap van de aanhangers van één van ‘de’ twee wegen der kritiek te noemen, schuift Gomperts onder het kritische uitgangspunt van hen die zich op het werk concentreren, een ander uitgangspunt, dat er niets mee te maken heeft: dat van de criticus die zich op vormproblemen richt. En door vervolgens Huet's tegenstelling ook hier van kracht te verklaren, maakt hij er bovendien nog normatieve vormcritici van ook. Dat zou men hier en daar van Eliot nog wel kunnen zeggen, van Nijhoff al veel moeilijker en van de merlinisten helemaal niet. Vanaf het eerste moment is ons uitgangspunt anti-normatief geweest. Vormkritiek sec is in Merlyn nooit afgedrukt, en dat kan ook niet omdat wij uitgaan van de functionele verbondenheid van vorm en inhoud. Grote aandacht voor de vormgeving kan men bovendien even goed tegenkomen bij personalistische critici als bij ergocentrische - misschien wat meer bij de laatsten, dat is alles wat men er van zeggen kan. Le style c'est l'homme même, immers. De verwarring die ontstaat door de identificatie van twee probleemvelden die haaks op elkaar staan, is niet mis. Onontwarbaar wordt de knoedel als met die ‘twee wegen van de kritiek’ ook nog de tegenstelling tussen mimetici en autonomisten op het terrein van het oordeel gelijkgesteld wordt, een derde polaire koppel waartussen weer een totaal ander probleemveld ligt. Men kan heel goed de persoonlijkheid van de auteur onbelangrijk achten, en toch de waarde van het werk bepalen op grond van een mimetische theorie: de marxistische critici doen dat bijvoorbeeld. Er zijn dus niet ‘twee wegen van de kritiek’, de ergocentrische en personalistische, gelijk te stellen aan de autonomistische en de mimetische, of aan de formalistische en de - ja, wat eigenlijk? Er zijn reeksen van ‘wegen’, bestaande uit allerlei combinaties van de voorgaande en andere polaire tegenstellingen (en de tussenstandpunten). | |
[pagina 177]
| |
Alleen iemand die gelooft in de ‘ware’ benadering van litteratuur kan zoiets zonderlings zeggen als: ‘het wereldvreemde terugdeinzen voor een complete menselijke reactie (van de Merlyncritici, moet) een verarming genoemd worden’. De kritiek zoals die in Merlyn bedreven wordt, is in Nederland een novum, zegt Gomperts zelf. Hoe kan dat een ‘verarming’ zijn? Een toevoeging is toch zeker altijd een vermeerdering? Tenzij men aan de ware kritiek gelooft. Wanneer een ingewikkeld probleemcomplex als de doelstelling van de litteraire kritiek teruggebracht wordt tot slechts twee mogelijkheden, van eeuwigheid tot amen (althans van Aristoteles tot Gomperts) van elkaar gescheiden, verliest men het contact met de feiten. En wie de vaste grond een op feiten gebaseerde probleemstelling verlaat, moet wel met Gordiaanse knopen komen te zitten. Hij gaat hakken. Pour la bonne bouche: als men Gomperts' oratie van de positieve kant wil bekijken kan dat bijvoorbeeld zo: dit is de loyaliteitsverklaring van een braaf arbeider in de wijngaard van de traditionele litteratuurgeschiedenis. Die heeft zich immers altijd al meer met de schrijver en zijn omstandigheden bezig gehouden dan met het werk! Dat juist de litteratuur-historici de laatste tijd andere wegen zoeken, daar heeft tenslotte Gomperts niets mee te maken. Dit suikertje aan het slot neemt echter de nare smaak van bepaalde principiële uitlatingen van Gomperts niet weg. Gezien de identificatie van kritiek en litteratuurgeschiedenis waarvan hij uit gaat (in het voetspoor van de niet onderzochte terminologie van Huet), geldt volgens Gomperts blijkbaar ook voor de literatuurhistoricus dat zijn taak niet het doen van controleerbare uitspraken is. Dat ligt op één lijn met opmerkingen als: niet alleen met het hoofd maar ook met hart en ingewanden (van hetzelfde gehalte als ‘verstand’ tegenover ‘gevoel’, en een opvatting over de mens verradend die men alleen bij de Wapakaukau's mogelijk zou achten.Ga naar voetnoot*) Gomperts kan dit soort eerstejaars studentenpraat verkondigen zoveel hij wil, maar als hij het als hoogleraar doet, sprekend over zijn opvattingen betreffende een wetenschappelijke problematiek, moet hij niet verbaasd opkijken wanneer anderen zijn pleidooi voor oncontroleerbare | |
[pagina 178]
| |
uitspraken zien als het bewijs van een antiwetenschappelijke instelling. Dat Gomperts lijdt aan een teveel aan ontzag, gecombineerd met een forse wrok ten opzichte van het wetenschappelijke bedrijf, is zijn probleem. Maar òns probleem is, dat de universiteit te goed is voor dit soort propaganda, of dat in ieder geval behoort te zijn.
maart-april 1966 |
|