Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Bredero, poëet en Amsterdammer, en de Spaanse Brabander
| |
De historische situering: een eerste verkenningDe bepaling van de historische situering is vanwege allerlei tegenstrijdige mededelingen in de Sp. Br niet eenvoudig. Vers 1888 luidt: [...] sint Teunis-dijck die is by Diemerdam gheborsten uyt De Sint-Antonis- of Diemerdijk brak bij de Allerheiligenvloed van 1570, en daarmee lijkt het jaar van handeling onbetwijfelbaar vastgelegd. Allerlei toespelingen op de eerste jaren van de Tachtigjarige Oorlog maken echter veel aannemelijker, dat Bredero aan een paar jaar later gedacht heeft. Nog zo'n verwarring scheppend detail is Bredero's vermelding van ‘de Sterfte’. Men heeft wel gedacht dat hij daarmee doelt op de pestepidemie van 1558, en meende het stuk daarmee historisch juist gesitueerd te hebben. Stutterheim wijst er echter op, dat in 1575 de pest in Holland nog steeds woedde, zij het niet bijzonder hevig. Daarmee is een belangrijk bezwaar tegen een historische situering in de eerste jaren van de opstand vervallen. Bij dit alles is essentieel, wát men als anachronisme ten opzichte van wát beschouwt. Gaat men uit van de doorbraak van de Diemerdijk, dan zijn de verwijzingen naar de jaren rond 1575 even zovele anachronismen. Neemt men de pestepidemie van 1558 als historisch referentiepunt, dan is onder meer de vermelding van de dijkbreuk anachronistisch. Dit soort tegenstrijdigheden verklaart, waarom sommigen exacte bepaling van de historische situering niet mogelijk achten. Tracht men toch tot exacte bepaling over te gaan, dan moet in elk geval uitgegaan worden van een periode waarin het toezicht van de stedelijke overheid op het vreemdelingenverkeer ernstig te kort schiet. Het Amsterdam zoals Bredero dat schetst, is een stad waar allerlei gespuis vrijelijk binnen kan gaan, er de eerzame en minder eerzame burgers naar hartelust kan oplichten en kan vertrekken zonder dat het een strobreed in de weg gelegd wordt. Alle controle op het vreemdelingenverkeer lijkt zoek. De werkelijkheid zal anders geweest zijn. Het is vanuit strikt historisch perspectief onmogelijk om de handeling te situeren tussen 1 april 1572 (Den Briel) en 8 februari 1578 (de Satisfactie). In die periode hield de stad immers, zelfs als frontstad, de Spaanse zijde. Oranje zou elke gelegenheid om zich binnen de Amsterdamse muren een vijfde colonne te scheppen met beide handen hebben aangegrepen. De Amsterdammers zullen zich dit scherp bewust zijn geweest en het is derhalve ondenkbaar dat vreemdelingen toegang tot, verblijf in en vertrek uit de stad werd toegestaan zonder de scherpst denkbare controle. Dit geldt in versterkte mate voor de periode tussen de Gentse Pacificatie en de Satisfactie. Op basis van de Pacificatie poogde Oranje toen zijn gezag in Amsterdam te ves- | |
[pagina 31]
| |
tigen. De inwoners toonden daarvoor geen enthousiasme, en dat leidde tot een officieel beleg door prinselijke troepen onder Sonoy. Dit was in feite een uithongeringsblokkade, die aanving in augustus 1577 en voortdurend werd verscherpt. Op 8 februari 1578 ging de stad bij Satisfactie over naar de prins, maar een volledige overwinning was het niet. Het stadsbestuur had gunstige bepalingen weten te bedingen. Zo mochten burgemeester Joost Buyck alsmede de rest van het stedelijk bewind in functie blijven. Binnen de muren zou ook in de toekomst alleen de roomskatholieke eredienst publieke uitoefening zijn toegestaan. Wel mochten de ballingen terugkeren, en daarmee kreeg Oranje een groep aanhangers in de stad. Toen Buyck cum suis naar het oordeel van de prins onvoldoende coöperatief bleken, voerden de teruggekeerden een machtsgreep uit: de Alteratie van 25 mei 1578. Voor Spaansgezinde Amsterdammers was de Alteratie natuurlijk woordbreuk: Is dit een stadt van recht? 'tis een stadt van ghewelt zegt Byateris (vers 2210), zij het in een ander verband. In deze gedachtengang is de Satisfactie voor de historische situering dus de terminus post quem. Hiervan geeft Gierighe Geeraart (vers 1716) een indirecte bevestiging: Mijn wooningen hebben met de krijgh lang leeg e staan Hij deelt impliciet mee dat de strijd in de regio voorbij is, en na de Satisfactie moeten de terugkerende ballingen voor huisjesmelkers heerlijke tijden hebben doen aanbreken. Vooral de periode van Sonoys beleg
rijksprentenkabinet, amsterdam
Tekening van de Spaanse Brabander door Rembrandt moet voor Geeraart een nachtmerrie geweest zijn: juist toen verlieten vele Amsterdammers uit materiële overwegingen de stad. De keerzijde van de medaille, malafide huurders als Jerolimo, is een zakenrisico dat nauw samenhangt met de Satisfactiebepalingen. Het stadsbestuur was de greep op het vreemdelingenverkeer kwijt, en daarmee de controle op de solvabiliteit ervan. Het optreden van de schout is echter rabiaat pro-Spaans, en daarmee is een terminus ante quem vlug gevonden: een historische situering ná de Alteratie is uitgesloten. De historische situering van de Sp. Br. is de tijd tussen Satisfactie en Alteratie. Vanuit het perspectief van onvoldoende controle op het vreemdelingenverkeer is dat ook de meest logische periode: het revolutionaire bewind van ná de Alteratie zal vreemdelingen even nauwgezet in de gaten gehouden hebben als het ancien régime dat voor de Satisfactie deed - en wel om volkomen vergelijkbare redenen. Het lijkt wenselijk om het gezag van de stedelijke overheid, vertegenwoordigd in de persoon van de schout, nader te onderzoeken. Men zie het in de nabijheid weergegeven fragment uit zijn monoloog. De passage is altijd begrepen als een aanwijzing voor een historische situering tussen 1572 en Satisfactie: conform de Amsterdamse opstelling jaagt de schout achter alles aan wat anti-Spaans en/of antikatholiek is. Toch lijkt zijn ferme taal beter te passen tussen Satisfactie en Alteratie dan tussen Den Briel en Satisfactie. De mededeling over predikatie en samenrotting van notoire Oranjegezinden veronderstelt het | |
[pagina 32]
| |
Oock sijn hier een deel wilde geusen, en guyts, die uyt een duyvelsche lust,
Met haar predicatie en t'samenrotten perturberen de gemeene rust,
Tot achterdeel vande Moer de kerck, en de heylighe Inquisicy,
Die moet ic gaan vangen tot voorstant van de Goddelijcke justicy,
Want siet de Spaansche Raat, die hebbense verklaart
Gheóórdeelt, en ghedoemt te water, vuyr, en swaart,
Dat volckje dat moet vóórt, ick macher niet op toeven.
Het onkruyt wast so niet als de Godloose boeven.
Daar is gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt,
Dat bitter schempt en schiet op onse Gheestelijckheyt,
En op den Roomschen Paus met al wat in de staat is.
Ja op den Coningh selfs, dat 's crimen laesae majestatis.
Dit komt ons nerghens van als van dit snóót ghespuys,
Het welck is uytghekipt te Hóóren en 'tEnckhuys,
Dat moet ick halen op, en ick meent te belóópen,
Eert die boeckebinders aan Jan alleman verkóópen.
Fragment uit de monoloog van de schout (verzen 1984 tot en met 1999)
onverwijld, met vliegend vaandel en slaande trom uitrukken van de stadsvendels. De schout denkt kennelijk deze gevaarlijke situatie in zijn eentje te klaren. Hij deelt zelfs mee onverwijld eropaf te zullen gaan, en laat zich vervolgens nogal gemakkelijk overhalen om de tamelijk onbenullige oplichtingszaak van Jerolimo prioriteit te geven. Hij is derhalve vooral bezig met het belachelijk maken van zichzelf. Hij lokaliseert overigens terecht het kwaad te Hoorn en Enkhuizen (in plaats van bijvoorbeeld Leiden): West-Friesland was de machtsbasis van Sonoy. Hij deelt impliciet mee dat de inquisitie nog in de stad is. Nu was die in handen van de franciscanen,Ets (van Luyken?) in de Historiën van P.C. Hooft, waarin de Alteratie van 1578 verbeeld wordt
en die waren, samen met Buyck cum suis, bij de Alteratie de stad uitgezet. De historische situering is dus vóór de Alteratie. Dit gegeven kan geconfronteerd worden met mededelingen over het godsdienstig leven van de personages. In de verzen 1354vv leest Robbeknol voor uit de bijbel aan Els Kals, Jut Jans en Trijn Snaps. De laatste zegt dan:
[...] ay lieve leest dan toch iens
Een Euangelytje uyt de schrift, je weet wel, dats nou alliens,
Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,
Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet me breken,
Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so vart,
Ick laat mijn noch staan; maar dat hyer selver in verwart,
Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leeren.
Trijn mag dan beweren dat ze rooms-katholiek is, rechtzinnig in de leer is ze zeker niet. Voor ongeschoolden zal volkstaal versus Latijn een der meest opvallende verschillen tussen katholiek en protestants geweest zijn. Robbeknol houdt dus een godsdienstoefening, waartoe hij volgens de rooms-katholieke doctrine niet gerechtigd is, van een type dat voor de inquisitie stellig verdacht was, en kennelijk nog in de open lucht ook. Toch schijnt het gezelschap geen verklikkers te vrezen. Zo lijkt vers 1559 ook een aardige illustratie van de tijd tussen Satisfactie en Alteratie. Jerolimo zegt tegen Robbeknol: Gaat haalt een Minnebroer, dat hy ons spreeck de gracy Vóór de Satisfactie zou de confrontatie met franciscanen Robbeknol bevangen moeten hebben met | |
[pagina 33]
| |
angst; na de Alteratie zijn ze uit de stad verdreven. Misschien weet Jerolimo dat laatste niet, maar Robbeknol kan geacht worden de plaatselijke situatie wél te kennen. Hij weigert de opdracht echter, niet omdat hij bang is of omdat die onuitvoerbaar is, maar omdat hij honger heeft en vreest dat zijn meester intussen zelf alles opeet. Ook uit de opmerkingen over het ‘Geus-Liedtboeck’ valt niet op te maken, dat de verspreiding ervan zeer in het verborgene gebeurde. De schout heeft blijkbaar nog voldoende macht om de oplaag in beslag te nemen, maar onvoldoende om ‘die boeckebinders’ de verkoop aan particulieren te verhinderen, als ze daar de kans toe krijgen. Verder klaagt hij terecht over majesteitsschennis, (de Afzwering is pas in 1581), maar geen der personages lijkt er door geïmponeerd. De wereldlijke overheid wordt klaarblijkelijk weinig au sérieux genomen. Dat past treffend bij de situatie tussen Satisfactie en Alteratie. De schout zet zijn traditionele vervolgingsbeleid voort, omdat hij daar op grond van de Satisfactie-bepalingen de mogelijkheid toe heeft. Robbeknol cum suis schijnen hem echter niet zeer te vrezen, kennelijk omdat hij beseft dat de facto de machtsverhoudingen beslissend verschoven zijn. De schout, representant van een wankelend regime, voert een achterhoedegevecht. | |
Sociale spanningen in AmsterdamHet lijkt gewenst de historische situering tussen Satisfactie en Alteratie met meer gegevens te onderbouwen. Nu omschrijven diverse personages een zorgelijke tijd. In de verzen 1007 tot en met 1011 geeft Andries het volgende antwoord aan Jan op diens vraag of er nog nieuws te melden valt:
'tGaet so wat heen, maer niet alst hoort, het Lant is vol allarmen,
De een wil ons hier, en d'ander daer op 'tlijf. ó dit is quaat werck,
Daar toe inlandtsche twist, en scheuringh van de kerck.
Als de Kickvors ende Muys dus t'samen hassebassen,
So mocht de Kuycken-dief wel schielijck haar verrassen.
Voor het vaststellen van de historische situering is dit een interessante passage. Als men ervan uitgaat, dat Bredero niet meer bedoelde dan ‘een hele poos geleden’, is het zinloos om te trachten de identiteit van kikvors, muis en kuikendief te achterhalen. Veronderstelt men echter dat hij dacht aan een nauwkeurig bepaalde en voor het toneelpubliek herkenbare historische situering, dan is die identificatie wél relevant. Nu omschrijft Andries de situatie als chaotisch. Daarmee valt de hele periode tussen Den Briel en Satisfactie af: de toestand in het land was toen wel dramatisch, maar niet onoverzichtelijk en verward. Heeft Andries het over een tijdstip in deze periode, dan is wat hij zegt onzin. Zijn opmerkingen zouden betrekking kunnen hebben op voorjaar en zomer 1572Schilderij van Joost Buyck door Dirck Barentsz
(Oranjes inval), maar dat komt met te veel andere tijdsbepalende elementen in de tekst in strijd. Zijn woorden zijn echter een exact juiste typering van de situatie in 1578. Het is het jaar van de grote verwarring, ingezet door de nederlaag van het Staatse leger in januari bij Gembloux, en gekenmerkt verder door het ontstaan van de Malcontenten in Wallonië, het ingrijpen van Johan Casimir van de Palts in Vlaanderen en het offensief van Don Juan. De opmerking over kerkscheuring past perfect bij het optreden van calvinistische geestdrijvers als Ryhove en Hembyze in Gent. De chaos zal uiteindelijk resulteren in de Unies van Atrecht en Utrecht en de definitieve scheiding van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Voor kikvors, muis en kuikendief kunnen nu zoveel namen worden ingevuld (Oranje, Aarschot en Don Juan bijvoorbeeld, of Johan Casimir, de malcontente Montigny en Don Juan), dat de verzen 1010/1011 vanwege hun juiste karakteristiek van 1578 aangemerkt moeten worden als een geslaagde sententie. Men kan ook Andries' woorden uitsluitend betrekken op de lokale situatie. Kikvors, muis en kuikendief kunnen dan verbonden worden met de pogingen van Sonoy, Buyck en de Spaanse overheid, respectievelijk om de macht over de stad definitief te vestigen, te behouden of te herwinnen. Die kerkscheuring kan dan betrokken worden op het optreden van de terugkerende calvinisten. Misschien moeten beide | |
[pagina 34]
| |
interpretaties tegelijk geldig geacht worden. Er is echter een probleem. Andries' woorden zijn minstens evenzeer geldig voor 1617 als voor 1578. De inlandse twist en de kerkscheuring kunnen moeiteloos betrokken worden op de problemen waarmee het vrije noorden toen te kampen had. Voor kikvors en muis kunnen nu de namen van Maurits en Oldenbarneveldt, of die van Arminius en Gomarus worden ingevuld. Wie dan die kuikendief was? Het Bestand liep ten einde, en ook toen had een in zichzelf verdeeld huis weinig reden van bestaan. De gelijkenis is zó frappant, dat de ontwikkelde, met zijn tijd meelevende toneelbezoeker die ogenblikkelijk zó opgevat moet hebben. Bredero moet hiermee willens en wetens contemporaine problematiek aan de orde gesteld hebben. Stutterheim heeft als eerste onderkend, dat het stuk minstens zozeer in het heden van 1617 als in het verleden van (bij hem) 1576 lijkt te spelen. Arminianen (vers 1315) waren er in 1576 evenmin als in 1578; in 1617 waren ze het gesprek van de dag. Het eerste droogmakingsplan van de Haarlemmermeer (vers 1383) is van 1617. Dit alles maakt het des te waarschijnlijker dat men Andries' woorden ook in het heden van 1617 wist uit te leggen. Belangrijker is nog, dat ook Bredero zelf aan twee tijden gedacht schijnt te hebben. Stutterheim citeert ten bewijze twee zinnen uit Tot den goetvvillighen leser.
In de regels 89 t/m 91 zegt Bredero: Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen, op datmen te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende en soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaan en hebbe. In de regels 19 t/m 22 beweert hij echter: Want ic stel u hier naacktelijck en schilderachtich voor óóghen, de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt; de ghebreckelijckheyt van onse tijdt: en de Kerck, en straatmaare mishandelinghen van de gemeene man [...]. Stutterheim veronderstelt, dat Bredero zijn tijdgenoten een spiegel heeft willen voorhouden, en daartoe zijn stuk in twee verschillende jaren heeft geplaatst. Zijn betoog wekt de indruk, dat beide tijdlagen gelijkwaardig zijn. Die suggestie wordt hier niet overgenomen. Grootes heeft immers terecht gewezen op een mededeling in de Inhoudt (regels 16 tot en met 18): Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich Jaren. Bredero heeft dus zelf bepaald dat het spel een historische aankleding moest hebben. Verouderd taalgebruik en uit de mode geraakte kleding zijn elementen, die tijdens de opvoering de gedachten nadrukkelijk bij het verleden bepalen. De kleding van Jerolimo (zie onder meer vers 489vv) wordt op het toneel zelfs besproken! Het lijkt daarom beter om (althans voor de opvoering van 1617) uit te gaan van één tijd, namelijk het verleden van 1578. Hierin zijn twee groepen anachronismen, respectievelijk rond het verleden van 1578 en rond het heden van 1617. Van de laatste groep is aannemelijk dat het publiek die direct herkende. Voor de eerste groep geldt dat alleen als de toeschouwer het historisch referentiepunt volstrekt duidelijk was; met andere woorden: indien hij begreep dat hij zich het Amsterdam tussen Satisfactie en Alteratie diende voor te stellen. Dit alles neemt niet weg, dat er tekstueel dus inderdaad twee tijdlagen zijn. Andries praat overigens met Jan en een derde, Harmen, verder. Men leze het in de nabijheid weergegeven fragment uit hun gesprek. De heren, (Jan is geboren en getogen Amsterdammer;
andries
O lieve jan hadden wy't en een ander niet ghedaan,
Het sou hier moghelijck nerghens na so wel niet gaan.
jan
So qualijck niet, seght so, want met de waar van buyten
So kreghen wy int Landt veel afgherechte guyten,
Want dat ons is ghebrocht, of datter is gehaalt,
Dat is (God betert) hier te kostelijck betaalt:
D'ouwde eenvoudicheyt daar wy soo veel van spreecken
Quam door het nieuw bedroch wel haest den hals te breecken,
Waar is nu dat ghelóóf en die Hollandtsche trouw?
Die is soo ver van honck voor diese soecken souw.
Doen was een wóórt, een wóórt, nu moetmen listich schryven,
In dien men wil bewaert voor lóóse lidsers blyven.
andries
Wie bracht hier de neeringh en kóóphandel als wy?
jan
Wie brocht hier de valscheyt en boevery als ghy?
harmen
Wie brocht hier de scherpheyt in u onbeslepen sinnen?
jan
Wie brocht hier de bóósheyt om onse deucht te winnen?
Wanneer ick dit gedenck in waarheyt, soo dunckt mijn
Dat wy noch verre an de quaatste kóóp noch zijn.
En wat Wissel dat wy met vreemdelinghen sluyten
Soo weten sy altijdt de Burgers wel te snuyten.
harmen
Het spul dat heet siet toe, maar alsment wel besiet,
De Hollanders en zijn op var de beste niet.
andries
Het moet al duyster zijn daar dat volckje sal dwalen.
Gants lichters dat ick mocht, ick souwje wat verhalen.
Fragment uit de discussie van Jan, Andries en Harmen (verzen 1020 tot en met 1043) | |
[pagina 35]
| |
Andries en Harmen zijn import), blijken meesters in het jennen van elkaar. Een scène uit de tijd tussen Den Briel en Satisfactie kan dit evenwel niet zijn: de koophandel lag toen stil, aangezien de Geuzen de Zuiderzee beheersten. Zelfs het Amsterdam van kort na 1585 (de val van Antwerpen) kan hier niet bedoeld zijn. Dit is de beschrijving van een stad in volle economische bloei, niet een stad die aan het begin daarvan staat. Dit is de werkelijkheid van ‘boomtown’-Amsterdam anno 1617, inclusief alle tot zo'n stad behorende sociale spanningen. De vraag klemt nu, waarom sociale spanningen anno 1617 gespiegeld dienen te worden aan 1578. Een mogelijke aanwijzing geven de verzen 1894 tot en met 1897. Els praat met Trijn; met ‘hy’ bedoelt ze Robbeknol.
Neen as hy wat doen wil, hy sel hier t'Amsterdam wel voort raken:
Komt hy by de Stads Metselaar die sel hem om ien haverstroo opper-knecht maken,
Hy helpt so mennigen kromtong van luycker-walen en van goet,
'tls beter (alsmen kan) dat ment immers an Hollanders doet.
Els stelt hier een verlopen jongen, van wie ze impliciet vaststelt dat hij ‘import’ is, een glanzende carrière in het vooruitzicht, aangezien de plaatselijke overheid bij de verdeling van leuke baantjes vreemdelingen de voorkeur geeft boven autochtone Amsterdammers. Dezelfde gedachte wordt elders (vers 1293) ook door Trijn verwoord: D'eene vreemdelingh of d'ander, die gaat altoos veur Waarom? Een regime dat niet uit de eigen bevolking voortkomt, maar van buitenaf onder dwang wordt opgelegd, is geneigd zijn machtspositie te versterken door de immigratie van gelijkgezinden te bevorderen. Een parallel met de huidige situatie in de Baltische landen geeft onder meer aan, dat de door zo'n politiek opgeroepen sociale spanningen gemakkelijk decennia in stand kunnen blijven. Robbeknol noemt zich ‘van Emden’ (vers 66): Oost-Friesland was Luthers en Emden een centrum van uitgeweken calvinisten. De Sp. Br. becommentarieert daarmee sociale spanningen in Amsterdam, die hun oorzaak vinden in de machtswisseling van 1578, en die kennelijk in 1617 nog voelbaar waren. | |
Bredero, poëet en AmsterdammerAllerlei details blijven overigens contradictioneel. Els wenst dat de leuke baantjes naar Hollanders gaan. Dat kan ze in 1578 zó niet gezegd hebben. Bij de Satisfactie ging het om het terugbrengen van de stad onder Hollands bestuur en dat was juridisch een intern-Hollandse zaak. Els verzet zich tegen de bevoordeling van allochtonen en spreekt tegelijkertijd de wens uit dat juist Hollanders (tussen Den Briel en Satisfactie de directe tegenstanders van de stad!), bevoordeeld moeten worden. Men kan veronderstellen dat de passus corrupt is en in haar woorden Hollanders vervangen door Amsterdammers, maar dat zou dan ook moeten op enkele plaatsen in het gesprek van Jan en de zijnen. Het is evenwel ook mogelijk dat de passus anachronistisch is en Els haar uitspraak niet in 1578, maar in 1617 doet. Aan de orde is dan niet zozeer de tegenstelling Amsterdam versus Holland anno 1578, als wel die van Holland versus de rest anno 1617. De spiegeling van 1617 aan 1578 impliceert daarmee een zware politieke lading. Het is dus zaak om de zin daarvan te bepalen. Nu heeft het enkele feit van plaatsing van de handeling in de bewogen jaren 1570-1578 consequenties voor de interpretatie van het stuk. Ging het Bredero om de pest, hij had zijn stuk veel beter ondubbelzinnig in 1558 kunnen plaatsen. Had hij primair het probleem van de toestroom van vreemdelingen aan de orde willen stellen, hij had het veel beter kort na 1585 (val van Antwerpen) kunnen laten spelen. Was uitsluitend het frauduleus bankroet zijn thema geweest, hij had bijna elk willekeurig jaar kunnen nemen. Nu roept hij bijgedachten op. Hierbij moet aangetekend worden, dat hij zijn stuk heeft geplaatst in een voor Amsterdam zeer compromitterende periode: de stad was politiek immers evident ‘fout’. Anno 1617 zullen er stellig nog Amsterdammers in leven zijn geweest, die destijds de verkeerde partij steunden. Door een historische situering aan het eind van de pro-Spaanse periode rakelt Bredero oude politieke tegenstellingen op. Het lijkt gewenst om nu eerst de door Bredero zelf gegeven historische situering nader te bekijken: [...] de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich Jaren (Inhoudt, regel 18) Nu kunnen Tot den goetvvillighen leser en Inhoudt ten laatste in 1618 geschreven zijn. De kritische lezer kan dus tegenwerpen dat de aftreksom 1618 minus ‘meer dan veertich Jaren’ als uitkomst in elk geval een vroeger jaar dan 1578 oplevert. Bovendien wordt de verwijzing naar ‘de Sterfte’ altijd gelijkgesteld met een pestepidemie, hetzij die van 1558, hetzij die van 1575. Bredero
gemeentearchief amsterdam
Plattegrond van Amsterdam in de zestiende eeuw | |
[pagina 36]
| |
brengt de mededeling echter als een de aandacht direct bepalend gegeven, wat strijdig is met de geringe rol die de ziekte werkelijk in het stuk toebedeeld krijgt. Waaraan zou in 1617 iemand van - stel - zestig jaar, in zijn jeugd aanhanger van het ancien régime, primair gedacht hebben als hij herinnerd werd aan de sterfte van meer dan veertig jaar geleden? De pestepidemie van 1575 was niet bijzonder hevig. Aan de ellende van Sonoys blokkade? Over de toestand in de stad vlak voor de Satisfactie zijn weinig feitelijke gegevens, maar gezien de hardnekkigheid van het Amsterdamse verzet lijkt het beter zich daar geen te rooskleurige voorstelling van te maken. Of toch aan de Allerheiligenvloed van 1570? Van essentieel belang is nu de vraag naar de functie van de groep anachronismen rond 1578. Bredero lijkt alle ellende uit die jaren op één hoop te vegen. Hij intensiveert daarmee het beeld van een zwart decennium en daarin passen zowel verwijzingen naar de watersnood van 1570 als naar de pest van 1575. Bredero zal met zijn tijdsbepaling naar deze donkere jaren in het algemeen verwijzen, en daarom is de exacte uitkomst van de hierboven beschreven aftreksom van minder belang. De uitkomst van deze zwarte tijd was de Alteratie met de daaruit voortkomende bevoordeling van allochtonen. Daarom blijft de periode tussen Satisfactie en Alteratie het ijkpunt in de historische situering. Toch lijkt Bredero zich niet tegen vreemdelingen als zodanig te verzetten. Beoordeelt men de discussie van de drie naar de aard van de te berde gebrachte argumenten, dan valt op dat Bredero hun een enerzijds/anderzijds in de mond legt. In elk geval voeren Andries en Harmen de juiste argumenten aan om hun verblijf in de stad te rechtvaardigen. De Amsterdamse welvaart anno 1617 was nu eenmaal evident voor een deel het werk van Zuidnederlandse immigranten. Toch valt op dat Jan zijn allochtone gesprekspartners exact datgene verwijt waar Jerolimo zich in extremis aan schuldig maakt. Het lijkt wel of diens gedrag exemplarisch is voor dat van de ‘import’ in het algemeen. Jan is ook verreweg het langst aan het woord. Zijn toon is bitter. Bredero lijkt met dit alles aan te geven, dat bij een dergelijke toevloed van vreemdelingen als in Amsterdam anno 1617 het moeite kost om de Jerolimo's onder hen te onderkennen. In deze zin zou ook de spreuk al siet men de luy men kentse daarom niet (vers 2224) begrepen kunnen worden. Voor het scheiden van het kaf van het welkome koren is echter een krachtig beleid van de stedelijke overheid nodig. Dat wordt ook aangekondigd in een proclamatie (geplaatst tussen de verzen 1149 en 1150), die ondertekend is door brederood (!). De proclamatie kondigt een krachtig optreden aan tegen wat hier maar zal worden aangeduid als de categorie klaplopers en profiteurs. Dit is volledig in strijd met het werkelijk na de Alteratie gevoerde beleid: bevoordeling van allochtonen. Cornelis Pietersz. Hooft, geschilderd door een onbekende
Dit is blijkbaar de kern van Bredero's probleem met Satisfactie en Alteratie. De sociale wantoestanden van na 1578 vinden hun oorzaak in de Alteratie. De kern van de Alteratie is, dat de Amsterdammers daarmee de controle over hun eigen stad verloren. Bredero, poëet en Amsterdammer, lijkt met terugwerkende kracht gekwetst in zijn lokaal-patriottische trots. | |
Bredero en 1617 - een poging tot reconstructieNa het voorlezen van de proclamatie onderwerpen de drie die aan een bespreking. Tenslotte betuigen ze er hun instemming mee, zij het met wat nuances. Dat is in 1578 uitgesloten, want toen hoorden Andries en Harmen tot de groep die erdoor getroffen zou worden. En in 1617? Dat hangt af van de vraag, in hoeverre men in 1617 nog met gemengde gevoelens op de Alteratie terug kon zien. Ook hier zijn weinig feitelijke gegevens. Van Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612) is bekend, dat hij voor de Alteratie als bevelhebber van in Amsterdam gelegerde troepen een eed van trouw aan het ancien régime heeft afgelegd. Na de Alteratie wenste hij geen bestuursfuncties meer. Hij laat zich zelfs ‘ontpoorteren’ en betaalt nog in 1589 liever een boete dan een benoeming tot lid van de Admiraliteit aan te nemen. Tot de mensen die na de Alteratie aan de macht komen behoort Cornelis Pieterszn. Hooft (1547-1626), geboren in Amsterdam maar afkomstig uit een Zaans schippersgeslacht. In de jaren 1574-1578 bevindt hij zich in West-Friesland, dus in de invloedssfeer van Sonoy. Verschillende familieleden waren onversneden Watergeuzen. Zelf zal hij na 1578 gedurende vele jaren als burgemeester de stad dienen, wat hem onder meer de uitbundige loftuitingen van Vondel (een immigrant!) zal opleveren. | |
[pagina 37]
| |
Hendrik Laurensz. Spiegel, in een gravure uit 1579 van P. van Gunst
Hooft en Spiegel waren dus tegenstanders. Dat zal de laatste er niet van weerhouden om de zoon van de eerste (de latere Drost van Muiden), een stuk met vaderlijke raadgevingen over zijn karaktervorming te sturen. Hooft jr. vrijt enkele jaren later zelfs met nichtjes van Spiegel. Nu staat zijn vader bekend als iemand die de pacificatie van ‘rooms en onrooms’ krachtig en blijkbaar succesvol bevorderde. Van Bredero zelf is bekend, dat zijn betrekkingen met de Muidense Drost uitstekend, mogelijk zelfs vriendschappelijk waren. Bovendien is onlangs aangetoond dat Bredero uitstekende relaties met Zuidnederlandse immigranten onderhield. Dit correleert met het gesprek van Jan, Andries en Harmen. Ondanks hun meningsverschillen gaan ze vriendschappelijk met elkaar om. Er is een nieuw evenwicht tussen autochtonen en allochtonen gegroeid. Dat autochtonen in 1578 achtergesteld werden, is buiten kijf; dat dat in 1617 nog steeds zo was, is weinig aannemelijk. De herinnering eraan en daarmee de rancune kunnen echter nog zeer levendig geweest zijn - Jan getuigt ervan. De aard van de parallel tussen 1578 en 1617 kan nu nader bepaald worden. De twist tussen Oldenbarneveldt en Maurits, respectievelijk tussen Holland en de rest, is in essentie een conflict tussen voorstanders van de traditionele decentralisatie en die van de vestiging van een sterk(er) centraal gezag. Weliswaar lopen hier twee soorten decentralisatie (enerzijds de stedelijke autonomie, anderzijds de afzonderlijke gewesten tegenover de Unie) door elkaar, maar in de praktijk maakt dat weinig uit: omvorming van de Unie tot een eenheidsstaat zou in het uiterste geval opheffing van de stedelijke autonomie hebben kunnen betekenen. Handhaving daarvan was in 1617 voor Jan cum suis gemeenschappelijk belang geworden. Een nederlaag van de Oldenbarneveldt-partij (waarvan C.P. Hooft een overtuigd aanhanger was), zou ten gevolge kunnen hebben dat de Amsterdammers opnieuw de controle over hun eigen stad zouden verliezen met als nieuwe machthebbers nu zelfs geen Hollanders meer. Om deze reden kan Bredero bijvoorbeeld Els de wens van bevoordeling van Hollanders laten uitspreken. Hier kan zelfs de reden gevonden worden voor de stoffering van het stuk met oplichters, kroeglopers, hoeren en andere dubieuze figuren. Bredero schetst het beeld van een catastrofaal decennium en toont de sociale ontwrichting die er het gevolg van is. Impliciet waarschuwt hij voor een herhaling. In deze zin is de Sp. Br. inderdaad een moraliserend stuk. Dit alles impliceert dat Bredero een aanhanger van de Oldenbarneveldt-partij was. Daarmee liep het in 1617 verkeerd af. Van Bredero is bekend dat hij om de Sp. Br. in moeilijkheden is gekomen. In r. 32-33 van Tot den goetvllighen leser spreekt hij het voornemen uit [...] myne haters, achterklappers, en lasteraars beschuldingen en bescheldinghe gheduldelijck te dragen Wie zijn dat, en waarvan beschuldigen ze Bredero? Iets verder in zijn voorrede (r. 43 tot en met 45) zegt hij: Het heeft eenige rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren, met sommighe hypokrytesche schijn-heylighe ghelieft, onse Spaansche Brabander in sijn eere te spreecken, sonder dat sy de man ghesien noch gehóórt hebben. Het wnt vermeldt onder doctor als eerste betekenis: ‘Leeraar, bepaaldelijk inzake godsdienst en zedeleer. In de oudere taal.’ Indien men ‘Doctoren’ opvat als ‘predikanten’, wordt in elk geval de rest van de mededeling duidelijk. Predikanten hielden immers niet van toneel, en die zullen Jerolimo inderdaad niet bewonderd hebben. Dat gold vooral voor de contraremonstrantse predikanten, en die waren de winnaars van 1617. Zij zullen een tweetal bezwaren tegen het stuk gehad hebben. Ten eerste zal het scabreuze karakter van sommige scènes onaanvaardbaar geweest zijn. Ten tweede zullen zij gevallen zijn over de kritiek op 1578 (zij vereenzelvigen zich juist stellig met de Alteratie!), en de link die gelegd werd met contemporaine problemen. Bredero verdedigt zich expliciet tegen bezwaren van morele aard, met name in het apologetische gedicht Tot den leser. De Sp. Br. zou juist de zedelijke verheffing van het toneelpubliek beogen. Het is niet aannemelijk dat de predikanten hierdoor overtuigd werden van de stichtelijke strekking van bedoelde scènes. Bredero's verweer oogt hier ongeloofwaardig. | |
[pagina 38]
| |
Hij verzet zich nergens tegen politieke verwijten. Nu is het denkbaar (maar niet bewijsbaar), dat hij bij het persklaar maken van de tekst de gelegenheid heeft aangegrepen om enkele van de politiek meest beladen passages af te zwakken of zelfs geheel te schrappen. Dit kon hij des te gereder doen, daar zijn critici de Sp. Br. immers slechts van horen zeggen kenden. Het hier en daar wegnemen van wat gevaarlijke uitspraken is trouwens veel gemakkelijker dan het schrappen van gehele rollen, zoals die van de snollen. Dit zou dus een discussietruc kunnen zijn. De predikanten hebben uit de geruchtenstroom opgemaakt, dat het stuk een uitermate scabreus karakter heeft, alsmede dat er kritiek uit blijkt op de Alteratie. Door het enkele feit van uitgave sloeg Bredero een dubbele slag. Enerzijds bevestigde hij het scabreuze karakter ervan, maar hij trachtte dat direct te neutraliseren door er een zedelijke strekking aan te verbinden.
rijksprentenkabinet, amsterdam
De Heilige Stede, later Nieuwezijdskapel genoemd. In deze kerk werd Bredero begraven. Na de Alteratie van 1578 onderging de kerk een beeldenstorm. Het gebouw is in 1908 gesloopt Anderzijds sloot hij politieke verwijten kort, juist omdat directe toespelingen op 1578 waren weggemoffeld. Hier kon hij kritiek als niet ter zake doende onbesproken laten. Dit is slechts een hypothese, maar die geeft wel een goede verklaring voor de rommelige indruk die de tekst maakt, bijvoorbeeld in de naamgeving van de personages. Bredero had blijkbaar grote haast om te ‘bewijzen’ dat aantijgingen, als zou de Sp. Br. politiek relevant zijn in verband met de troebelen van 1617, uit de lucht gegrepen waren. Hij moet niet de tijd hebben genomen om de tekst nog eens rustig te overzien. Al te ingrijpend kunnen die wijzigingen overigens niet geweest zijn: een toneelvoorstelling impliceert nu eenmaal een groot aantal getuigen. Dit kan duidelijk gemaakt worden in combinatie met één resterend probleem bij deze interpretatie van de Sp. Br.: de toeschouwer moet wel duidelijk geweest zijn dat de historische situering tussen Satisfactie en Alteratie is. Toch is dat moderne literair-historici tot hier nooit opgevallen, misschien juist vanwege die weggemoffelde uitspraken. Het is ook mogelijk dat het een of andere toneelattribuut het publiek duidelijk maakte hoe het spel begrepen diende te worden. Nu staan onder de met brederood ondertekende proclamatie wel dag en maand, (namelijk 18 Meert), maar het jaartal ontbreekt. Voor dit laatste kan stellig een veelheid aan verklaringen bedacht worden. Een daarvan is, dat er oorspronkelijk gewoon 18 Meert 1578 (keurig tussen de data van Satisfactie en Alteratie!), gestaan heeft. Is dat juist, dan is het publiek dus luid en duidelijk meegedeeld welke politiek-sociale situatie het zich diende voor te stellen. Het is bovendien goed denkbaar dat die proclamatie op het toneel levensgroot getoond werd. Misschien heeft hij echter de intentie gehad zodanig in de tekst in te grijpen, dat de handeling zich nu afspeelt in een niet meer nauwkeurig te definiëren verleden. In dat geval zouden zij, die menen dat Bredero met over meer dan veertich Jaren niet meer bedoelde dan ‘een hele poos geleden’ voor de ons bekende redactie van de Spaanse Brabander toch nog gelijk krijgen. 't Kan verkeren. | |
LiteratuuropgaveDit artikel bouwt voort op de Inleiding van Stutterheim in zijn editie van de Spaanschen Brabander, Culemborg 1974, in het bijzonder op paragraaf ii, ‘Historisch en eigentijds toneelspel. Het jaar’. In de inleidingen van G.A. Brederoods Spaanschen Brabander ierolimo, ed. H. Prudon s.j., Assen 1968 en G.A. Bredero's Spaanschen Brabander Jerolimo, ed. F.A. Stoett/B.C. Damsteegt, Zutphen 1967, wordt de historische situering niet uitvoerig besproken. Dat gebeurt wel in de recensie van Lieven Rens, die hij beide laatstgenoemde edities wijdde: ‘In margine, twee nieuwe edities van Bredero's “Spaanschen Brabander”’, in: Spiegel der Letteren 11 (1969), p. 98-120, in het bijzonder p. 118-119. Het artikel van Grootes vindt men in Spiegel Historiaal, 1969, p. 466-472, onder de titel ‘De Spaanse Brabander’. Zie van hem ook ‘Zeventiende-eeuwse literatuur als bron van historische kennis’, in: De zeventiende eeuw, 1 (1985), p. 3-11. Over het Amsterdammerzijn van Bredero leze men Arie-Jan Gelderblom: ‘Welke Bredero herdenken we eigenlijk? Het wisselend beeld van de kunstenaar’, in: Literatuur 2 (1985), p. 146-152, in het bijzonder vanaf p. 150. Voor Spiegel zie men de inleiding op Lieden op 't Vader Ons, ed. Gilbert Degroote, Zwolle 1956, p. 11. Spiegels opstel voor P.C. Hooft staat in De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, ed. H.W. van Tricht, Culemborg 1976, dl. i, p. 79vv, nr. 5. Voor Bredero's relatie met uitgeweken Zuidnederlanders leze men de inleiding op het Verspreid Werk, ed. G. Stuiveling/B.C. Damsteegt, in het bijzonder p. 79. Over de strikt historische aspecten van de tachtigjarige Oorlog bestaat, naar bekend mag worden verondersteld, een overvloedige literatuur. Een beknopt overzicht van de gebeurtenissen van 1578 vindt men bijvoorbeeld in H.P.H. Jansen: Kalendarium. Geschiedenis van de Lage Landen in jaartallen, Utrecht 1971, p. 85. Voor nauwkeurige, specifiek op Amsterdam gerichte informatie (bijvoorbeeld de tekst van het Satisfactie-verdrag), is nog steeds onmisbaar J. Wagenaar: Amsterdam, in zijne opkomst, aanwas, geschiedenissen etc., Amsterdam 1760-1767, dl. iii, p. 425vv. Zie verder H. Brugmans: Geschiedenis van Amsterdam, dl. 2, ‘80-jarige oorlog, 1544-1621’, Utrecht/Antwerpen 19722, hoofdstukken 5-11. |
|