Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
De sociologie van de literaire smaak
| |
Goede en slechte smaakSmaak was lange tijd niet iets dat men onderzocht maar waar men zich op beriep. Die gewoonte dateert van de achttiende eeuw en werd overgenomen door de eerste hoogleraren in de moderne talen. Wie de verhandelingen leest die over smaak werden geschreven, merkt dat het vanaf het begin een problematisch begrip is geweest. Enerzijds werd er voortdurend betoogd dat smaken relatief zijn en historisch bepaald, anderzijds vond men het moeilijk te accepteren dat | |
[pagina 22]
| |
elk oordeel evenveel waard is en nam men aan dat de eigen smaak superieur was aan die van anderen. Het kwam er in de praktijk op neer dat er een goede smaak was en een slechte. Het onderscheid daartussen had alles te maken met sociale verschillen, al was niet iedereen zo openhartig als de Engelsman Kames, die een onderscheid maakte tussen mensen die in hun levensonderhoud voorzien door lichamelijke arbeid, rijken en verkwisters en ‘de geestelijke elite’ en alleen de laatste groep - waartoe hij natuurlijk ook zichzelf rekende - tot een gefundeerd oordeel in staat achtte. De meeste negentiende-eeuwse literatuurwetenschappers en critici verschilden niet van de achttiende-eeuwse esthetici en deden net als zij regelmatig een beroep op wat Busken Huet ‘eenvoudige beginselen van gezond verstand en goeden smaak’ noemde. Over de inhoud van die beginselen werd weinig meegedeeld. Men deed alsof iedereen ze kende. Smaak speelde onder andere een belangrijke rol in de literatuurgeschiedenis van die dagen. Dat is niet verwonderlijk als men weet dat de aandacht voor het verleden bijna altijd werd gerechtvaardigd met een beroep op de kwaliteit van de werken die men behandelde. Vergeleken met nu maakte men zich weinig zorgen over de vraag hoe die kwaliteit moest worden vastgesteld. Men vertrouwde op het oordeel van de tijd en de smaak die men zelf had. Van Ten Brink is de uitspraak afkomstig dat ‘bij de behandeling van de historie der literatuur alleen de smaak van den wetenschappelijken man geldt’. Een collega van hem uit Groningen, Symons, was het daar helemaal mee eens en wond zich al bij voorbaat op bij het idee dat iemand de deskundigen zou willen tegenspreken. Hun oordelen zijn ‘waarheden’, schreef hij. Men heeft ze dus te accepteren. Er waren wel literatuurhistorici die daar anders over dachten, minder stellig waren in hun oordeel of zelfs een scheiding voorstonden tussen literatuurwetenschap en literaire kritiek. Te Winkel is daar een bekend voorbeeld van. Maar onderzoekers als hij waren in de minderheid en het bleek bovendien vaak gemakkelijker een ideaal te formuleren dan het in praktijk te brengen. | |
Literatuurgeschiedenis als smaakgeschiedenisSlechts een enkeling stelde voor ‘smaak’ als onderwerp van studie te nemen. Bijna altijd bleef het bij een voorstel. De meeste van die voorstellen dateren uit de tijd van de eeuwwisseling; ik wijs in dit verband onder andere op het boek van Renard, La méthode scientifique de l'histoire littéraire (1900). Voor Renard was smaak echter maar een van de onderwerpen die hij onderzocht wilde zien. Hij gaf bovendien nauwelijks aanwijzingen hoe dat zou moeten gebeuren. De eerste die dat wel deed en de studie van de literaire smaak centraal stelde, was de Duitse anglist Schücking. Hij schreef in 1913 een artikel waarin hij zich afzette tegen de literatuurgeschiedenis van zijn dagen en als alternatief een studie van de literaire smaak voorstelde. In de jaren daarna werkte hij dat alternatief verder uit en in 1923 schreef hij een boek waarin hij zijn ideeën samenvatte, Soziologie der literarischen Geschmacksbildung (tweede druk 1931). Schücking geloofde niet in oordelen als waarheden. Iedereen weet toch, schreef hij, dat men in het verleden vaak anders over een boek, schrijver of genre heeft gedacht dan tegenwoordig? En het is kortzichtig om in een dergelijk geval te zeggen dat de geschiedenis die misvatting heeft gecorrigeerd, daarmee bedoelend dat wij het beter weten en het juiste oordeel hebben, want er is geen enkele reden om te verwachten dat men in de toekomst niet opnieuw van mening zal veranderen. De enige conclusie die we uit het verleden kunnen trekken, is dat alle oordelen relatief zijn. Elk criterium dat we aanleggen, elke opvatting over kunst, is evenveel waard. Of om concreet te worden (en pas als we dat doen, merken we hoe moeilijk het is om in deze consequent te blijven): ons idee van Rembrandt is niet beter dan dat van Lord Chesterfield, de achttiende-eeuwse arbiter elegantiarum, die, toen zijn zoon vroeg of hij van de gelegenheid gebruik moest maken om voor weinig geld een paar Rembrandts te kopen,Gombrowicz, 1965
| |
[pagina 23]
| |
antwoordde: ‘Nee, dat zijn toch alleen maar karikaturen.’ Kunstwerken hebben geen vaste eigenschappen, betoogt Schücking; alles is een kwestie van toeschrijving. Zoiets als eeuwige schoonheid bestaat niet. Alle oordelen over kunst zijn gebaseerd op aannames en die aannames veranderen met als gevolg dat ook de oordelen zich wijzigen. Zelfs de waardering voor de klassieken is niet constant. Schücking legt er in dit verband de nadruk op dat oordelen over kunst niet spontaan tot stand komen. De bewondering voor de klassieken is daar het beste bewijs voor, want die wordt gevoed, zegt hij, door ‘bijgeloof’ en ‘autoriteitsgevoel’. Het is taal die aan Gombrowicz doet denken. Dat geldt nog sterker voor de volgende uitspraak: ‘Kunst die in een koningsmantel van honderden jaren verering binnen schrijdt, treft overal gebogen knieën aan.’ In het alternatief dat Schücking voorstelt, doet de literatuurhistoricus geen uitspraken meer over de kwaliteit van werken en wordt literatuurgeschiedenis een vorm van smaakgeschiedenis. Dat betekent automatisch een pleidooi voor een sociologische benaderingswijze, want smaak heeft men niet van nature, beweert Schücking, smaak wordt gevormd in het sociale verkeer. De belangrijkste vragen die een smaakonderzoeker moet stellen, zijn: wat wordt er op een bepaald moment door een bepaalde groep gelezen en waarom? En wat is de invloed van een bepaalde smaak op de literaire ontwikkeling? Schücking was er zich van bewust dat zijn voorstel een breuk betekende met de traditie. Al direct in de eerste regels van de Soziologie presenteert hij zich als een vernieuwer en distantieert zich van de gebruikelijke wijze van geschiedschrijving, omdat daarin bijna uitsluitend aandacht wordt besteed aan de schrijver en zijn werk en de lezers van dat werk worden verwaarloosd. Tegelijkertijd waarschuwt hij zijn collega's dat ze van hem geen uitgewerkt plan moeten verwachten. Wat hij te bieden heeft, is slechts een schets voor een onderzoeksprogramma, meer is niet meer mogelijk in de huidige situatie. Het grootste deel van de Soziologie wordt in beslag genomen door een inventarisatie van alle personen en instellingen die een rol spelen in de vorming van de literaire smaak. Genoemd worden onder andere opdrachtgevers, critici, theaterdirecteuren, de uitgeverij, de bibliotheek en het onderwijs. Die lijst is niet verrassend, ook niet voor de tijdgenoot: in de Poetik (1888) van Scherer komen we ongeveer dezelfde opsomming tegen. Nieuw is wel het idee van een ‘Geschmacksträgertyp’. Met die term duidt Schücking de kern aan van een groep van liefhebbers die met hart en ziel een bepaalde richting in de kunst zijn toegedaan en moeite doen om die kunst erkend te krijgen. Of men daarin slaagt, is afhankelijk van de positie die men inneemt in het cultureel en maatschappelijk leven. Het idee wordt verder uitgewerkt in Die Familie im Puritanismus. Studien über Familie und Literatur in England im 16., 17. und 18. Jahrhundert (1929), het enige boek waarin Schücking geprobeerd heeft zijn ideeën in praktijk te brengen. Het gaat dan in het bijzonder om het laatste hoofdstuk. Daarin wordt beweerd dat de literaire smaak in de achttiende eeuw een belangrijke verandering onderging: in de eerste helft van de eeuw nam men een rationalistisch standpunt in en beschouwde de satire als de meest adequate kunstvorm; in de tweede helft ging de voorkeur uit naar ‘warmte, gevoel en natuur’. De oorzaak daarvan zou liggen in de veranderde positie van de vrouw. Terwijl men het lange tijd niet nodig vond dat een vrouw uit de hogere burgerij of de aristocratie degelijk onderwijs kreeg, ging men daar in de loop van de achttiende eeuw anders over denken. Het type onderwijs dat men voor vrouwen het meest geschikt vond, had een duidelijk literair karakter. Het gevolg was dat vrouwen op den duur belangrijk werden als literair publiek en men rekening ging houden met hun smaak. Richardson bijvoorbeeld liet zich door een paar dames adviseren en wijzigde zijn boeken als ze daar op aandrongen. Ook de populariteit van het gezin als literair thema zou op die manier verklaard moeten worden. Schücking spreekt in dit verband van ‘de grote feministische veroveringstocht door de Europese literatuur’. | |
De Nederlandse auteur en zijn publiekHet pleidooi van Schücking voor een studie van de literaire smaak was zijn bijdrage aan een discussie onder Duitse literatuurhistorici over het belang van de sociologie. Die discussie was heel levendig - ook al werd er maar door een kleine groep aan deelgenomen - en ze trok ook aandacht van niet-vakgenoten. Zo was er op de Duitse Sociologen Dagen van 1930 een aparte sectie voor ‘de sociologie van de kunst’. Een paar jaar later maakte de politiek zoiets onmogelijk en vluchtten de literatuursociologen naar het buitenland of zwegen in het vervolg. Schücking speelde een belangrijke rol in de Duitse discussie. Men waardeerde hem als onderzoeker en prees hem om de originaliteit van zijn denkbeelden, al werd er ook gezegd dat hij weinig systematisch was en de titel van zijn boek meer beloofde dan hij kon waarmaken. Toch had hij weinig invloed. Ik ken maar één literatuurhistoricus die hem als inspiratiebron noemt - Schöffler in Protestantismus und Literatur (1922) - en daar is in de praktijk nog weinig van te merken. Ook in het buitenland trok Schücking de aandacht: de Soziologie werd in het Russisch vertaald (in 1928), in het Slowaaks (in 1943), in het Engels (1944) en in het Spaans (1950). De eerste twee vertalingen kregen een voorwoord mee van een vakgenoot in het betreffende land - een bewijs te meer van het belang dat aan het boek werd gehecht. Het voorwoord in de Slowaakse editie is het meest interessant, want dat werd geschreven door MukaĆovský en diens semioti- | |
[pagina 24]
| |
sche opvattingen over kunst en literatuur vertonen raakpunten met die van Schücking. Maar ondanks alle vertalingen lijkt Schücking ook in het buitenland weinig invloed te hebben gehad. Zelfs literatuursociologen noemen hem zelden. Voor zover ik weet, is er ook maar eenmaal een poging gedaan een literatuurgeschiedenis te schrijven op basis van zijn principes en wel door Huygens in zijn proefschrift De Nederlandse auteur en zijn publiek (1945). Dat boek verscheen tamelijk onverwacht want er was hier, anders dan in Duitsland, weinig belangstelling voor een sociologische literatuurbeschouwing, zeker bij neerlandici. Het enige literatuursociologische proefschrift in ons land was lange tijd De Nederlandse romanschrijfsters na 1880 (1935) van Annie Romein-Verschoor - beter bekend als Vrouwenspiegel - en het tekent de situatie dat zij zich, wat haar uitgangspunten betreft, baseerde op ideeën uit de negentiende eeuw, in het bijzonder die van Mehring. Huygens noemt Romein-Verschoor nergens in zijn boek. Hij zag ook niets in het marxisme, zijn voorbeeld waren de literatuursociologen uit de ‘veelbelovende tijd van Weimar’, in het bijzonder Schücking. Net als hij vond ook Huygens dat het tijd werd dat ‘de ontvangers van cultuurgoederen’ in het onderzoek worden betrokken en dat het de taak is van de literatuurhistoricus vast te stellen wat er in het verleden werd gelezen en waarom en in hoeverre het publiek invloed heeft gehad op de produktie. Hij legt er daarbij de nadruk op dat er verschillende publieken bestaan - verschillend in leeftijd, sekse en sociale klasse - en verwijt zijn collega's dat ze die verschillen negeren en daardoor een eenzijdig beeld geven van het verleden. Immers: ‘De jaren die in de literatuurgeschiedenis bekend staan als die van Vosmaer, Perk en Kloos, waren voor het lezend publiek die van Schimmel, Beets, Cremer en Van Maurik.’ Het maken van een onderscheid in groepen lezers is ook belangrijk omdat Huygens er, net als Schücking, van overtuigd is dat smaak wordt gevormd in het sociale verkeer. Hij is vooral enthousiast over het idee van een ‘Geschmacksträgertyp’. Zelfs de term vindt hij prachtig. De rol die dominees gespeeld hebben in het culturele leven van de negentiende eeuw, beschouwt hij als een bevestiging van het idee. Voor zover ik weet maakte het proefschrift weinig indruk. Het slaagde er zeker niet in mensen enthousiast te maken voor het idee van een smaakgeschiedenis en wie het boek nu leest, verbaast zich daar niet over: er is een betere reclame denkbaar. Om te beginnen biedt het boek weinig nieuwe gegevens. Het baseert zich in hoofdzaak op negentiende-eeuwse studies. Dat is op zich geen bezwaar, de bijdrage van het onderzoek zou ook kunnen bestaan uit een andere ordening van de gegevens en een andere interpretatie. Maar ook in dat opzicht stelt het boek teleur; daarvoor is de betoogtrant te impressionistisch. Bovendien - en dat is het belangrijkste bezwaar - is de schrijver niet onpartijdig. Wie over smaak schrijft, moet terughoudend zijn in het geven van een oordeel. Er zijn er maar weinigen die dat lukt. Ook Schücking kan het niet laten af en toe zijn ergernis te uiten over critici die ‘idiotieën’ aanprijzen alleen maar omdat ze modern zijn en ondertussen hun neus ophalen voor de smaak van het grote publiek. (Hij heeft iets tegen critici en ook iets tegen moderne kunst.) Bij Huygens blijft het niet bij een enkele oprisping. Zijn boek is gebaseerd op een tegenstelling tussen de ‘officiële’ literatuur - die van de elite en dus ook dieBusken Huet als jong predikant. Gravure van J.P. Arendzen
van de literatuurhistorici - en de ‘officieuze’. Tot de laatste rekent hij onder andere best-sellers, straatliederen en ‘de successen der leesbibliotheken’. ‘Officieel’ is bij hem niet per definitie goed en ‘officieus’ slecht. Zo simpel ligt het niet. Maar hij is er wel van overtuigd dat cultuur een zaak is van ‘enkelingen’ en meent zeker te weten dat de officieuze smaak altijd achterloopt bij de officiële. Dat moet ook, vindt hij. Want: ‘Het zou het einde van onze cultuur kunnen betekenen, als deze beide smaken gelijk waren: zie de 19e eeuw.’ Huygens heeft een afkeer van de negentiende eeuw, een ‘achterlijk’ tijdperk met ‘onleesbare’ literatuur. Het scheldwoord dat hij het meest gebruikt is | |
[pagina 25]
| |
‘retorisch’. Het werk van Tollens noemt hij ‘galmende wartaal’. Bewondering heeft hij slechts voor een enkele Tachtiger en verder voor Huet, Potgieter en Multatuli. (Vooral voor Multatuli.) Het zijn de voor- en afkeuren van zijn tijd, maar in plaats van na te gaan hoe ze zijn ontstaan - zoals de taak zou zijn van een smaakonderzoeker - herhaalt hij slechts wat iedereen zegt en hij doet dat met een aplomb alsof het niet om een persoonlijke mening gaat maar om feiten die niemand kan ontkennen. Het werd hem ook door tijdgenoten verweten. Stuiveling schreef in een recensie dat hij bewondering had voor de moed om het ‘weinig betreden gebied der litteraire sociologie’ als onderwerp te kiezen, maar maakte bezwaar tegen de ‘al te subjectieve oordeelsvellingen’. ‘Niet omdat men het met velerlei kritiek niet eens zou zijn, maar wel omdat men zulk een persoonlijke en essayistische kritiek liever in een tijdschriftartikel dan in een academisch werkstuk geuit zag.’ Na zijn proefschrift heeft Huygens zich nooit meer met Schücking beziggehouden. Ook zijn smaak veranderde. Hij kreeg steeds meer aardigheid in de negentiende eeuw en ging zich vooral voor Tollens interesseren. Dezelfde man die in 1945 de draak met hem had gestoken, bekende later dat hij een zwak had voor de ‘slechte dichter’ en verzorgde in 1964 een uitgave van De overwintering van Nova Zembla waarin hij pleitte voor een ‘beperkt eerherstel’. In 1972 schreef hij bovendien een biografie, Hendrik Tollens. De dichter van de burgerij. Zowel in de tekstuitgave als de biografie wordt niet naar het proefschrift verwezen. | |
Wie bepaalt er eigenlijk wat literatuur is? Ik!Vier boeken, een paar artikelen en wat reacties - dat was alles waar de studie van de literaire smaak na dertig jaar op kon bogen. Het merendeel van de literatuurhistorici had er geen belangstelling voor en ging verder in de voetsporen van de negentiende-eeuwse voorgangers. Er kwam ook geen einde aan het idee dat er een goede smaak was en een slechte en dat die laatste moest worden bestreden. Toen in de loop van de jaren dertig het begrip ‘massacultuur’ in omloop kwam en er van allerlei kanten kritiek werd geleverd op diverse vormen van populair vermaak, bevonden zich onder de critici vele literatuurwetenschappers. Ze betoogden allemaal hetzelfde: dat de ‘massacultuur’ geen echte cultuur was maar een industrie; dat ze een belediging was voor de goede smaak; dat ze slechts ‘onechte bevrediging’ gaf en een gevaar betekende voor de samenleving omdat ze de mensen ‘passief’ maakte en ‘onkritisch’. Er waren - net als in de vorige eeuw - wel literatuurwetenschappers die ontevreden waren met die situatie en vonden dat kwaliteitsoordelen niet in de literatuurwetenschap thuishoorden maar in de literaire kritiek. Ze vormden echter een minderheid en werden overstemd. In de naoorlogse jaren hadden vooral Wellek en Warren veel invloed. Zij waren fel gekant tegen een scheiding van literatuurwetenschap en literaire kritiek en betoogden keer op keer dat een objectieve studie van literatuur niet alleen onmogelijk was maar ook ongewenst. Een literatuurwetenschapper moest waarden overdragen, vonden ze, daartoe was hij opgeleid. Wie zich beperkte tot het weergeven van de mening van anderen - van tijdgenoten bijvoorbeeld - verzaakte zijn plicht en wie beweerde dat er geen criterium bestond om de kwaliteit van een werk vast te stellenWellek
of de keuze voor een criterium willekeurig noemde, was een ‘anarchist’ en kon op hun woede rekenen. (Vooral op die van Wellek.) Er is weinig verschil van mening over de vraag wie de grote schrijvers zijn, beweerden ze, en het had geen zin om te ontkennen dat er een kloof bestaat tussen ‘echte grote kunst’ - Anna Karenina, The Ode on a Grecian Urn - en een gedicht in een streekblaadje of een kasteelroman. In Theory of Literature (1949) komt Schücking maar even ter sprake. Wellek en Warren geven geen oordeel over zijn werk maar het kan niet anders of ze hadden er bedenkingen tegen, niet alleen vanwege het waardenrelativisme maar ook omdat ze zich alleen interesseerden voor ‘extrinsieke’ studies voor zover ze | |
[pagina 26]
| |
bijdroegen tot een beter begrip van de tekst. Literatuurwetenschap was voor hen immers studie van literaire werken. Anderen die dat standpunt deelden, trokken de consequentie en betoogden dat studie van de literaire smaak niet in de literatuurwetenschap thuishoort. Stuiveling was een van hen. Hij vertelde in een interview in dit blad dat iemand hem, toen hij pas hoogleraar was geworden, had gevraagd: ‘Wie bepaalt eigenlijk wat literatuur is?’ Stuiveling zei: ‘Ik! Ik kan toch alleen maar oordelen met mijn smaak en mijn inzicht en toch niet met die van jou?’ Als voorbeeld noemde hij Tollens. Diens werk was niets waard, vond Stuiveling, en dus besteedde hij weinig aandacht aan hem op college. Men kon natuurlijk uitzoeken hoe het kwam dat men er vroeger anders over dacht en Tollens verafgoodde, maar dat was geen werk voor de literatuurhistoricus. Dat behoorde tot het gebied van de cultuurgeschiedenis. In 1961 kwam er een gewijzigde herdruk van de Soziologie. Dat wil niet zeggen dat er nu opeens grote belangstelling was voor het idee van een smaakgeschiedenis. Verwijzingen naar het boek zijn schaars en de paar die ik vond, zijn uitermate kritisch. In Fügens Wege der Literatursoziologie (1968) komt het boek alleen in een voetnoot voor en wordt dan aangeduid als ‘een verzameling curiositeiten’. En Weisstein schrijft in zijn Einführung in die Vergleichende Literaturwissenschaft (1968) dat Schücking gebruik heeft gemaakt van ‘de verkeerde wetenschappelijke methoden’ (zonder dat overigens toe te lichten). In het begin van de jaren zeventig keerde het tij. Dat kwam vooral door het succes van de Duitse receptie-esthetica, want het uitgangspunt van Jauss en Iser was hetzelfde als dat van Schücking: er moet (meer) aandacht voor de lezer komen. Schücking geldt vanaf die tijd als een voorloper van het receptie-esthetisch onderzoek en die eer verdient hij, maar belangrijker dan de overeenkomst tussen hem en Jauss is die tussen hem en Bourdieu, geen literatuurhistoricus maar socioloog van beroep, verbonden aan het Collège de France, en schrijver van een aantal boeken over de omgang met kunst waarvan het eerste in 1965 verscheen en het laatste en meest ambitieuze - La distinction. Critique sociale du jugement - in 1979. | |
La distinctionLa distinction is in allerlei opzichten een opmerkelijk boek. Het is om te beginnen heel hybridisch: uitgebreide technische en theoretische beschouwingen worden afgewisseld met beschrijvingen van eetgewoonten en cafébezoek; er staan behalve grafieken en tabellen ook foto's in van interieurs en mensen in het dagelijks leven en knipsels uit La Maison de Marie-Claire en Maison et Jardin, terwijl er bovendien een aantal interviews is opgenomen. Verder gaat het boek over een veelheid aan onderwerpen. Het behandelt niet alleen opvattingen over kunst maar ook de manier waarop mensen hun huis inrichten, hun favoriete vrijetijdsbesteding, mode, eetgewoonten, vakantiebestemmingen, partnerkeuze. De stelling van Bourdieu is dat al die onderwerpen met elkaar verband houden en dat er een patroon is te ontdekken in de keuzen die men maakt en de voor- en afkeuren die men heeft, of het nu om kunst gaat of om eten en drinken, en dat zich dat sociologisch laat verklaren. Net als Schücking zet Bourdieu zich af tegen het idee dat smaak een gave van de natuur is. Hij noemt dat ‘de charismatische opvatting’. Daartegenover zet hij zijn idee: smaak wordt gevormd in het sociale verkeer en is geen individueel bezit maar is karakteristiek voor de groep waartoe men behoort. Schücking - meer essayist dan onderzoeker - laat het bij die bewering. Bourdieu gaat verder. Hij knoopt er uitgebreide beschouwingen aan vast en maakt haar bovendien tot inzet van zijn onderzoek. Zo werpt hij de vraag op hoe het komt dat bijna iedereen denkt dat smaak een natuurlijke gave is. Volgens hem heeft dat te maken met de aard van de esthetische opvoeding. Het ideaal dat ons wordt voorgehouden is een persoonlijk, vanzelfsprekend contact met kunst en cultuur. Zelfs in het onderwijs wordt die persoonlijke band hoger aangeslagen dan schoolse kennis. Wat kunst is en hoe we ermee moeten omgaan, leren we vooral op een impliciete manier en over de sociale voorwaarden die kunst en kunstbeschouwing mogelijk maken, krijgen we niets te horen. Het gevolg is dat cultuur het aanzien krijgt van natuur - iets dat niets met scholing te maken heeft maar alles met genade en uitverkiezing. Het onderwijs speelt een belangrijke rol in de esthetische opvoeding. Dat geldt in het bijzonder voor degenen die niet uit de ‘dominante klasse’ afkomstig zijn. De anderen hebben van thuis al veel meegekregen. Bourdieu, ook bekend als onderwijssocioloog, heeft meermalen betoogd dat het onderwijs niet neutraal is, maar zich vereenzelvigt met de waarden van de ‘dominante klasse’. Dat geldt ook voor de opvattingen over kunst en cultuur. Niet iedereen houdt van kunst of heeft dezelfde ideeën over wat kunst is. In La distinction wordt er voortdurend de nadruk op gelegd hoezeer gedeelde voor- en afkeuren mensen verenigen en van elkaar scheiden. Iemand die van Bach houdt beschouwen we als een van ons; wie gek is op walsen behoort tot de anderen. De kritiek op de massacultuur bewijst dat meningsverschillen over smaak mensen tot grote woede kunnen brengen. Bourdieu is daar niet verbaasd over: smaak is volgens hem in de eerste plaats een afkeer van de voorkeur van anderen. Vooral de leden van de dominante klasse laten gauw hun ergernis blijken. Ze erkennen maar één smaak, de hunne, en het opmerkelijke is dat de andere klassen dat accepteren of er zich in ieder geval gemakkelijk bij neerleggen. Uit de enquêtes die Bourdieu heeft gehouden en die | |
[pagina 27]
| |
de basis vormen voor zijn boek, blijkt dat de kleine burgerij en de arbeiders de smaak van de dominante klasse zonder veel protest aanvaarden, al zeggen ze wel vaak dat ze ‘er niets van begrijpen’ en dat het ‘niet voor ons soort mensen is’. Ze nemen ook indelingen over als die tussen ‘populair’ en ‘klassiek’ en ‘amusement’ en ‘kunst’ - indelingen die weinig vleiend zijn voor de voorkeuren die men zelf heeft. Bourdieu wil dat soort indelingen zoveel mogelijk vermijden. Het feit dat hij zich niet tot kunst beperkt maar ook aandacht besteedt aan sport, mode, eten en drinken et cetera, heeft daar alles mee te maken. Op die manier wil hij afstand nemen van de klassieke esthetica. Hij heeft vooral kritiek op de esthetica van Kant en het onderscheid dat daarin gemaakt wordt tussen het ‘hoge’ genot van de kunst en het ‘lage’ en ‘onzuivere’ van dat van de zinnen, tussen de ‘inspanning’ die de kunst vraagt - een inspanning die beloond wordt - en het ‘gemakkelijke’ plezier van allerlei soorten vermaak. Het bezwaar ertegen is niet alleen dat die tegenstellingen deel uitmaken van een ideologie die het gedrag van de dominante klasse aan de andere ten voorbeeld stelt. Bourdieu vindt het ook zinvol om alle gebieden waarop smaak een rol speelt in het onderzoek te betrekken, omdat hij meent dat ze een eenheid vormen. En daarmee zijn we weer terug bij de stelling van het boek: dat er zoiets als een patroon bestaat in de voor- en afkeuren die men heeft en dat daarvoor sociologische redenen zijn. Ieder lid van een klasse heeft volgens Bourdieu een specifieke ‘habitus’ en als gevolg daarvan een specifieke levensstijl. Hij onderscheidt drie klassen: de dominante, de midden- en de lagere klasse. Elk van hen valt uiteen in een aantal ‘fracties’. Zo bestaat de dominante klasse uit de fracties van de industriëlen en het hoger management, de vrije beroepen en de intellectuelen. De grootste gemeenschappelijkheid in levensstijlen bestaat binnen een fractie want de leden daarvan hebben dezelfde bestaansvoorwaarden. Op basis van zijn enquêtes heeft Bourdieu geprobeerd de smaak en de levensstijl van de verschillende fracties te beschrijven. Hij doet dat aan de hand van voorbeelden waarvan hij beweert dat ze typerend zijn, zoals ‘houdt van Das Wohltemperierte Klavier’ versus ‘houdt van The Rhapsody in Blue’ of ‘houdt van de nouvelle vague’ versus ‘houdt van westerns’. Al die voorkeuren bij elkaar typeren de fractie en er zou een direct verband bestaan tussen die voorkeuren en de sociale en economische omstandigheden waarin de leden van een fractie leven. Ik kan hier niet specifieker worden. Maar dat het werk van Bourdieu heel wat geavanceerder is dan dat van Schücking, zal duidelijk zijn. Het is wat dat betreft ook leerzaam om de opmerkingen die beiden maken over de personen en instellingen die voor de smaakvorming verantwoordelijk zijn, met elkaar te vergelijken. Schücking inventariseert voornamelijk. En verder
john foley
Bourdieu maakt hij één interessante opmerking: dat de verschillende smaakmakers elkaar bestrijden en dat die strijd vaak met materiële middelen wordt gevoerd. Bourdieu gaat daarop door en probeert een samenhangende visie te ontwikkelen. Hij heeft het bij voorkeur over het ‘culturele veld’ zoals hij het in andere studies, over andere onderwerpen, over het linguïstische of het wetenschappelijke veld heeft. Elk van die velden bezit een betrekkelijke autonomie. Die van het culturele veld zou het resultaat zijn van een histotische ontwikkeling waarbij de kunstenaar zich onafhankelijk heeft gemaakt van kerk en aristocratie en zijn eigen criteria is gaan ontwikkelen. Elk veld heeft zijn eigen regels, maar over die regels bestaat geen overeenstemming. Er is altijd een strijd gaande tussen de verschillende instituties met als inzet de macht over het veld. In het culturele veld gaat het daarbij om de legitimering van kunstwerken. Er bestaan allerlei opvattingen over wat kunst is en kunst moet zijn en er zijn instellingen en personen die die opvattingen propageren, verspreiden, onderwijzen en bestuderen. Ieder heeft zijn eigen taak in deze, maar dat wil niet zeggen dat er geen rivaliteit is - men hoeft maar te denken aan de verhouding tussen literatuurwetenschap en literaire kritiek. De posities liggen ook niet vast; er is sprake van wisselende verhoudingen. | |
[pagina 28]
| |
Het is de taak van de smaakonderzoeker die verhoudingen te bestuderen en de gevolgen na te gaan die ze hebben voor de omgang met kunst en de kunstbeschouwing. | |
WaarschuwingZoals al eerder werd gezegd, kan men sinds kort Bourdieu in vertaling lezen. Dat is prettig want hij is allerminst een makkelijk schrijver en ook mensen die het Frans redelijk beheersen, hebben moeite met de lange zinnen, de ingewikkelde constructies en het vele jargon. Jammer genoeg is de titel van het boek, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, niet in overeenstemming met de inhoud, want over smaak gaat het zelden - dat kan iedereen controleren die het register inkijkt. Er is verder maar één artikel dat over het kunstbedrijf handelt: ‘De produktie van geloof’. Ik kan me voorstellen dat de samensteller, Dick Pels, geen hoofdstuk of een deel van een boek wilde opnemen, zoals hij in de inleiding schrijft, en dus La distinction liet voor wat het is. Maar in Questions de sociologie (1980) - een bundel waar hij veel uit koos - staan zeker drie artikelen die hij in plaats daarvan had kunnen opnemen en dat deed hij ook niet. Dat komt misschien doordat hij zich vooral aangetrokken voelde tot andere aspecten van het werk van Bourdieu. De ondertitel van de inleiding suggereert dat: ‘Naar een reflexieve sociologie’. Misschien verklaart dat ook waarom hij wel uitvoerig ingaat op de manier waarop Bourdieu in ons land door sociologen is ontvangen, maar de reactie van de zijde van de literatuurwetenschappers nauwelijks behandelt. Of heeft dat te maken met gebrek aan kennis? De belangrijkste van die sociologen is ongetwijfeld De Swaan. Hij schreef in 1985 een boekje over ‘de sociale wording en werking van het cultureel smaakverschil’ - Kwaliteit is klasse - dat bijna in zijn geheel aan Bourdieu is gewijd. Maar, met alle respect, De Swaan is toch vooral een popularisator. Interessanter, zeker voor literatuurwetenschappers, is het werk van Van Rees en Verdaasdonk, beiden lid van het werkverband literatuursociologie van de Tilburgse universiteit. Zij volstaan niet met het herhalen van Bourdieus opvattingen, maar gebruiken die als uitgangspunt voor hun eigen onderzoek, zoals blijkt uit Verdaasdonks De vluchtigheid van literatuur, dat ongeveer gelijk met de Opstellen verscheen. Ze staan bovendien niet onkritisch tegenover Bourdieu. Ze bewonderen hem om zijn tegendraadse meningen en om de vele nieuwe vragen die hij opwerpt, maar zijn vaak minder tevreden over de antwoorden die hij geeft en wijzen erop dat er veel in het vage wordt gelaten. Bourdieu maakt bijvoorbeeld graag gebruik van beeldspraak. Hij legt daarbij een voorkeur aan de dag voor de taal van de economie en heeft het in zijn beschouwingen over smaak voortdurend over ‘kapitaal’, ‘investering’, ‘ruilvoet’ et cetera. Die metaforen zijn soms verhelderend, maar er wordt weinig moeite gedaan om tot preciezere uitspraken te komen en af en toe lijkt het erop alsof Bourdieu vergeet dat hij in beelden spreekt. Bijvoorbeeld als hij, nadat hij eerst drie soorten kapitaal heeft onderscheiden - economisch, sociaal en cultureel - vervolgens het laatste soort weer in verschillende subkapitalen opdeelt, of opeens gaat spreken van ‘geobjectiveerd’ en ‘geïncorporeerd’ kapitaal. ‘Kapitaal’ is geen uitzondering. Er zijn allerlei noties die onduidelijk blijven en dat maakt de Tilburgers sceptisch tegenover een aantal beweringen van Bourdieu. Ze geloven met name niet dat hij erin geslaagd is aan te tonen dat er een systematisch verband bestaat tussen het domein van de levensstijlen en het maatschappelijk domein. Daarvoor is ook de relatie tussen de stelling van La distinction en de uitkomsten van de enquêtes te problematisch. Wil dat nu zeggen dat het boek mislukt is? Nee, maar de kritiek houdt wel een waarschuwing in. Het is nog veel te vroeg voor grootse projecten en het is onverstandig om het onderzoek uit te breiden tot buiten het gebied van de kunsten, hoeveel waardering men ook kan hebben voor de poging van Bourdieu om zich niet aan bestaande indelingen te conformeren. Wie zich tot smaakonderzoek voelt aangetrokken, kan beter een voorbeeld nemen aan vroeger werk van Bourdieu, gericht als het is op slechts één onderwerp: museumbezoek, opvattingen over fotografie. Want zelfs binnen de kunsten is de situatie niet overal hetzelfde. In Tilburg houdt men zich bezig met zulke zaken als ‘onderverdelingen van het boekenaanbod door kopers van literatuur’, ‘keuzeprofielen van leden van een bibliotheek’, en ‘de rol van literaire tijdschriften bij de beslissing van uitgeverijen om een auteur te laten debuteren’. Weinig spectaculaire onderwerpen misschien. Maar de situatie is er niet naar om algemene beweringen te doen over dé rol van dé smaak, vindt men, en daarin heeft men gelijk, dunkt me. Dat is voorlopig meer iets voor schrijvers en essayisten. Iemand als Gombrowicz bijvoorbeeld. | |
LiteratuuropgaveOver de geschiedenis van het begrip ‘smaak’ is veel geschreven. Wie snel geïnformeerd wil zijn, wordt verwezen naar W. Weisbach 1947, Vom Geschmack und seinen Wandlungen (hoofdstuk 1). Een kritische bespreking van de achttiende-eeuwse discussies over smaak biedt L. Löwenthal 1980, Schriften 1 (hoofdstuk 3 plus Exkurs). Een overzicht van het literairhistorisch onderzoek in de negentiende en twintigste eeuw geeft N. Laan 1986, ‘Vormen van literatuurgeschiedenis’, in: G.J. van Bork/N. Laan (red.), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur, 11-41. Zie voor Busken Huet en diens beroep op de beginselen van de goede smaak G.J. Johannes 1986, ‘Poëzie is mannentaal. Conrad Busken Huets visie op de dichtkunst’, in: Maatstaf 34 nr. 4/5, 23-35. Over de twee soorten rechtvaardiging van het literairhistorisch onderzoek - beroep op | |
[pagina 29]
| |
kwaliteit of interesse in eigentijdse waardering - heeft Pleij diverse malen geschreven. Zie bijvoorbeeld H. Pleij/J. van Grinsven/D. Schouten/F. van Thijn 1983, Een nyeuwe clucht boeck. Een zestiende-eeuwse anekdotenverzameling (inleiding). Zie voor de houding van de literatuurwetenschap tegenover allerlei vormen van populair vermaak N. Laan 1990. ‘Wetenschap en cultuurkritiek’, in: Hollands Maandblad 31 nr. 506, 18-25. De eerste die uitgebreid over het werk van Schücking schreef, was J. Scharfschwerdt 1977, Grundprobleme der Literatursoziologie (hoofdstuk 2). Daar ook informatie over de Duitse discussie in het begin van deze eeuw. Zie daarvoor ook R. Schenda 1970, Volk ohne Buch. Studien zur Sozialgeschichte der populären Lesestoffe, 1770-1910 (inleiding). Zie voor de plaats die Bourdieu inneemt in het literatuursociologisch onderzoek C.J. van Rees 1983, ‘Advances in the Empirical Sociology of Literature and the Arts: the Institutional Approach’, in: Poetics 12, 285-310. De kritiek op Bourdieu is gebaseerd op H. Verdaasdonk/K. Rekvelt 1981, ‘De kunstsociologie van Pierre Bourdieu’, in: De Revisor 8 nr. 3, 49-57 en M. Munnichs/C.J. van Rees 1986, ‘De cultuursociologie van Pierre Bourdieu’, in: ttt 6 317-337. Zie ook S. Hoffmann 1986, ‘Monsieur Taste’, in: The New York Review 10 april, 45-48. Wie meer wil weten van het Tilburgse onderzoek leze behalve het boekje van Verdaasdonk dat werd genoemd ook het speciale nummer van ttt: ‘Empirische Literatuursociologie aan de kub’ (1986) en F. de Glas 1989, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. |
|