Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2010-2011
(2012)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||
Arie Nicolaas Willem van der Plank
| |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
mers, elke week - zonder uitzondering - lag er op vrijdag voor hem een brief uit Nederland. In 1968 keerde hij als werkend passagier per schip terug naar Nederland om zijn zieke vader te bezoeken. Hoewel hij voornemens was terug te keren naar Australië, werd hij tijdens zijn bezoek aan Nederland opgeroepen voor militaire dienst. Tijdens zijn diensttijd maakte hij zijn hbs-opleiding af, waarbij hij merkte dat zijn kennis van het Nederlands sinds zijn verblijf in het buitenland sterk achteruit was gegaan. Aanvankelijk wilde hij zich laten inschrijven bij de opleiding mo-a Engels, omdat hij na zijn diensttijd toch terug naar Australië zou gaan. Uiteindelijk kwam hij tot de conclusie dat een studie Nederlands voor hem een grotere uitdaging zou zijn, waarop hij zich inschreef bij de opleiding mo-a Nederlands van de Gelderse Leergangen te Arnhem. Bij de Gelderse Leergangen heeft de dominicaan en neerlandicus A.J.J. de Witte (1911-1977) tijdens die opleiding mo-a met veel succes Van der Planks belangstelling geprikkeld voor alles wat tegelijk historisch en Nederlands was. In die tijd leerde Van der Plank zijn toekomstige echtgenote Ans kennen. Ze was bijna drie jaar jonger dan hij en heette voluit Adriana Florina Hartman. Ze werkte als secretaresse bij het Dordtse bedrijf waar zijn vader leidinggevende was. Het plan om te emigreren naar Australië stierf nu een zachte dood. Hij tekende bij en bleef militair, zodat hij zelfs het grootste deel van zijn mo-opleiding in diensttijd kon volgen. In 1972 is hij met Ans getrouwd - een huwelijk dat twaalf jaar stand heeft gehouden - en samen kregen ze twee kinderen: Eggherick en Pernille. In 1986 ontmoette hij zijn grote liefde Klaasje Moltman, met wie hij de daaropvolgende vierentwintig jaar nauw bevriend is gebleven.
Begin jaren zeventig was het in Nederland soms moeilijk om in de directe woonomgeving als leraar aan de slag te komen. Daardoor kwam Van der Plank met zijn in 1974 behaalde akte mo-a in Deventer terecht als leraar Nederlands aan de mavo Ceintuurbaan. Hij verhuisde in 1975 vanuit het Westen naar Deventer. Naast het lesgeven begon hij aan de opleiding mo-b in Nijmegen. Op woensdagmiddag en zaterdag volgde hij aldaar de colleges en de overige dagen van de week zat hij elke avond met plezier ijverig te studeren. Met name de colleges van P.J. Buijnsters waren bij hem favoriet. Mede dankzij deze dixhuitièmist en bibliofiel werd bij Arno de liefde voor het oude Nederlandse boek flink aangewakkerd. Maar eerst zou de etymologische belangstelling, die door de lessen van | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
De Witte bij hem was gewekt, resulteren in Het namenboek: de herkomst van onze voornamen en de hiervan afgeleide achternamen. Dit boek, dat in 1979 van de pers kwam, droeg hij op aan zijn ouders, vrouw en zoon. Het werd vrij populair, er verschenen maar liefst vier drukken van dit Namenboek. Rijk is hij er evenwel niet van geworden. Het uitgeverscontract was, zoals hij mij ooit meedeelde, zodanig opgesteld dat vooral aan de uitgever alle gewin ten deel viel. Deze gaf - wegens onnodige kosten - dan ook geen gehoor aan Van der Planks verlangen om een nieuwe, verbeterde editie uit te brengen. Intussen bepaalden thuis de schoenendozen met fiches het beeld en de sfeer. Die fiches kon hij immers niet weggooien, want ze bevatten correcties voor een eventuele herziene druk. Deze is er echter nooit gekomen. Indachtig deze slechte ervaring, besloot hij een eigen uitgeverij op te richten, waarin niet het geldgewin maar de kwaliteit van het eindproduct voorop zou staan. De naam van die uitgeverij werd Sub Rosa, waarmee hij aangaf dat in zijn bedrijfje libertinisme, discretie en onderling vertrouwen tussen uitgever en auteur centraal zouden staan. Daarnaast bleef hij lesgeven te Deventer, zonder dat de directie en de meeste collega's van zijn uitgeversactiviteiten op de hoogte waren. In die zin kleefde er aan uitgeverij Sub Rosa ook iets geheimzinnigs. Toen hij in 1981 de tekstuitgave publiceerde van de Middeleeuwse ridderroman Van den Coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen, stond nog niet de naam van uitgeverij Sub Rosa in het impressum, maar zijn woonadres te Lettele. De Nederlandse Centrale Catalogus vermeldt dus ten onrechte: [Deventer: Sub rosa]. Het eerste boek van uitgeverij Sub Rosa zou pas in 1982 van de pers komen. Hoewel zijn boek een degelijke bronneneditie was, die vergelijkend onderzoek mogelijk maakt tussen enerzijds de Oud-Franse tekst van L'Ordene de Chevalerie en anderzijds drie Middelnederlandse versies van deze ridderroman, werd het niet opgemerkt in de vakliteratuur. Dat is jammer, want in vergelijking met soortgelijk werk dat toen verscheen, lijkt me de kwaliteit ervan in orde. De auteur hanteert hierin de partituurmethode, zoals voorgesteld door R.L.J. Bromberg O.P., waarmee men varianten in verschillende handschriften in één oogopslag kan vaststellen. Bovendien geeft hij de teksten diplomatisch weer, volgens het principe van ‘het lezend oog’, zoals geformuleerd door W. Gs Hellinga. Dit laatste hield in dat afkortingen stilzwijgend werden opgelost en dat fouten ‘op de wijze van de taal’ niet werden gecorrigeerd, hoewel emendatie voor de hand zou hebben gelegen. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Vermoedelijk was de tekstuitgave een bewerking van Arno van der Planks mo-b-eindscriptie. Het boek telt 45 bladzijden, uitgetikt op een ibm-schrijfmachine met verwisselbare bolletjes, en is opgedragen aan ‘Ansje’. In zijn voorwoord legt hij uit dat zijn uitgave ontstond uit wrevel over de ‘zeer summiere inleiding’ in de bestaande uitgave uit 1950 van P. de Keyser met bovendien een Middelnederlandse tekst die een mengelmoes van verschillende handschriftelijke versies was. Daarom publiceerde hij de drie Nederlandse versies voluit. Na vergelijking met de Franse versie stelde hij vast dat de overgeleverde Nederlandse bewerkingen niet alleen grote delen van de oorspronkelijke versie, maar ook de pointe van het verhaal misten. In de Franse versie geeft ridder Hue namelijk alles weg wat hij bezit, en wil hij zijn medegevangenen loskopen, terwijl ridder Hughen in de Middelnederlandse versies content is met het redden van zijn eigen hachje en zich dus eerder onridderlijk betoont. Tot deze inzichten kon Van der Plank komen doordat hij van L'ordene de chevalerie (in de editie uit 1808 van Et. de Barbazan en D.M. Méon) een zo letterlijk mogelijke vertaling ‘belangeloos’, en vergezeld van allerlei kritische opmerkingen, had gekregen van de romaniste mevrouw A.E. Bolle-Pikaar. Mevrouw Ariane Pikaar in Den Haag (die vroeger in Hengelo woonde) liet mij desgevraagd weten dat ze eind jaren zeventig contact moet hebben gehad met Arno van der Plank, vermoedelijk via de Alliance Française. Een exemplaar van zijn tekstuitgave bezat ze niet, wel van Het namenboek uit 1979.
In de jaren zeventig ontstond er vooral in kringen rond het tijdschrift Spektator (1971-1995) een stroming die grote belangstelling toonde voor wat men ‘triviale literatuur’ (ook wel: populaire literatuur) noemde. Vanuit die stroming werd een nieuwe reeks opgestart bij uitgeverij Thespa van (onder meer) tekstuitgaven. Er verschenen toen in de jaren 1974-1978 acht deeltjes in een reeks, die van André Hanou de naam ‘Amsterdamse smaldelen’ kreeg. In aansluiting bij die stroming begon Arno van der Plank met een nieuwe reeks tekstedities, onder de benaming: ‘Populair proza uit de 17e en 18e eeuw’. In de periode 1982-1985 verschenen hierin vijf deeltjes, waarvoor hij zelf een korte inleiding schreef. Het eerste deeltje was de libertijnse roman De belydenis van een lichtmis uit circa 1770, het laatste De Engelsche Vrouwelyke Robinson uit circa 1760. Het zijn geen facsimile-edities; de teksten zijn door Van der Plank eigenhandig ingetikt, | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
waarbij hij angstvallig de lay-out van het oorspronkelijke boek imiteerde. Pas in 1984, in het ‘Voorwoord’ van het vierde deeltje (namelijk: De verliefde non; of de zonderlinge levensgevallen van Charlotta van S*** uit circa 1777), liet hij weten wat daarvan de bedoeling was. De reeks was opgezet, schreef hij, om de bereikbaarheid te vergroten van een aantal ‘veelal unieke’ primaire werken en om zo het onderzoek naar populair proza te stimuleren. Gezien de slechte staat waarin dit soort werk pleegt te verkeren (en wellicht ook gezien de matige leesbaarheid ten gevolge van de slechte druktechnische kwaliteit van het oorspronkelijke zetsel) voelde hij zich genoodzaakt om de tekst te transcriberen. Hij koos daarbij voor het diplomatische principe, maar voegde foto's van frontispices, titelpagina's en prenten uit de oorspronkelijke uitgave toe. Om de vergelijking tussen zijn transcriptie en het origineel te vergemakkelijken, koos hij voor imitatie van de oorspronkelijke lay-out. Dit soort triviale teksten vormt veelal inhoudelijk geen hartverwarmende lectuur. Dat die boekjes qua uitvoering toch goed oogden, dankten ze aan het crèmekleurige papier waarop ze zijn gedrukt en aan hun linnen bandjes met goudopdruk. Er staat mij bij dat hij het druk- en bindwerk uitbesteedde aan een drukkerij ergens in het Westland. Rond die tijd was ook de Stichting Literatuurwetenschap (een stichting van zwo) actief. In januari 1981, tijdens de bijeenkomst van de ‘Werkgemeenschap Letterkunde van circa 1550-circa 1800’, formeerde zich vanuit de discussiegroep ‘Teksteditie’ een redactie, die een nieuwe reeks met facsimile-edities tot stand wilde brengen. De reeks kreeg de naam ‘Facsimile-edities der Lage Landen’ (afkorting: fell). De redactie bestond uit K. Bostoen, A. Hanou, H. Hermkens, H. Koeman, J.A. van Leuvensteijn, P.J. Verkruijsse en P.E.L. Verkuyl. Het was de bedoeling dat als eerste in de reeks de Zeeusche Nachtegael uit 1623 zou verschijnen, bezorgd door P.J. Meertens en P.J. Verkruijsse. Dit boek zou aanvankelijk in 1981 bij uitgeverij Merlijn te Middelburg verschijnen, maar toen deze uitgever plots failliet ging, kwam het pas een jaar later van de pers bij de Middelburgse drukkerij J. Verhage & Zoon. De firma Verhage had evenwel geen belangstelling voor de uitgave van een fell-reeks. De redactie ervan zat nu met de handen in het haar. Ik weet niet meer hoe ze tijdens die Middelburgse strubbelingen bij Arno van der Plank terechtkwam: misschien heeft hijzelf wel het initiatief genomen? In elk geval werd zijn uitgeverij Sub Rosa een redder in de nood. De fell-reeks werd namelijk opgericht om Nederlandse teksten uit de periode 1550-1800, die nooit eerder uit- | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
gegeven, slecht bereikbaar, zeldzaam en literair waardevol waren, op een verantwoorde manier beschikbaar te maken voor wetenschappelijk onderzoek. Dit laatste hield in dat de principes van de analytische bibliografie werden toegepast. Elk deel in de reeks zou dan ook - naast een korte inleiding waarin onder meer de keuze van tekst en tekstbron werd verantwoord - zoveel registers bevatten als voor de ontsluiting van het boek dienstig was. Het moge duidelijk zijn dat gevestigde uitgevers in zoiets geen brood zagen. In plaats van de Zeeusche Nachtegael werd de Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia uit 1637, bezorgd door P.E.L. Verkuyl, in 1982 het eerste boekje in de fell-reeks. De oplage van de boekjes in de fell-reeks was betrekkelijk klein en de markt ervoor was totaal onberekenbaar. Zo verscheen de herdruk van een Antwerpse Silviusdruk, een unicum uit 1566 in de British Library, getiteld Het cieraet der vrouwen, in een oplage van 300 exemplaren. Het origineel betrof een prachtig gedrukt boekje met onder meer recepten voor de lichamelijke en geestelijke verzorging van vrouwen. Arno van der Plank verkocht de facsimile-uitgave achter in de zaal op een groot farmaceutisch congres, waardoor de hele oplage op de dag van verschijning, op twintig exemplaren na, al was uitverkocht. Ook de Apollo of ghesang der Musen (1615) en de Afrikaense Thalia (1678) liepen heel goed, maar - tot zijn verdriet - De Hollandsche Spectator (1731-32) helemaal niet. De reeks bestond van 1982 tot 1989. De vijf boekjes die daaruit tot in 1985 bij Sub Rosa uitkwamen, zagen er nog aantrekkelijker uit dan die uit de eerdergenoemde reeks ‘Populair proza’ en hadden slechts het crèmekleurige papier en de linnen bandjes met goudopdruk gemeenschappelijk.
Arno van der Plank, die al in 1982 een computer had aangeschaft, begon toen ook met het aanleggen van een database van ‘Populair Proza uit de periode 1550 tot 1850’. Die groeide in de loop der jaren uit tot een bestand van ruim achttienduizend titels. In dit bestand waren alle nummers uit bekende naslagwerken als Buisman, Versnel, Waller, Muller, De Vries, Scheepers, Boekenoogen, stca, Gieles & Plak, Mateboer, Buijnsters, Clemens en Tiele met verwijzingen, beschrijvingen en vindplaatsen terug te vinden.Ga naar eindnoot1. Van talrijke nummers werden ‘nieuwe’ drukken vermeld. Van der Plank leek over een tomeloze energie te beschikken. In de jaren tachtig speelde hij met de gedachte om te stoppen als leraar, vooral nadat zijn oude school te Deventer door de overheid gedwongen werd | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
om te fuseren met een school waarvan het onderwijs in zijn ogen een te laag niveau had. Hij klaagde erover dat hij de leerlingen te weinig vakkennis mocht bijbrengen. Als gepassioneerd leraar, op wie de leerlingen dol waren, wist hij desondanks een list te verzinnen om de fantasie en het creatieve taalvermogen van een mbo-klas te stimuleren. Hij maakte van een Suske en Wiske-album alle tekstballonnetjes blanco en reikte die in de klas uit met de opdracht de lege tekstballonnetjes met eigen teksten te vullen. De leerlingen zaten er enigszins beteuterd op te turen totdat er eentje vroeg: ‘Mogen we de plaatjes ook inkleuren?’ Daar kon hij helaas geen nee op zeggen, en daarmee ondergroef hij ongewild zijn eigen truc om de leerlingen tot grotere taalvaardigheid te brengen. Met de tong uit de mond zaten de leerlingen vervolgens dagenlang te kleuren. Nog nooit waren ze zo geconcentreerd bezig geweest, maar niet met wat hij had bedoeld. Toen tenslotte ook de mavo en havo en de hogere klassen hem begonnen te smeken om stripboeken die ze konden inkleuren, was voor hem de maat vol. Aangezien het onderwijs hem in dit klimaat te weinig bevrediging schonk, streefde hij naar een forse uitbreiding van zijn uitgeversactiviteiten. Die compensatie had hij immers hard nodig voor zijn geestelijk evenwicht. Van der Plank werd uitgever van een paar wetenschappelijke tijdschriften, namelijk de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (1983-1989) en De Zeventiende Eeuw (1985-1990). Tot 1987 verschenen daarnaast vier boeken in de reeks ‘Deventer Drukken’ die hij in 1984 was begonnen. Daarin bezorgde hij zelf in 1986 de Nieuws tyding uit de andere waereld, of Samenspraak tusschen den beroemden schilder en schryver Jacob Campo Weyerman en den beruchten doctor en astrologist Ludeman. Hulp kreeg hij hierbij van zijn familie: het boek werd verlucht door zijn zus Kiki van Brakel-Van der Plank. In diezelfde jaren zette hij ook de ambitieuze reeks ‘Deventer Studiën’ op. Van 1987 tot 1990 verschenen daarin elf boeken, voor meer dan de helft proefschriften. Die reeks bezorgde hem uiteraard veel werk, stress en kopzorgen. In het begin tikte hij zelfs eigenhandig de tekst van het boek opnieuw in, bijvoorbeeld omdat een tekstverwerkingsprogramma als Wordstar niet compatibel was met dat van zijn zetmachine. Er waren ook dure misrekeningen. Zo hoopte hij in 1988 op een uitgeverssucces met het boek De portretten van Marnix van St. Aldegonde: een ikonografische verkenning door J.A. de Waard, met een voorwoord van R.E.O. Ekkart. Tot zijn verbijstering liep dat boek helemaal niet. Jarenlang bogen | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
de planken in zijn garage door onder de onverkochte Marnixportretten. Nadat hij in 1994 een zware hartoperatie had ondergaan, voelde hij zich gedwongen om flink gas terug te nemen en zijn uitgeversactiviteiten ten behoeve van de neerlandistiek helemaal te stoppen. In de zeventien jaar die hem na zijn hartoperatie nog gegund waren, bekwaamde hij zich verder in de informatietechnologie. Hij begon computerprogramma's te ontwerpen (onder meer een handig boekhoudkundig programma ten behoeve van penningmeesters van verenigingen en stichtingen) en hij publiceerde tevens op cd of dvd geheel gefotografeerde werken, waaronder kaart-, goochel- en toverboeken, reisboeken en zeer veel school- en kinderboeken uit de achttiende en negentiende eeuw. Zijn levenswerk werd evenwel zijn digitale naslagwerk van Nederlandstalig narratief proza 1550-1850. Het is provocerend getiteld: Het naslagwerk zoals het behoort te zijn! en bevat ruim 28.000 opgespoorde prozawerken met een omvang van vier of meer bladzijden, met foto's van titelpagina's, vingerafdrukken en foto's van de fingerprintpagina's. Het is beschikbaar op cd en op het internet (www.subrosabooks.nl). Na zijn overlijden is het beheer over de site in handen gekomen van zijn zwager Martijn van Brakel.Ga naar eindnoot2. Het behoeft geen betoog dat dit digitale naslagwerk doorzoekbaar is op auteur, beschrijving, drukker, genre, jaar van uitgave, plaats van uitgave en titel. Zoals bij elk naslagwerk vergt het enige ervaring om alle mogelijkheden ervan ten volle te kunnen benutten, maar het is beslist zeer waardevol.
Arno van der Plank was in de omgang een buitengewoon beminnelijke en behulpzame man. Hij beschikte over een enorme werkkracht en veel zitvlees als het ging om zaken die hem ter harte gingen. Met een zekere gretigheid en inventiviteit paste hij technische innovaties toe. Als uitgever werd hij eerder gedreven door idealisme dan door winstbejag, vandaar dat de relatie tussen de prijs en kwaliteit van zijn uitgaven zo gunstig was. Alle boekenliefhebbers met een kleine beurs wisten hem niet alleen te vinden, maar waren hem ook dankbaar. Doordat hij zijn onafhankelijkheid streng bewaakte en liefst in zijn eentje werkte, vertoonde hij ook de gereserveerdheid en zwijgzaamheid van een ‘lone wolf’.
karel bostoen | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Voornaamste geschriften
|
|