| |
| |
| |
Michaël Zeeman
Marken 12 september 1958 - Rotterdam 27 juli 2009
Michaël Zeeman werd als domineeskind geboren op Marken. Over beide kwaliteiten, de sociale achtergrond zowel als de geografische herkomst, heeft hij mooie pagina's geschreven. Eilandbewoner was hij, een Einzelgänger, hoeveel vrienden en vrouwen hij ook had, een diep traditioneel mens, hoeveel moderniteit hij ook aankon. Domineezoon bleef hij, erfgenaam van een gedachte van roeping die priesterlijkheid met sociale zorg, sacraliteit met opvoeding, Verlichting met Romantiek verbond. Iemand ook die de angsten van de voorvaderlijke religie kende, de afschuwelijke gok van de uitverkiezing, de vreselijke zekerheid van de verworpenheid. Iemand die lezen zag als een katholiek zijn goede werken. Iemand die schreef als een protestant die wist dat goede werken niet hielpen.
Zijn vader, Cornelis Zeeman (1927-2004), was als ‘Kees de schilder’ werkzaam in het bedrijf van zijn broer Klaas. Het moeten vreemde broers geweest zijn, zeer vroom, zeer kerkgebonden, beiden ouderling van de Gereformeerde Kerk. ‘Het kon je gebeuren,’ aldus een levensbericht, ‘dat je bij een wandeling langs de dijk - de vuurtoren naderend die door de broers opnieuw in de verf gezet werd - getroffen werd door de psalmzang van de schilders’. Beiden waren doorkneed in het gedachtegoed van Abraham Kuyper, discussies over ‘de veronderstelde wederge- | |
| |
boorte’ konden tot diep in de nacht duren. Beiden waren mannen van het woord, dat zijn zeggingskracht en subtiliteit ontleende aan de Statenvertaling, de oude Psalmberijming en de poëzie van Willem de Mérode.
Zijn vader zou op termijn de grove kwast verruilen voor het geïnspireerde woord. Allengs was in hem de roeping gegroeid om predikant te worden. Artikel 6 van de toenmalige gereformeerde kerkorde, met daarin de bepaling dat iemand met ‘singuliere gaven’ zonder academische opleiding dienaar des Woords kon worden, leidde ertoe dat Kees de schilder op 22 september 1968 in het Friese Lioessens als predikant bevestigd werd met half Marken, in klederdracht gehuld, onder zijn gehoor. Daarna volgden beroepen naar Birdaard (1972), Grijpskerk (1978) en Hollandscheveld (1984). In 1989 ging hij met emeritaat.
Met deze man vocht Michaël zijn eerste dogmatische gevechten. Het wrange, ja door en door gereformeerde van deze debatten was dat de zoon rechtlijniger was dan de vader. De autodidact die Kees Zeeman was, had zo zijn eigen reserves ontwikkeld tegenover het geloof waarin hij was groot gebracht. En Michaël - zo formuleerde hij het ooit in een interview - vond het hypocriet om te suggereren dat je bepaalde dingen geloofde, terwijl je die dingen eigenlijk niet geloofde. ‘Dat verweet ik hem. Hij vond dat je je moest handhaven als je in een traditie stond. Hij kon als dominee die twijfel niet vanaf de kansel roepen’. Later moet Michaël zich gerealiseerd hebben dat die hypocrisie diep in het fundamentalisme van de Reformatie verstoken zat als een Catch 22 in het reglement van het Amerikaanse leger. Geloof en tekst, bijbel en dogma hebben elkaar daar altijd naar het leven gestaan op een manier die kerkscheuring tot iets als een gezinsspelletje maakte.
Misschien daarom dat Michaël niet bitter was over zijn vader. Dat was hij wel over zijn moeder. Maartje Dorland was geen doorsnee domineesvrouw, integendeel, ze stond zelfs tamelijk indifferent tegenover de religie en vervulde de plichten die het beroep van haar man haar oplegden schoorvoetend. Uit de verhalen van haar kinderen (Veronica, Michaël, Angelica, Gabriël, Rafaël en Melchior) rijst het beeld op van een grillige, nu eens aanhalende maar vaak afstotende vrouw. Voorzien van eigen gaven zag ze haar intellectuele actieradius beperkt tot het gareel van het huisgezin. Nooit in staat gesteld zichzelf te ontplooien wreekte ze de dienstbaarheid aan haar man op haar kinderen. Van niet onaanzienlijke komaf zag ze zich genoopt tot een zuinigheid die haar bitterheid opwekte. Op haar kinderen werkte zij als vleesgeworden ver- | |
| |
bodsbepaling, als een cipier die haar huis tot een gevangenis maakte. De pastorie was een kille veste waar constant gekijf opklonk uit onverwarmde vertrekken.
Intussen had Michaël privileges die alleen voor hem golden. Al in de eerste pastorie had hij een eigen kamertje en later was hij de enige die zijn slaapkamer op slot mocht doen. Als zijn vader boeken bestelde vroeg hij Michaël of hij ook iets nodig had. Het van jongs af aan verzamelen leidde ertoe dat Michaël al aan het eind van de lagere school over een eigen bibliotheek beschikte en zijn kamer zo volgebouwd had dat hij nauwelijks zijn bed in kon. Begonnen met de bibliotheekbus en de bibliotheek van zijn vader kon hij weldra zijn enorme leeshonger uit eigen bibliotheek voorzien.
Ook toen al las hij, mit heissem Bemühn, literatuur en theologie, geschiedenis en natuurwetenschap. Angelica, zijn jongere zus, de enige die in zijn domein werd toegelaten, herinnert zich zijn belangstelling voor sterren en hoe ze 's avonds uit het dakraam keken en hij haar de constellaties uitlegde en vertelde hoe het heelal in elkaar stak. Tegelijk herinnert ze zich hoe diep onzeker Michaël kon zijn, hoe angstig, hoe hij haar naar voren kon duwen, als ze iets van hun ouders wilden: ‘Vraag jij het maar’. Eens in Lioessens, op de lagere school, kwam hij zwaar toegetakeld door de schooljongens thuis. ‘Zulke dingen overkwamen Michaël’.
Maar het was niet alleen dat. Michaël was niet alleen het timide jongetje dat het onderspit delfde in de confrontatie met een ruwe dorpsjeugd, het was niet alleen zijn broze gestel dat het aflegde tegen de lawaaiige gezondheid van het schoolplein. ‘Mijn jeugd is door de kamers van psychiaters gegaan’, schreef hij ooit in brieven tijdens de grootste crisis van zijn leven. Wie Michaël wil begrijpen moet dit citaat uit zijn ‘Brief aan een verre vriend’ zeer serieus nemen.
Ook op de middelbare school nam hij door kledij (jasjes) en gedrag (pijproken) duidelijk afstand van zijn medeleerlingen. Door de leraren werd hij om reden van zijn ‘singuliere gaven’ ontzien. Hij mocht graag lessen verzuimen op basis van een broze gezondheid en bracht die gewonnen tijd door in de Provinciale Bibliotheek. Hij raakte daar in 1973 verzeild omdat hij het gebouw zo indrukwekkend vond. ‘Een loensende dame lei mij uit hoe alles werkte en ik werd wat panisch omdat ik nog ver beneden de minimum leeftijd (> 16) zweefde. Maar goed, 't mocht. Toen las ik op één middag Lathouwers Dostojewski èn K. van het Reve, Rusland voor beginners’. Hij leerde zichzelf Russisch in die tijd en wat later
| |
| |
ook Noors, en stond inmiddels aan het hoofd van een bibliotheek van 40 strekkende meter.
De last om zijn boekenaanschaf zelf te betalen had hij inmiddels op zich genomen. Michaël was op zijn vijftiende, in 1974, bij boekhandel De Tille in Leeuwarden gaan werken, eerst alleen op zaterdag. Zijn vader had hem bij de boekhandel geïntroduceerd en Michaël begon daar als jongste bediende. Maar weldra zette hij samen met de toenmalige bedrijfsleider, naast de bestaande algemene boekhandel, een wetenschappelijke boekhandel op. Wat toen nog een experimenteel en ook lichtelijk vrijblijvend karakter droeg, groeide uit tot een wezenlijk onderdeel van het bedrijf en een behoorlijke, zelf-importerende, voor provinciale begrippen zelfs indrukwekkende zaak. De boekhandel bezat ook een antiquariaat en daar besteedde de jonge lyceïst het leeuwendeel van zijn verdiensten.
In 1976 ging hij filosofie studeren te Utrecht. De eerste indrukken die hij daar opdeed waren negatief. Hij zag louter verwaande studenten die er primitieve ideeën op na hielden, het elders niet meer ‘zagen zitten’ en nu hun heil zochten in de filosofie ‘om zichzelf te vinden’. Hij vermoedde dat hun ‘een allerakeligste ontdekking’ te wachten stond. Hij ergerde zich aan de arbeideristische taal, werd uitgegrinnikt toen hij de eisen voor het bijvak (wiskunde) wilde weten.
Al snel wandelde hij in de geur van genialiteit, werd door bepaalde docenten benaderd en vertrouwelijk behandeld, maar veel hielp dat niet. Op college ging hij de discussie aan met oudere studenten, die hij alle kanten van het vertrek liet zien. Hij vroeg meer literatuur en kreeg opgedragen wat hij al gelezen had. Op het bord verbeterde hij de spelfouten van de professoren. Tot zijn opluchting was er het Studium Generale (colleges van o.a. Maartje Draak) en ook de Volksuniversiteit, waar hij een taal kon studeren. Inmiddels volgde hij naast het zware bijvak wiskunde ook colleges Algemene Taalwetenschap. Hij werkte als een paard (soms colleges van 10 tot 6 en van 9 tot half 11) en leefde als een monnik om van het gespaarde geld boeken te kopen. Hij volgde zelfs colleges parapsychologie en overwoog zoiets als Finoegristiek of neurologie te gaan doen.
Maar zijn hart lag in het noorden. Nog op de middelbare school was hij verliefd geworden op een medewerkster van De Tille, Margriet Kalma, wat ouder dan Michaël, maar een even hartstochtelijk lezer. Vanaf december 1976 bracht hij steeds meer boeken en huisraad over naar het
| |
| |
huis van Margriet. Hij kreeg een studiebeurs en nam zich voor definitief het ouderlijke huis te verlaten. In de loop van 1977 deed hij dit ook.
Zijn studie zette hij voort te Groningen. Vanaf het academisch jaar 1979-1980 was hij tevens student-assistent bij professor John North, hoogleraar in de geschiedenis van de filosofie en de natuurwetenschappen. Onder zijn formele supervisie gaf Michaël werkcolleges en gedurende de periode dat North een gastdocentschap in de Verenigde Staten vervulde, ook enkele hoorcolleges. Bovendien assisteerde hij North bij zijn onderzoek en bij het werk dat diens hoofdredacteurschap van de Archives Internationales d'Histoire des Sciences met zich meebracht. Zo sprak Michael vier jaar lang drie dagen per week Engels en voerde een belangrijk deel van zijn correspondentie in die taal. Het resultaat was een perfect Oxford Engels, waarin hij moeiteloos kon schmieren.
Ook hervatte hij zijn werk bij De Tille. Weldra kreeg Michaël de leiding van genoemde wetenschappelijke boekhandel en voerde hij in het dubbel overleg met directie en medewerkers tamelijk autonoom het beleid uit dat hij voor een belangrijk deel zelf ontwikkelde, dat wil zeggen binnen- en buitenlandse inkoop, financiële huishouding en dergelijke. Daarnaast wist hij ook van de winkel zelf een soort salon te maken, waar men op zaterdag de bedrijfsleider, vredig aan zijn pijp trekkend, kon raadplegen over de jongste uitgaven en met hem in discussie kon treden over de wat bredere ontwikkelingen in kunst en cultuur. Vooropgesteld natuurlijk dat men bereid was met een stapeltje boeken het pand te verlaten.
De boekhandel was onlosmakelijk verbonden met een uitgeverij van voornamelijk op Friesland betrekking hebbende boeken. Daaronder bevonden zich sterk populariserende uitgaven en plaatwerken, maar ook (min of meer) wetenschappelijke en literaire werken. Vanaf 1977 leverde Michaël aan dat laatste deel van het fonds onregelmatig maar vaak zijn bijdragen. Eén keer heeft hij van het allerprilste begin af tot aan de volledige voltooiing een groot boek gemaakt, het wetenschappelijk liber amicorum voor dominee Kalma (Freonen om ds. J.J. Kalma hinne (Ljouwert 1982). Het enige dat eraan ontbrak was zijn eigen bijdrage, hoofdzakelijk omdat hij die van anderen vrijwel herschreef.
Bovendien was hij intussen ook buiten de uitgeverij op zoek naar debiet voor zijn pen. Voor de Grote Encyclopedie van uitgeverij Het Spectrum schreef hij in 1979 een overzichtsartikel over literatuur ten behoeve van het jaarboek. Vanaf 1980 schreef hij voor het Cultureel Supplement van
| |
| |
nrc Handelsblad met enige regelmaat omvangrijke boekbesprekingen en interviews voor de Wetenschapsbijlage van die krant (vroege signaleringen van bijvoorbeeld Gay en Darnton, Ginzburg en Schorske). En op 13 november 1980 nodigde de Leeuwarder Courant hem uit te komen praten na een sollicitatie naar de functie van kunstrecensent. Vanaf 21 september 1981, toen Michaël zijn eerste recensie voor de Leeuwarder Courant schreef, symbolisch genoeg over Herman Heijermans' Op hoop van zegen, had de regio er een stem van betekenis bij.
Vanaf december 1986 recenseerde hij ook poëzie voor de Leeuwarder Courant. Daaruit bleek zijn grote affiniteit met dichters als Jellema en Gerlach, Anneke Brassinga en Eddy van Vliet, Hans Faverey en Elisabeth Eybers. Daaruit bleek ook zijn afkeer voor poëzie als die van Joost Zwagerman en van de groep ‘Maximalen’ waartoe die behoorde. Michaël vond dat ‘de jongste jongetjes-beweging in de vaderlandse dichtkunst’, ‘rotte vis uit stilstaand water.’ De ‘Maximalen’ smeten vervolgens met echte vis tijdens een poëzieavond waarop Michaël voorlas. Het enige wat zij er volgens Martin van Amerongen mee bereikten was ‘dat Zeeman nu ook buiten Friesland wereldberoemd is.’ Zeeman zelf: ‘Ik ben poëzierecensent. Over vis heb ik niets te melden’.
Intussen ging het hem te Leeuwarden niet slecht. In 1983 richtte hij met Geart de Vries en anderen de Stichting Litteraire Activiteiten in Leeuwarden op, die zich toelegde op het organiseren van literaire evenementen. Het festival over de literaire biografie op 5 mei 1984 en dat over Slauerhoff op 12 en 13 mei 1987 haalden landelijke aandacht. In het najaar van 1986 werd begonnen met bijeenkomsten in het gebouw van het plaatselijke centrum voor kunstzinnige vorming, De Blauwe Stoep, bijeenkomsten die werden aangekondigd onder het kopje ‘literair café’. Eens in de drie weken werd een dichter uitgenodigd om te komen voorlezen. Daarna was er een beschouwend vraaggesprek. Michaël is hiermee doorgegaan ook nadat hij Leeuwarden al lang verlaten had. Een van de bijzonderste avonden vond plaats in de spiksplinternieuwe Stadsschouwburg in oktober 1994, waar hij een groot gesprek had met Willem Frederik Hermans, die een half jaar later overleed.
Maar op 30 oktober 1986 sloeg het noodlot toe. Michaël werd die dag in de vroege ochtend gearresteerd op verdenking van diefstal. Hij schreef drie grote brieven over de gang van zaken; één ervan, die aan Bert Poll, werd als ‘Brief aan een verre vriend’ opgenomen in het Hollands Maandblad 1987/3. Daarin kan men in detail nalezen hoe Michaël de zaak er- | |
| |
voer. Hoe de andere partij, de eigenaar van De Tille, de zaak zag, kwam later in menig roddelblad voor het voetlicht. Het is moeilijk tussen deze twee uitersten een evenwichtig oordeel te vellen, temeer daar de juridische stukken niet beschikbaar zijn. In mei 1987 deed het Openbaar Ministerie uitspraak. Na een uitputtend onderzoek door verschillende justitiële diensten kwam de Officier van Justitie tot de conclusie dat er geen grond was voor strafrechtelijke vervolging en seponeerde de kwestie.
In het interview in Trouw (14 oktober 2000) gaf Michaël zijn versie van de kwestie. Hij hield bij De Tille zelf de administratie bij van de gewerkte uren en de boeken die hij in ruil daarvoor mee naar huis nam. Dat was niet zijn bewuste keus geweest. ‘Het begon ermee dat iemand zei: “We moeten je die uren nog uitbetalen” en ik antwoordde: “Goed, maar ik wil ook deze boeken nog hebben”. Dat werd tegen elkaar weggestreept. Het wegstrepen werd informeler en uiteindelijk iets wat ik zelf deed. Ja, het is goed mogelijk dat de verhouding tussen uren en boeken op een gegeven moment is scheefgezakt - het rare is alleen dat ik het niet meer weet. Ik heb voor mijn gevoel geen principiële grens overschreden’.
Intussen trok hij zelf wel een streep onder zijn bestaan in Friesland. In 1985 was zijn eerste grote liefde op de klippen gelopen, een jaar later liep zijn leven zelf op de klippen. Hij moest zichzelf opnieuw uitvinden. Hij bleef schrijven voor de Leeuwarder Courant, hij bleef actief in de Stichting Literaire Activiteiten Leeuwarden en hij deed nog veel meer, maar hij zette de gedachte om af te studeren uit zijn hoofd en begon te solliciteren naar betrekkingen elders, hoofdzakelijk in de uitgeverswereld. In de loop van 1989 vernam hij dat bij de Rotterdamse Kunst Stichting een functie van stafmedewerker letteren vrij kwam. In september van dat jaar was de zaak beklonken.
Michaël is slechts korte tijd bij de xxs werkzaam geweest, drie jaar is niet veel om blijvende sporen achter te laten. Een reeks van projecten met bijpassende avonden of cycli van lezingen ging weldra van start, zoals ‘Herinnering aan het verdwenen licht’, een cyclus van vier lezingen over de banden tussen literatuur en fotografie of ‘Te gast in Rotterdam’, drie avonden in Zaal de Unie, over schrijvers die ‘onderweg’ zijn. Ook stelde hij voor als kernpunt van het letterenbeleid schrijvers van allochtone komaf die in Rotterdam woonden en werkten te stimuleren. Nog maar net benoemd stelde hij de directie een project van samenwerking voor met de Erasmus Universiteit, de afstudeerrichting Kunst & Cultuurwetenschap. Eén van de uitkomsten van die samenwerking was de Stich- | |
| |
ting Pierre Bayle-lezingen, waarin ook de Groene Amsterdammer participeerde. De lezing werd opgehangen aan de man voor wie Michaël grote achting koesterde en wiens Encyclopédie hij bezat. De eerste keer wist hij Martha Nussbaum ervoor naar Rotterdam te halen (1990), de tweede keer (1991) kwam Michael Ignatieff spreken.
Successen als deze laten onverlet dat Michaëls bestaan bij de Kunststichting niet probleemloos was. Aanvankelijk had hij het gevoel op z'n plek te zijn, al vond hij het wat bezwaarlijk dat er zo weinig weerwoord kwam. Daar kwam bij dat de literatuur in Rotterdam zoiets als een ‘passaat-stilte’ doormaakte. Zijn voorstel om van stipendia over te stappen naar een opdrachtenbeleid leidde tot grote gisting in de media. Eén van de zo niet van brood dan toch van geestverruimende middelen beroofde dichters had al gedreigd zich met honkbalknuppel of hockeystick te weer te stellen. ‘Zeker omdat hij wist hoog te moeten reiken’, was het commentaar van Michaël.
De korte tijd dat hij er woonde verbleef hij in een fraai huis aan het Eendrachtsplein. Hij zou er ook, op 27 april 1990, in het huwelijk treden, met de uitgeefster Eva Cossee. Dit huwelijk, dat hoopvol begon - ‘Zij ving er, zegt zij, reine-claudes in haar schort’, dichtte Michaël - eindigde al naar een jaar in het besef bij beiden dat het een ernstig misverstand was. Het heeft vooral de roddelpers veel werk bezorgd.
De rest van Michaëls leven voltrok zich in Amsterdam (1991-2002, Nicolaas Witsenkade) en Rome (2002-2009, Via Aquileia). En het voltrok zich hoofdzakelijk in het publieke domein en soms zelfs letterlijk voor het oog van de camera. Het raamwerk ervan wordt gevormd door zijn relatie met de Volkskrant. Vanaf 1990 was hij vast verbonden aan die krant, van 1991 tot 1996 als chef van de kunstredactie, sedert 1996 als ‘writer at large’, vanaf 2002 freelance, waarbij hij onder andere correspondent te Rome was.
Toen Michaël in 1991 tot chef kunst werd benoemd, was dat ten dele omdat hij in het voorgaande jaar zich in rap tempo tot een van de meest productieve journalisten van de krant had ontwikkeld, iemand die vanuit een allesomvattende belangstelling een duizelingwekkend breed terrein bestreek. Maar in het gesprek dat hij met de toenmalige hoofdredacteur Harry Lockefeer had, kreeg hij te horen dat er ook redactionele, organisatorische, ja zelfs psychologische vaardigheden van hem vereist werden. Voor die redactionele vaardigheden kon Michaël wijzen op een inmiddels grote staat van dienst. Daar zouden ook geen problemen over ont- | |
| |
staan; in het bedenken van onderwerpen en in het becommentariëren van stukken was hij niet te evenaren. Zelfs in zijn afwijzingen van ongevraagde kopij legde hij vaak een opmerkelijke tact aan de dag.
De organisatorische kant van de zaak zou hem zwaarder vallen. Evenals de letterensectie van de rks was de kunstredactie van de Volkskrant een erfenis waarbij een boedelbeschrijving niet ondienstig was geweest. Er bestond veel oud zeer en de redactie vormde alles behalve een eenheid. Het was Michaëls taak van deze versplinterde, in specialismen verdeelde redactie een eenheid te maken. En daar was hij de man niet naar. Hij was niet alleen uiterst solistisch van aard, hij regelde zijn zaken bij voorkeur via bilateraaltjes. Hij gaf daarmee veel redactieleden het gevoel buitengesloten te zijn en versterkte de versplintering eerder dan dat hij die ophief. Daarbij kwam dat zijn opvattingen van leiderschap in geen enkel opzicht pasten bij de egalitaire, op lijmen en gladstrijken gerichte cultuur van de krant. Hij opereerde veeleer vanuit negentiende-eeuwse hiërarchische opvattingen van leiderschap, iets dat misschien nog wel effect gehad zou hebben bij iemand die zijn ziel en zaligheid voor de krant veil had.
Maar dat had Michaël niet, dat had hij alleen voor zijn schrijven en zijn lezen. Na een aantal grote conflicten bereikte hij met de toenmalige hoofdredacteur, Pieter Broertjes, een overeenkomst, waarbij hij met de krant twee contracten afsloot, één voor het literaire katern Cicero, één als buitenlandse correspondent. In een eerder stadium zou de bestemming Parijs zijn, later werd dat Rome. Op 1 september 2002 nam Michael ontslag. Hij werd freelancer.
Intussen had hij een tweede leven naast de schrijvende journalistiek opgebouwd: hij die zelf geen televisie had, had zich met overgave gestort op het maken van televisie. Voor de vpro-televisie presenteerde hij sedert 1994 een maandelijks praatprogramma over literatuur, dat eerst Nachtsalon heette, daarna Zeeman met boeken; daarnaast maakte hij, eveneens onder redactie van Saskia van Schaaik en voor dezelfde zendgemachtigde, iedere zomer een reeks schrijversinterviews onder de titel Kamer met Uitzicht. Eind 1998 begon vpro-televisie een reeks ‘autobiografische gesprekken’, die Michaël maakte samen met Paul Scheffer, onder de titel Leven & Werken. Daarin werd gesproken met figuren die hun sporen trokken door de geschiedenis van de tweede helft van de twintigste eeuw (o.a. Martin Walser, V.S. Naipaul, Agnes Heller, Wolf Biermann, Roald Sagdajev, Paul Crutzen, Alexander Tisma, H.M. Kuitert, Regis Débray).
Ook werkte Michaël mee aan een aantal televisiedocumentaires over
| |
| |
literatuur, waarvan zijn prachtige gesprek met Philip Roth voor de vpro de grootste bekendheid zou verwerven. Hij maakte met Martijn Padding voor ncrv een serie radioprogramma's over eigentijdse operacomponisten. In december 1999/januari 2000 zonden de vpro en de nps een viertal documentaire gesprekken uit die hij maakte over Wagner's Ring.
In 1991 verscheen zijn dichtbundel Beeldenstorm, die werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs, in 1993 een vertaling van H.M. Enzensberger, in 1995 de dichtbundel Verhoudingen en de verhalenbundel De Verduistering. In 1997 verscheen ter gelegenheid van de Boekenweek zijn essay God Zij Met Ons; voorjaar 1998 verscheen de bundel Het scherm der verbeelding, onder redactie van Maarten Doorman en Michaël Zeeman. Hij was redacteur van het tijdschrift Optima en sedert 1990 tot aan zijn vestiging te Rome was hij verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, als vaste gastdocent bij de Vakgroep Culturele Studies. In 1999 gaf hij meesterklassen Literatuurkritiek aan de Universiteit van Groningen.
In 2002 ontving hij voor zijn journalistieke werk de prestigieuze Gouden Ganzeveer, die hem op 18 april uitgereikt werd in Amsterdam. Twee jaar later hield hij te Gent de 21 ste Pacificatielezing, onder de titel Nederlands Geestesmerk? De Lage landen en hun zelfbewustzijn in hun posthistorisch heden. In 2004 werd hij ook Chevalier dans l'ordre des Arts et des Lettres. In 2006 verscheen zijn briefwisseling met Abdelkader Benali, Wie kan het paradijs weerstaan. Romeinse brieven. In dat jaar ook vond hij ‘de vrouw van de rest van zijn leven’, zoals hij haar noemde, Annemie Vanackere, iemand die bij hem paste als geen van zijn andere vrouwen, filosofisch gevormd, werkzaam in de theaterwereld. Zij werkte in Rotterdam, hij bleef in Rome, ze zagen elkaar over de hele wereld.
Al bleef een zekere rusteloosheid zijn bestaan kenmerken, Michaël was in Rome zo gelukkig als zijn aard het hem toestond. Hij genoot van de stad, van het klimaat, van het Italiaanse leven, van de afstand tot Nederland dat hij nooit echt verliet en waarover hij nu eens bitter, dan weer teder sprak als ‘mijn voormalige vaderland’. Het land zelf deelde zich onvermijdelijk op in voor- en tegenstanders, zij die hem liefhadden, zij die hem haatten. Aan lauwheid had hij zelf een hekel, de extremen van bewondering en afkeer riep hij als van nature op.
Het gevolg was een aantal barse eenzijdigheden over de aard van zijn talent, de opbouw van zijn karakter en zijn omgang met vrouwen en vrienden. Vaak op roddel gebaseerde portretten verschenen in bladen als Esquire, hp/De Tijd en nrc-Handelsblad. Een goed voorbeeld is het stuk
| |
| |
in nrc-Handelsblad van 22 april 2002, ter gelegenheid van de toekenning van de Gouden Ganzenveer. Hier werden alle krasse beelden vrijwel zonder nuancering op een rijtje gezet, zijn vrouwenhaat, zijn machtswellust, zijn vijandschappen, zijn onafgemaakte boeken. Michaël sprak sedertdien van nrc-Roddelblad.
Bij al de rusteloosheid van zijn bestaan, zijn vrijwel dagelijkse aanwezigheid in de krant, zijn voortdurende participatie in het debat, viva voce dan wel via zijn columns, is het eigenlijk geen wonder dat zijn onmiskenbare bewondering voor de codex zich zo zelden omzette in een door hem zelf geschreven boek. Aanzetten daarvoor, delen daarvan zitten er vele in zijn archief, een halve roman, fragmenten of bijna voltooide verhalen, de opzet voor een boek over vier grote schrijvers, naar het voorbeeld van Martha Nussbaum's Poetic Justice: The Literary Imagination and Public Life, de inhoudsopgave voor een verzameling van zijn kunsthistorische essays.
Maar het kwam er niet van en voor een deel kan men de verklaring voor die terughoudendheid vinden in het verhaal ‘De antiquaar en het verlangen’, uit die bundel De verduistering. Met zijn antiquaar deelde Michaël het verlangen het oude te bewaren. Joseph Neumann probeert hele drukkersfondsen te reconstrueren of persoonlijke bibliotheken te herstellen. Maar de opening van zijn antiquariaat wordt steeds maar uitgesteld. ‘Vooralsnog werd er ingekocht, wat hem betrof, en zeker niet verkocht, ook niet een enkel exemplaar.’ Wie het verhaal gelezen heeft blijft niet met de indruk achter dat er ooit verkocht zal worden. En die indruk wekte Michaël ook.
Het had zeker ook te maken met de aard van zijn talent. Drie genres beheerste hij als geen ander: het gesproken woord, de brief en het krantenstuk. Maar achter al die verbrokkeldheid gaat een grote eenheid van gedachte schuil. Wie het werk dat hij wel publiceerde leest, realiseert zich dat Joseph Neumann maar een deel van Michaëls persoonlijkheid aansprak. Het andere deel was niet naar het verleden, maar naar de toekomst gericht, wilde niet bewaren op antiquarische gronden, maar wilde het oude vernieuwen. Dat deel kende de hartstochtelijke behoefte van de continuïteit, maar zag wel degelijk de breukvlakken.
Het karakter van de Nederlandse cultuur in de Europese context, de aard van de Europese beschaving in het proces van de globalisering, de raakvlakken tussen de humaniora en de natuurwetenschappen, de concurrentie tussen ethiek en esthetiek, religie en kunst, dit waren de grote gebieden waarop Michaël zich bewoog. De vragen die hij zich stelde pro- | |
| |
beerde hij op de ritmiek van de dagelijkse politiek, de wekelijkse literatuur, de maandelijkse kunst en cultuur in artikelen en columns, essays en recensies, lezingen en debatten, gedichten en verhalen te beantwoorden.
Meer en meer nam hij daarin een Europees standpunt in. Hij stond op het punt van Rome naar Berlijn te verhuizen, schreef in toenemende mate voor buitenlandse kranten, kende een grote verscheidenheid aan buitenlandse schrijvers en essayisten. Op de dag van zijn begrafenis schreef Philip Roth in de krant: ‘Onze verstandhouding ontwikkelde zich telkens verder: wat begon als een gedeeld avontuur eindigde als een sterk gevoel van vriendschap, vooral geïnspireerd door Michaëls geestigheid, zijn hartelijkheid en grote gevoeligheid, zijn enorme eruditie en zijn verbluffende charme als verteller. Ik prijs mezelf gelukkig dat ik hem heb gekend en ik ben diep bedroefd dat deze onvermoeibare gigant is heengegaan’.
Het opbouwen van die uitzonderlijke belezenheid en het grote netwerk nam tijd en die tijd gunde hij zich ook. Maar dat de antiquaar in dit geval wel zijn winkel zou openzetten en met zijn verbijsterende collectie een nieuwe glans zou geven aan een prachtige traditie, staat vast. Als wij ergens van beroofd werden door zijn dood is het dat.
willem otterspeer
Dit portret gaat terug op een veel omvangrijker biografisch essay dat opgenomen werd in de verzameling van de beste essays en kritieken van Michaël Zeeman, Aan mijn voormalig vaderland. Amsterdam 2010.
|
|