Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009
(2010)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
Marinus Cornelis van Dijke (Marko Fondse)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘goed-Nederlandse’ betekenis niet kende. Dat alles maakt de taal van zijn vertalingen, hoe inhoudelijk getrouw ook, ongewoon rijk en gevarieerd. Hij koos dichters en prozaïsten waarbij de oorspronkelijke taal om die aanpak vroeg. Duitse en Engelse vertalingen van Majakovski missen de fonkeling en de expressieve kracht waardoor hij in het Nederlands zo'n uniek dichter is geworden. Marko werd in 1932 in Haarlem geboren als Marinus Cornelis van Dijke. Zijn vader was arbeider, los werkman, en Marko was de hekkensluiter in een gezin met elf kinderen, acht zoons en drie dochters. Moedervan Dijke, geboren Fondse, zou een van bij een boer op het land werkte. De Van Dijkes leefden in nijpenhaar kinderen gekregen hebben toen zede armoede, wat onder meer daarin tot uiting kwam dat de meeste kinderen op klompen naar de zondagse kerkdienst moesten, wat als smadelijk werd ervaren. De ouders, afkomstig uit Schouwen-Duiveland en oorspronkelijk gereformeerd, hadden zich in Haarlem aangesloten bij het Apostolisch Genootschap. Deze kleine, wel als sekte aangeduide kerkgemeenschap, kende een absoluut gezag toe aan een leider, de ‘Apostel’, en eiste volledige toewijding van de gelovigen, die tien procent van hun inkomen moesten afdragen en ook op weekdagen religieuze plichten moesten vervullen. Het motto was: ‘Uit liefde voor je Apostel doe je alles.’ Trouwen buiten het Genootschap was verboden. Vader van Dijke werkte onder meer ‘in de bollen’. Marko, die toen nog Rinus werd genoemd, moet in huis bij een vriendje voor het eerst een piano hebben gezien. Precieze gegevens ontbreken, maar hij kreeg het voor elkaar dat hij al jong piano leerde spelen en vervolgens ook vioolles kreeg, wat een venster opende naar een andere wereld. Hij verslond ook ieder boek dat hij in handen kreeg, maar in zijn omgeving waren dat vooral boeken uit de negentiende eeuw. Op zijn negende had hij al de complete Van Lennep gelezen. Uit een bibliotheek haalde hij biografieën van componisten. In 1945 verhuisde het gezin naar de Westhoek van het Zeeuwse Schouwen-Duiveland, naar Renesse aan het Brouwerhavense Gat wat voor Marko een cultuurschok moet zijn geweest. Renesse, met nog geen duizend inwoners, trof hem na Haarlem - zoals hij later zou schrijven in het Zeeland-nummer van Maatstaf (september 1970) - als een ‘door godsdiensttwisten verkankerde negorij’, waar hij aankwam met ‘een mandoline, een viool en een vrachtje boeken die een marktkoopman me als onverhandelbaar had toegestopt op de Haarlemse Botermarkt. Die man heeft wat voor mij gedaan.’ Het boek Inwijding van Carel Vos- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
maer bracht hem in aanraking met de poëzie en een jaar later schreef hij zijn eerste eigen gedichten. In het dorp waren alleen lagere scholen; het is waarschijnlijk dat hij in Renesse nog één jaar de lagere school heeft gevolgd. Waar hij vervolgens schoolging was aanvankelijk niet te achterhalen; volgens een oude vriend was hij naar de kweekschool gegaan. Dat was de traditionele weg om hogerop te komen vanuit de arbeidersstand en het was in de vroege jaren vijftig nog mogelijk om na de lagere school meteen ‘kwekeling’ te worden. Theo Thijssen, Anne de Vries en Gerrit Achterberg waren hem op die weg voorgegaan. Maar dit spoor bleek vals. Hij heeft voor elkaar gekregen dat hij naar het Zierikzees Lyceum ging, in 1955 herdoopt tot Professor Zeemanlyceum, naar de befaamde oudleerling die Nobelprijswinnaar werd. Overigens volgde hij de hbs-afdeling. Per dag moest hij van en naar Renesse twee uur fietsen. In zijn Zeeuwse jaren kwam Marko in aanraking met Martien Beversluis, de wat tragische dichtersfiguur die als burgemeester-in-oorlogstijd van Veere een dubieuze reputatie had en die naar Veere was teruggekeerd. Marko heeft hem later nooit verloochend, want een eenmaal aangegane verbondenheid was hem heilig en zijn loyaliteit kende geen grenzen. Beversluis zal zijn dichterschap aangemoedigd hebben. Maar niets wees erop dat Marko later tien talen zou kennen en uit zes ervan poëzie zou vertalen. Nog minder zal iemand toen hebben vermoed dat hij zou uitgroeien tot een van de voornaamste poëzievertalers van zijn tijd. Marko's vader verhuisde in 1949 met het gezin naar het Zuid-Limburgse Schaesberg bij Heerlen, de tweeëntwintigste verhuizing die Marko meemaakte. Door vaak te verhuizen kon een arm gezin veel huur besparen; voor de oorlog woonde men het eerste half jaar veelal gratis. Vanaf het begin van zijn Limburgse tijd was Marko in huis bij een kinderloos leraarsechtpaar dat hem min of meer adopteerde en misschien ook zijn schoolkeuze heeft bepaald. Hier verkeerde hij in het cultureel verfijnde milieu dat hem aanlokte en hier kon hij de beklemming van de apostolische kerk achter zich laten. Hij ging naar een recent gesticht lyceum, het Grotius College, dat nog zetelde in een noodgebouw. Hij begon in de derde klas, wat inhield dat hij de basiskennis van het Grieks en Latijn in zeer korte tijd onder de knie moest krijgen. Toen de school een paar jaar later verhuisde naar een nieuwe locatie schreef Marko de tekst en mogelijk ook de melodie van het ‘Grotius-lied’, dat nog altijd gezongen wordt. Heel belangrijk was voor hem zijn lerares Nederlands, mevrouw Van den Bosch. In een van zijn essays die hij ‘Krullen uit de werkplaats’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
noemde,Ga naar eindnoot1. vertelt hij daar iets over: ‘Op mijn achttiende schonk zij mij een eerste druk van Starrings Winterloof met in diens hand de niet nader gespecificeerde opdracht “Van den schrijver”, vrijwel het enige boek uit mijn jeugd (en er waren er wat), dat niet in de verstrooiing geraakt is. Op mijn confuus protest “M-m-maar dat kan toch niet!” antwoordde zij droogjes: “Ik krijg niet iedere dag een leerling die van Staring houdt.”’Hij was kind aan huis bij deze lerares en maakte ook kennis met de zoon des huizes Frits, toen student in Leiden en Later bekend als de fijnzinnige stilist van ‘Indische’ verhalen. Frits van den Bosch vertelde hem tijdens een zomerse wandeling in 1951 of '52 over ‘twee Russische zelfmoordenaars die grote dichters waren geweest.’ Later kon hij reconstrueren dat Jesenin en Majakovski waren bedoeld. Na zijn eindexamen in 1952 ging Marko aanvankelijk naar het Maastrichtse conservatorium. Hij hield het er maar een paar maanden uit en stopte vanwege ‘krakende polsen’, misschien een psychosomatische aandoening. Nog vaak zou hij aarzelen of niet de muziek in plaats van de literatuur zijn eerste roeping was, maar nu koos hij voor de literaire richting door Frans te gaan studeren in Utrecht. In Utrecht werd hij overtuigd marxist en noemde hij zich graag ‘proletariër’. Twee van zijn broers steunden hem financieel en verder had hij studentenbaantjes, zoals het gidsen van toeristen op de Domtoren en het uittypen van proefschriften. Hij nam als student in Utrecht een andere voornaam aan en ging door het leven als Marius van Dijke. Het ware leven was begonnen. Hij werd oprichter van een jaarclub met de naam ‘Helleveeg’, en het motto ‘Veel hel en vegen!’ Hij was geen ijverig student. Wel stichtte hij in 1959 een eigen blad, Reprimande (onafhankelijk tijdschrift voor Literatuur, Cultuur en Rancune), waarvan twee afleveringen zijn verschenen. In het eerder genoemde Maatstaf-artikel zegt hij dat ‘het marxisme-leninisme mijn gevoelsleven volledig [had] verkrampt. [..] Maar mijn verblinding eiste een op het marxisme-leninisme stoelende samenleving, die zich van ons platvloerse, want door de kapitalisten van eigen schoonheid beroofde proletariaat onderscheidde door zingend van de socialistische naar de communistische heilsmaatschappij te dansen. Een erfenisje van Gorter?’ In zijn eigen blad bediende Marko zich voor het eerst van de schuilnaam die zijn eigenlijke naam geheel zou verdringen en waaronder hij in dezelfde periode met eigen gedichten debuteerde in de tijdschriften Tirade en Maatstaf. Ook was hij tot de slotsom gekomen dat hij de studie van het Frans moest inruilen voor de Slavistiek. Zijn besluit werd ingegeven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
door een verblijf in Belgrado in 1957-58, waar hij naar toe was gegaan om de Servische volksmuziek te bestuderen en waar hij werd opgenomen in een enthousiaste groep studenten van kunstinstituten die dweepten met Jesenin en Majakovski. Hij schafte zich de Servische vertaling van Een wolk in broek aan. In ‘Krullen uit de werkplaats 2’ vertelt hij:Ga naar eindnoot2. ‘Het vreemde is dat de inhoud van de Wolk me toen niet zozeer raakte. Ik denk dat ik het allemaal niet zo goed begreep, mijn interesses lagen toen elders. Wat mij meer fascineerde was dat poëzie zo'n rol speelde in hun leven als dagelijks gebruiksartikel. Voor mij was poëzie iets dat je maar beter voor jezelf kon houden, wilde je niet voor gek versleten worden.’ Terug in Nederland kreeg hij Karel van het Reve's Eenvoudig Russisch leesboek in handen en las daarin het gedicht ‘Justitiële hymne’. Ik citeer ‘Krullen 2’: ‘Om dat gedicht besluit ik Russisch te gaan leren. Met mijn kennis van een andere Slavische taal en dankzij de rijkelijke annotaties van Van het Reve kan ik het begrijpen.’ Het wordt zijn eerste vertaling die hij Van het Reve toestuurt, waarbij hij informeert hoe hij aan ander werk van de dichter kan komen. Per kerende post zond Van het Reve hem een bloemlezing uit Majakovski's werk. Aan de vertaling moest hij niets meer veranderen. In 1960 verhuisde Marko naar Amsterdam en begon aan de studie Russisch. De vereniging van studenten Slavistiek heette ‘Samogon’ (Eigen stook). In 1961 koopt hij, verhuisd naar Amsterdam, bij Pegasus de dertien delen van Majakovski's verzameld werk en als hij in 1963 genoeg Russisch kent, begint hij aan de vertaling van Een wolk in broek. In de zomer van 1966 is hij in Moskou. Als vertaler uit het Russisch heeft hij dan al een bundel gepubliceerd, zijn vertalersdebuut En Rusland - dat ben jij.., een uitgave van Pegasus met vooral gedichten van Jevtoesjenko. Hij wordt door vrienden meegetroond vanuit zijn hotel aan het Majakovskiplein naar het huis van de Schrijversbond. Ik citeer weer uit ‘Krullen 2’: ‘Men weet door mijn vrienden dat er een Nederlandse vertaling van Een wolk in broek op komst is. Na een inleidend babbeltje word ik met mijn vrienden een ander vertrek binnengesluisd en daar begroet door een roodharige, frêle, ongemeen krachtig ogende grande dame van rond de zeventig, maar eigenlijk leeftijdloos. Het liefst zou ik hals over kop gevlucht zijn. Ik sta tegenover een legende, een onsterfelijke, Lilja Brik, de Beatrice van de Sovjetliteratuur. Ik verstar, als altijd in zulke situaties, tot een monument van schaapachtigheid. Sommige dingen kunnen maar beter literatuur blijven. Maar ik heb geen keus.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hij wordt door Lili Brik, tot zijn dood in 1930 Majakovski's geliefde, meegenomen naar haar appartement. Hij geeft haar de dummy van Een wolk in broek en zij geeft hem een uitgave van Majakovski's liefdesbrieven aan haar. Als hij in 1969 de Nijhoffprijs ontvangt, onder speciale vermelding van de Wolk, wordt hij verblijd met een felicitatietelegram van Lilja. Ze was waarschijnlijk ingeseind door Dunya Breur, levenslange vriendin, die Marko in 1969 naar Moskou vergezeld had. Marko is voor velen bovenal de vertaler van Majakovski. Hij bleef hem vertalen totdat in 1993 de grote verzameluitgave Majakovski - Werken bij Van Oorschot kon verschijnen. Het zou tot zijn ervaringen in Praag, in 1968, duren voor Marko het communisme de rug toekeerde, een stap die was voorbereid door zijn lectuur van Karel van het Reve's boeken. Net zomin als zijn studie Frans rondde hij zijn studie Russisch af, maar vanaf de jaren zestig had hij zijn levensroeping gevonden, het vertalen, en primair het vertalen van poëzie. Omdat een vertaler zijn werk overal kan doen, combineerde hij het werk met vaak langdurige verblijven buitenslands. Hij woonde jaren in Griekenland (Athene en Hydra), Italië (Rome) en België (Antwerpen). Hij vertaalde Russische klassieken, zoals Gogol, Tolstoi, Dostojevski en Tsjechov, maar ook twintigste-eeuwers als Boelgakov, Abram Terts en Isaac Babel. Hij beperkte zich als vertaler lange tijd tot het Russisch en breidde zijn werkterrein pas na 1980 uit tot poëzie uit het Duits (Heine), het Engels (A.E. Houseman), het Italiaans (Montale) en het Nieuw-Grieks (Vayenas).
Ik leerde Marko beter kennen in de jury van de Martinus Nijhoffprijs in 1976. Hij trof mij als een imposante, zeer gesoigneerde en rijzige man (1.95 meter), altijd smetteloos gekleed in duur ogende kostuums met stropdas; hij had een welig krullende bos haar boven zijn langwerpige gezicht met korte snor en bril. Zijn verschijning had iets uitgesproken voornaams, zijn stem was donker en klankvol, zijn conversatie erudiet, zijn woordenschat van een ongewone rijkdom. Hij woonde in de Koestraat, middenin de hoerenbuurt, en had in zijn grote woonkamer twee vleugels staan (in zijn slaapkamer stond nog een derde). Hij was vrijgezel, in de liefde meer op mannen dan op vrouwen gericht. Hij leerde de homoseksualiteit overigens pas laat kennen. In Utrecht was hij intens omgegaan met een student diergeneeskunde. Hun omgang had niets seksueels, maar roddelende studenten meenden van wel, wat leidde tot een verbro- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
ken vriendschap. Marko kon daar twintig jaar later nog met grote wrok over spreken, maar waarschijnlijk heeft het hem wel de ogen geopend voor een kant van hemzelf die hij niet eerder had willen zien. In 1976 was hij niet meer de man die ik kende uit de verhalen die over hem de ronde deden, de man die elke bouwvakker onder de tafel dronk, die exuberant feest kon vieren en dan de sirtaki danste. Hij vertelde dat hij nauwelijks meer zijn huis uitkwam. Hij vond zichzelf niet goed genoeg, vond zijn werk niet voldoende ‘rechtvaardiging van een bestaan’, een gevoel waar mensen voor wie het opgaat nooit last van schijnen te krijgen. Het was een klassieke depressie die jarenlang heeft geduurd. In 1979 kwam het zo ver dat zijn psychiater hem, uiteraard met de beste bedoelingen, opdroeg om te stoppen met zijn literaire werk en alleen nog aan muziek te doen. Hij zou de kost gaan verdienen met het geven van pianoles. Dat het uiteindelijk anders is gegaan, is stellig een strop geweest voor de pianoleerlingen die hij zou hebben gehad, maar het is grote winst geweest voor de literatuur en met name de vertaalde poëzie. In de lente van 1980 kreeg ik zelf een klap van de molen, maar mijn gekte was het vrolijke tegendeel van een depressie. In die situatie ontstond de Vertalersactie ‘Geef ons heden’, bedoeld om ook vertalers in aanmerking te laten komen voor subsidie van het Fonds voor de Letteren. Een onderdeel van de actie was het maken van een Zwartboek, bestaande uit interviews met vertalers en toegespitst op hun deplorabele financiële positie. Nadat hijzelf geïnterviewd was, werd Marko aangestoken door het algemene enthousiasme en begon actief mee te doen. Het is in die context dat we besloten een literair blad te beginnen. Het was eigenlijk in een half uurtje beklonken, bij Café Bern op de Amsterdamse Nieuwmarkt. Het blad moest een Nederlandse en een vertaalde afdeling hebben, verdeeld zijn in vaste rubrieken, en vooral literaturen of auteurs in de schijnwerpers plaatsen die nog weinig bekend waren. Light Verse zou een vast bestanddeel vormen. Marko stelde één typerende eis: geen polemiek en geen recensies. Ook wilde hij een rubriek ‘Anthologie’ om mensen onder de aandacht te brengen die ten onrechte in het vergeetboek waren geraakt. In het kader van de Vertalersactie hadden we stickers laten maken met de provocerende tekst ‘De taxichauffeurs staan achter de vertalers’. De Amstelveense drukker van die sticker had een zetmachine en wilde ons daar gratis gebruik van laten maken. Deze voorwereldlijke zetcomputer was zo groot als een flinke stoommachine en wij zaten erachter op een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
soort tractorzadels en tikten op een voor ons futuristisch beeldscherm de kopij in die we verzameld hadden. Elke pagina kopij moest als een foto door een scherp riekend chemisch bad worden gehaald voordat de tekst zichtbaar werd. Later hebben we die episode beschreven als eelt coup de folie à deux. Een tekening van Poesjkin, waarin we Don Quichot te paard meenden te herkennen, kozen we als passend logo voor ons blad. De hele onderneming was donquichottesk, vooral omdat we zelf het financiële risico wilden dragen. Het blad, De Tweede Ronde, zou dan ook niet lang zijn blijven bestaan als uitgever Bert Bakker zich er niet na het tweede nummer over had ontfermd. Daardoor kon het tot bloei komen en dat gaf de stoot tot een periode van grote literaire vruchtbaarheid voor Marko, terwijl hij ook zijn passie kon uitleven om jonge dichters en beginnende vertalers op weg te helpen. Marko maakte in deze jaren zijn nieuwe grote Majakovski-vertalingen; hij ontdekte en vertaalde Chodasevitsj; hij redigeerde de Tweede Ronde Reeks voor vertaalde poëzie; hij schreef zijn prachtige essays Krullen uit de werkplaats en hij publiceerde zijn eigen dichtbundel Herderstas. Hij was onvermoeibaar en hij was de ziel van het blad; ik was misschien wat praktischer ingesteld, maar het heilig vuur kwam vooral van hem. Er is nooit een echte inzinking gevolgd, want dat Marko zich na een jaar of vier, vijf minder actief met het blad ging bezighouden had een bij uitstek positieve reden: hij vond zijn vriend en levenspartner, de Amerikaan Rolfe Chamness, en vestigde zich met hem op het Griekse eiland Hydra, waarmee ze allebei al banden hadden voor ze elkaar leerden kennen. Uit de verte en als hij terug was in Nederland bleef hij het blad mede vorm geven; het blad was zijn trots en zijn oogappel, tot het laatst in het ziekenhuis. Want toen De Tweede Ronde zijn negentiende jaargang beleefde werd hij ziek. Marko had wel iets van een hypochonder, dus zijn vrienden namen de klachten aanvankelijk met een korrel zout. Totdat de diagnose ‘Kahler’ werd gesteld. Het heeft daarna nog een goed jaar geduurd. In zijn laatste dagen hielden zijn vrienden om de beurt de wacht bij zijn bed. Hij overleed in augustus 1999. In januari van dat jaar had hij me gebeld uit het ziekenhuis, omdat hij in een overlijdensadvertentie in de nrc een gedicht van Emily Dickinson had zien staan. Op zijn verzoek heb ik dat vertaald, maar hij gaf er de finishing touch aan met een paar betere regels, zodat de vertaling een coproductie is. Graag wil ik er dit levensbericht mee besluiten: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
De afstand die de doden gaan
Is niet meteen te zien;
Je denkt nog menig, vurig jaar:
Ze keren weer misschien.
Dat wij ze volgen in hun spoor
Wordt allengs zekerheid,
Zo innig gingen wij reeds om
Met hun verstreken tijd.
peter verstegen
| |||||||||||||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
|