Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009
(2010)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Jan Adam Eekhof
| |
[pagina 66]
| |
twee jaar oudere gereformeerde collega vanaf 1961 Gerard Rothuizen, die in 1964 al naar Kampen vertrok om daar hoogleraar Ethiek aan de Theologische Hogeschool te worden, was dat - evenals Puchinger - veel meer. Rothuizen was trouwens ook een verzamelaar, maar dan één op het gebied van de Engelse literatuur - de War Poets. Eekhofs liefde voor de letteren vond al vanaf zijn Haarlemse gymnasiumtijd, in plaats van in het schrijven, een uitweg in het liefdevol verzamelen van het werk van een van onze grootste romanschrijvers, Louis Couperus, en later in het begripvol praten over het werk van de favoriete jongere schrijvers uit zijn jeugdjaren: ter Braak, du Perron, Marsman, Slauerhoff. Kortom: de Forumgeratie. Inhoudelijk had hij, denk ik, méér met hen gemeen dan met de net als hij in Den Haag geboren Couperus, maar uiterlijk had Eekhof evenals het voorwerp van zijn verering iets van een dandy. Hij was meer dan ‘een tikje chique’, zoals hem bij zijn afscheid op 22 november 1992 als universiteitspredikant en pastor van de Leidse Studenten Ekklesia door de Schola Cantorum van de Ekklesia werd toegezongen. Vanaf het moment dat ik hem als eerstejaarsstudent in 1963 leerde kennen - Eekhof was toen net twee jaar in Leidse dienst -, had ik daar overigens geen enkele moeite mee. Als hervormde jongen uit ‘ons dorp’ was ik heerachtige dominees gewend. Maar dit was een echte heer en meer dan dat, eentje die bovendien ook nog eens beschikte over een indrukwekkende kennis van en liefde voor de literatuur, ook de klassieke, en die daarmee graag voor de dag kwam. Dat was voor mij die eerste jaren in Leiden een verademing, want anders dan ik gedacht had, bleken Neerlandici in spe doorgaans Nederlands te gaan studeren omdat ze die taal niet goed beheersten of helemaal ondersteboven waren van Godfried Bomans. En er waren bepaald ook gretiger lezers dan het modale corpslid. Ook voor ‘een goed gesprek’ kon je beter elders terecht dan ‘op Minerva’, in de kringen van de ncsv bij voorbeeld, de Nederlandse Christen Studenten Vereniging. Misschien was dat in Eekhofs tijd - tussen 1948 en 1954 studeerde hij in Leiden theologie - anders gesteld. Een opmerking van hem in een interview in Rappèl, Tijdschrift van de Leidse Studenten Ekklesia,Ga naar eindnoot2. met Alphons van Leeuwen, treffend getiteld ‘Een pastor zonder geitenwollen sokken’, doet dat vermoeden: ‘Zonder het verleden te idealiseren was het vroeger toch speelser, opener, creatiever. Ook wel kunstzinniger en intellectueler.’ Hoe dan ook, vanaf het begin van mijn studententijd heb ik veel aan hem gehad. Ik had het moeilijk, de overgang van ‘ons dorp’ naar Leiden, | |
[pagina 67]
| |
en dan met name de grove mores van het Leids Studenten Corps, viel me zwaar, ik wist aanvankelijk niet wat ik moest gaan studeren en ik hield er tot ongenoegen van wederzijdse ouders ook nog eens een katholiek meisje op na. Juist dit soort tobbers kon goed bij Eekhof terecht. Hij was bij uitstek een dominee die goed kon luisteren. Ook als hij weinig of niets terugzei, voelde je je door hem begrepen. Dat lijkt me een prima pastorale kwaliteit. En hij was heel attent - je bestond voor hem als persoon. Ik heb nog tientallen briefjes van hem bewaard waarin hij reageert op een gedicht van me dat hij toevallig gelezen had, al was het maar in een niet direct veelgelezen blad als Literama, of op een recensie. Ook wat er in m'n baan gebeurde, hield hij bij - een fraude in 1982, de aankoop van het handschrift van Gerard Reve's De avonden in 1996 bij de Haarlemse antiquaar Bubb Kuyper; aan wie hij ongetwijfeld ook de nodige Couperiana te danken had. Hij was niet minder mee- dan wellevend. En al die briefjes zijn, zoals dat hoort, keurig met een vulpen geschreven. Zijn bemoedigende en zorgvuldige reacties op m'n eerste gedichten hebben misschien wel meer voor me betekend dan ik hem ooit gezegd heb. En ik zal niet de enige student of academicus zijn geweest die hij met z'n begrip en sympathie heeft opgebeurd en gestimuleerd. Voordat Eekhof, oudste zoon uit een gezin van drie kinderen waarvan de vader in verschillende functies bij verschillende instellingen bankier was, in 1948 in Leiden theologie ging studeren, had hij een gymnasiale opleiding genoten. Echt genoten, denk ik, niet gevolgd. De eerste jaren in Den Haag aan het Gymnasium Haganum,vanaf 1943 aan het Stedelijk Gymnasium Haarlem. Daar leerde hij dat jaar de twee jaar jongere Wicky de Vries kennen, dochter van een Haarlemse huisarts, met wie de jonge Jan een speciale band had. Na hun gezamenlijke studententijd trouwden ze in 1954. Mr. W.M.G. Eekhof-de Vries eindigde haar succesvolle carrière als lid van de Raad van State (1986-2000). Hoewel bepaald geen ‘domineese’ heeft ze, ook in Eekhofs werk als studentenpredikant, veel voor hem betekend. Ze vulden elkaar niet alleen wat karakter betreft aan: hij introvert, formeel, met een wonderlijke mengeling van afstandelijkheid en beschikbaarheid, zelfs behulpzaamheid, altijd in gedrukte volzinnen pratend, en zij spontaan, van haar hart geen moordkuil makend en hartelijk. Zijn literaire voorkeur ging zoals gezegd uit naar het Interbellum - op zijn aandringen heb ik in augustus 1969 van mijn eerst verdiende geld de vierdelige briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron gekocht. Zij was goed thuis in bijna-tijdgenoten als Hermans, Reve en Wolkers. En | |
[pagina 68]
| |
vrouwen niet te vergeten, zoals Hella S. Haasse en Simone de Beauvoir. Ze deed volop mee aan het kringenwerk. Als je over Eekhof sprak, sprak je al gauw ook over Wicky. Maar terug naar Haarlem. Daar begon Eekhof als jonge gymnasiast al Couperus te verzamelen, op het spoor gezet door zijn rector, Dr. C. Spoelder, en de antiquaar C. Hovingh. Deze laatste, die een bekend antiquariaat had in de Zijlstraat, vlak bij het gymnasium, bracht hem, aldus prof. Dr. H.T.M. van Vliet in De Parelduiker,Ga naar eindnoot3. ‘de eerste beginselen van de bibliofilie’ bij. Hij is het prototype van een echte goede alfa geweest, vermoed ik, voor wie de klassieken en de eigentijdse literatuur werkelijk wat betekenden. In de zomer van 1996 kreeg ik een kaart van hem uit Troje met de laconieke mededeling ‘Ik herlees de Ilias’. Van ieder ander zou ik dat pedant hebben gevonden, maar bij hem hoorde het. In Leiden werd het theologie - ondanks de wens van zijn vader en het voorbeeld van zijn latere schoonvader dus geen medicijnen -, wegens ‘de toenemende spanning tussen de twee wereldmachten’, zoals hij in genoemd interview in Rappèl zegt. Hij had toen kennelijk het idee dat hij als predikant meer voor de mensen kon betekenen dan als arts. Na zijn studie ‘stond’ hij vanaf 1954 - hij was toen zesentwintig jaar jong - tot 1961 in Wijk aan Zee, door de dichter Hans Tentije, die er in die tijd opgroeide en het er heel erg vond, vereeuwigd als Zijk aan Wee. Dat moet voor een jongeman met een negentiende-eeuws studentikoze inslag een hele overgang zijn geweest, van het met volle teugen genoten ongebonden, ouderwetse steden - en corpsleven in Leiden, waar hij voorzitter was geweest van de Almanakredactie en redacteur van de Virtus, het corpsblad, en toneel had gespeeld onder Ko van Dijk, naar de arbeiders van de Hoogovens met hun ploegendiensten. Uit deze Babylonische ballingschap keerde hij als ervaren en door menselijke en maatschappelijke problemen getekend predikant in 1961 terug naar de studentenwereld in Leiden, waar hij als collega's aantrof de al genoemde Gerard Rothuizen,Ga naar eindnoot4. in 1964 opgevolgd door J. Vlijm, en pastoor Van Noort, die in datzelfde jaar werd opgevolgd door de joviale, blijmoedige J. van Well, in alles Eekhofs tegendeel. Hij zette zich met zijn collega's vol overtuiging en met grote inzet in voor oecumenische samenwerking, die eind jaren zestig, ondanks tegenwerking van de katholieke kerkelijke hiërarchie, resulteerde in de Leidse Studenten Ekklesia. Ik was daar, uitsluitend en alleen dankzij Eekhof, actief bij betrokken, heb bij hem belijdenis gedaan, zat bij hem in de ene en bij zijn vrouw in de andere (boeken)kring van de Ekklesia, was nog even ouder- | |
[pagina 69]
| |
ling en ging met een groep studenten in mei 1966 met hem interconfessioneel op reis naar de (protestantse) broeders van Taizé. Eekhof (en Van Well) hebben ons in 1971 ook gemengd getrouwd. Het was een van de eerste huwelijken die op een gewone zondagse dienst van de Studenten Ekklesia in de Hooglandse Kerk werd ingezegend. Aan dat ruimhartig christendom waarvan hij een belangrijke exponent was, open voor andere cultuuruitingen en weinig opdringerig, heb ik veel gehad. Maar in de loop van de jaren zeventig is het geloof uit mij weggelekt en kwam ik tot de slotsom dat ik toch te veel individualist ben om van welke (geloofs)gemeenschap dan ook deel te willen uitmaken. Dat stond het voortbestaan van de welhaast vriendschappelijke verhouding met Eekhof niet in de weg. Af en toe heb ik wel eens een kleinigheidje voor hem terug kunnen doen: als leraar op een excursie naar Rome met vijf gym, oktober 1974, maakte ik op zijn verzoek een foto voor hem van de pas onthulde bronzen portretkop van Louis Couperus voor het Istituto Olandese, en als directeur van het Letterkundig Museum probeerde ik zes jaar later mijn Praagse collega met een mooie Franse brief over te halen de Slowaakse vertaling van Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan voor hem te bemachtigen. Eekhof, in het algemeen te bescheiden en te zelfredzaam om anderen ten eigen bate in te schakelen, deed dat, veelzeggend genoeg, wel als het er om ging z'n Couperusverzameling te vervolmaken. En hij wist wat er op dat gebied speelde. Zoals een vasthoudende minnaar er altijd in slaagt om alles te weten te komen over z'n geliefde, wist hij op de hoogte te blijven van alles wat er, zo wijd de wereld strekt, aan de hand was met het object van zijn passie, Louis Couperus. Een goede verzamelaar moet, volgens Thomas Bodley, wiens particuliere bibliotheek sinds 1602 uitgroeide tot de Oxfordse Bodleian Library, over vier middelen beschikken, wil het wat worden met zijn collectie. Hij moet kennis van zaken hebben, geld, respectabele vrienden en ten slotte veel vrije tijd. Ik ontleen dit aan niemand minder dan prof. Dr. Frans A. Janssen, emeritus hoogleraar boek - en bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, in zijn opstel ‘De particuliere bibliotheek’, opgenomen in zijn bundel Goud en koper in de boekenwereld (Amsterdam 2008). Dus het valt niet tegen te spreken. Eekhof wist het op den duur voor elkaar te krijgen dat hij over deze vier ‘hulptroepen’ kon beschikken. Maar zoiets kan alleen lukken als je, om met Leo Vroman te spreken ‘door de liefde wordt gedreven’. Daar begint het mee. Tot aan de abso- | |
[pagina 70]
| |
lute volledigheid toe verzamelen, en met minder wilde Eekhof geen genoegen nemen, is een titanenstrijd voeren. Negentig procent bij elkaar krijgen, is nog te doen. Maar voor de laatste tien procent is behalve liefde ook taaie volharding en enige dwangmatigheid vereist. Daar komt nog bij dat Eekhof zich met alle plezier rusteloos voort liet drijven door zijn begeerte om imperfecte exemplaren te vervangen door volmaaktere, en volmaakte door unieke, zoals het enige in leer gebonden exemplaar van de eerste druk van Couperus' laatste roman Iskander. Daardoor kreeg z'n titanenstrijd ook nog eens Sisyphusachtige trekken. Z'n met zoveel zorg en jachtinstinct tot stand gebrachte Couperusverzameling was zijn geheime tuin die, op een enkele uitzondering na, alleen maar door hemzelf betreden mocht worden. Over welke zeldzame bloemen er bloeiden, liet hij zich ten opzichte van zijn familie niet uit, en ten opzichte van andere Couperusliefhebbers hoogst zelden. Ik heb hem begin jaren tachtig desgevraagd de enorme verzameling brieven en handschriften van Louis Couperus - onder andere De stille kracht, Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan en De boeken der Kleine Zielen - in de catacomben van het Letterkundig Museum laten zien, een privilege dat zelfs aan een heel hoog geleerde alleen bij heel hoge uitzondering wordt verleend. Maar een tegenbezoek aan zijn geheime tuin zat er toch niet in. ‘Wee het boek’, schreef Gerrit Komrij in z'n stukje ‘Bibliofilie’ in Verzonken boeken (Amsterdam 1986), ‘dat in de handen van een bibliofiel valt! Het blijft daar zolang zijn baas leeft. Alleen bij het overlijden van bibliofielen vinden boeken baat.’ De vrucht van Eekhofs liefde is 9 juni 2006, negen maanden voor zijn dood, op de vooravond van Couperus' 143ste verjaardag en het tienjarig bestaan van het Louis Couperus Museum, dankzij de inzet van Piet van Winden en zijn antiquariaat Aioloz en met financiële steun van enkele fondsen door het Letterkundig Museum en de Koninklijke Bibliotheek gezamenlijk aangekocht. Tot zijn voldoening, want hij wilde dat zijn verzameling als geheel bij elkaar bleef en voor onderzoekers toegankelijk zou zijn. De Couperuscollecties van beide instellingen zijn door deze in kwalitatief en kwantitatief opzicht bijzonder belangrijke aanwinst in hoge mate verrijkt. De Koninklijke Bibliotheek beschikte ineens over alle bekende vertalingen van het werk van Couperus. Het zijn er meer dan zeshonderd, van het Slowaaks tot het Urdu. En, niet minder belangrijk voor zowel de editeur als de liefhebber van het fin-de-siècle, over een unieke, volledige verzameling van alle drukken van werk van Coupe- | |
[pagina 71]
| |
rus in alle banden, vaak van vooraanstaande ontwerpers als Jan Toorop, Chris Lebeau en Richard Roland Holst. En het Letterkundig Museum mocht voortaan trots zijn op een honderdtal grotendeels nog onbekende brieven en op de oudste geschreven tekst die van Couperus bewaard is gebleven, een inscriptie uit 1880 in Rodolphe Töpffers - de man van Prikkebeen - Nouvelles Genevoises. De zeventienjarige Louis getuigt daarin in vlekkeloos Frans van z'n bewondering voor deze verhalenbundel. Hij zou wel willen dat Töpffer zijn verhaal ‘plein de sentiments et de poésie’ nooit had beëindigd. Op 29 juni, drie weken na de aankoop, kwam Eekhof samen met z'n vrouw ‘het werk zijner handen’ op mijn kamer in het Letterkundig Museum bekijken. Wat hij in meer dan zestig jaar had verzameld, zag hij voor het eerst in zijn leven bij elkaar in één ruimte. Want het was zo veel dat het thuis in verschillende kamers bewaard moest worden. Het was bepaald een gedenkwaardig moment. Ware hij geen dominee geweest, hij zou met gepaste trots gedacht kunnen hebben aan ‘het grote Babel dat ik gebouwd heb’. Maar daar liep het slechter mee af. Een half jaar later, begin januari 2007, heeft hij in de Koninklijke Bibliotheek in een gesprek met Reinder Storm voor een belangstellend publiek nog over z'n levenswerk kunnen vertellen. Dat vond zijn laatste rustplaats, zoals het hoort en zoals hij het ook gewild had, in het massagraf dat de Koninklijke Bibliotheek en het Letterkundig Museum in laatste instantie zijn. Een massagraf op een openbare begraafplaats waaruit, anders dan gebruikelijk, steeds weer opgestaan wordt. De Wet van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bepaalt dat het lidmaatschap niet alleen is weggelegd voor ‘beoefenaars der schone letteren’, maar ook voor ‘bevorderaars der Nederlandse taal- en letterkunde [....]’. Dat wordt niet nader toegelicht, maar bedoeld worden kennelijk mensen die de literatuur op wat voor manier dan ook vooruit helpen, bij voorbeeld door te verzamelen. Zoals, ik noem maar een paar jagers met hun prooi, Paul van Capelleveen (Gerrit Komrij), Robert Gaarland (F. Bordewijk), Pim Oosterheeft (Marten Toonder) en Ardjan Noorland (Maarten 't Hart). Een verzamelaar als Jan Eekhof, lid vanaf 1994, mag zonder twijfel een bevorderaar van uitzonderlijke klasse worden genoemd. Zijn collectie is niet alleen onmisbaar voor de studie van een van onze allergrootste schrijvers, maar ook voor de geschiedenis van het boek uit de eerste decennia van de vorige eeuw. anton korteweg |
|