Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2007-2008
(2009)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Levensberichten | |
[pagina 77]
| |
Cornelis Augustijn
| |
[pagina 78]
| |
dikant van de Gereformeerde Kerken, zonder echter zijn inmiddels ontwaakte wetenschappelijke aspiraties op te geven. Intussen moest de kost worden verdiend: van 1952 tot 1966 gaf Augustijn kerkgeschiedenis op de - gereformeerde - Kweekschool met de Bijbel te Rotterdam. Lesgeven beviel hem. Later schreef hij dat hij graag iets van de grote actualiteit van de kerkgeschiedenis aan zijn leerlingen daar had duidelijk gemaakt.Ga naar eindnoot1 Die belangstelling voor de verbinding tussen geschiedenis en actualiteit zou blijvend zijn. In 1953 kreeg hij er nog twee deeltijdbaantjes bij: hij werd hulppredikant te Numansdorp en assistent van zijn leermeester Nauta op de Vrije Universiteit. Een eigen gemeente kreeg hij in 1954: op 12 september deed hij zijn intree als predikant te Schipluiden en vlak daarvoor, op 9 september, trouwde hij met Ditta Nolet. Vijf kinderen zouden de pastorie van Schipluiden gaan bevolken. Om het magere en niet altijd op tijd uitbetaalde traktement aan te vullen was een bijbaantje meer dan welkom. Daarnaast werkte Augustijn voor zijn doctoraal theologie, dat hij in 1956 aflegde. Vervolgens begon hij aan een proefschrift waarop hij op 6 april 1962 cum laude bij Nauta promoveerde. Zijn leerlingen van de Kweekschool met de Bijbel waren naar de promotie gekomen. De dissertatie Erasmus en de Reformatie. Een onderzoek naar de houding die Erasmus ten opzichte van de Reformatie heeft ingenomen (Amsterdam 1962) is een bijzonder boek. Augustijn nam een heel ander uitgangspunt dan tot dan toe gebruikelijk. Hij wilde zich nu eens niet in de eerste plaats buigen over de vaak gestelde vraag of Erasmus wel of niet als een wegbereider van de Reformatie moet worden beschouwd. Wat hij wel wilde: de bronnen diepgaand bestuderen, vooral Erasmus' correspondentie en diens werken, om te kunnen vaststellen welke ontwikkeling Erasmus' denken en handelen had doorgemaakt ten opzichte van de religieuze bewegingen gewekt door Luther en Zwingli. Zijn helder verwoorde, genuanceerde conclusies logen er niet om: overeenstemming tussen Erasmus en deze hervormers was zeker aanwijsbaar, maar dat maakte Erasmus nog niet tot een medestander van de Reformatie: ‘Indien men Erasmus ziet als een der reformatoren, is dat alleen mogelijk met miskenning van het eigene zowel in Erasmus als in de Reformatie’, schreef hij.Ga naar eindnoot2 Een voorloper van de Reformatie werd Erasmus bij Augustijn ook al niet, want dan zou men hem meten met de maatstaf der reformatoren, en hem dus niet op zijn eigen merites beoordelen. Augustijn gaf een zorgvuldige beschrijving van de ontwikkeling van Erasmus' reacties, zwevend tussen hoop | |
[pagina 79]
| |
en vrees, op de gang der Reformatie. Deze originele analyse is de grote kracht van het boek. De auteur verwierf er in 1964 de prijs van het Legatum Stolpianum mee: de in 1753 door Jan Stolp per testament aan de Leidse Universiteit ingestelde - en nog steeds bestaande - prijs voor werken op het gebied van natuurlijke theologie en christelijke ethiek. Inmiddels had men aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit begrepen dat Augustijn een waardevolle bijdrage aan het universitaire onderwijs en onderzoek zou kunnen leveren, maar de banen lagen niet voor het oprapen. De faculteit had echter het plan opgevat een studie tot godsdienstleraar te creëren en droeg Augustijn voor als degene die de opleiding zou moeten organiseren en kerkgeschiedenis zou moeten geven. Bovendien zou hij enkele hand- en spandiensten ter verlichting van Nauta moeten verrichten. Naast deze op 1 februari 1963 aangevangen werkzaamheden - en zijn leraarschap, voor één dag in de week voortgezet, aan de Kweekschool met de Bijbel - zag hij kans twee voor niet-vakgenoten geschreven werken te publiceren: de beknopte biografie Calvijn (Den Haag 1966) en Erasmus. Vernieuwer van kerk en theologie (Baarn 1967). In Calvijn laat Augustijn een kritische toon horen met betrekking tot Calvijns karakter en zijn hardheid jegens heksen en ketters. De destijds reeds fel omstreden dood in 1553 op de Geneefse brandstapel van de antitrinitariër Michael Servet - door Augustijn overigens wel, en ten onrechte, als een ‘warhoofd’ gekarakteriseerd - wordt een ‘zwarte dag voor de reformatie’ genoemd. Augustijn signaleert in Calvijns verdediging van zijn handelen daarbij een aperte leugen, en het argument dat Calvijn nu eenmaal de dwalingen van zijn eeuw deelde, laat hij niet gelden. Hij eindigt hier met het oordeel dat Calvijn bij de bestraffing van ketters ‘te weinig echt evangelisch’, te juridisch heeft gedacht - onverkort uiteraard zijn door Augustijn geschilderde grote verdiensten voor geloof en kerk, mede in het oecumenisch streven ten opzichte van andere protestantse richtingen.Ga naar eindnoot3 In het in het Koreaans vertaalde boek Erasmus wijst Augustijn op de actualiteit van de vragen die Erasmus zich ten aanzien van kerk en theologie heeft gesteld en de antwoorden die hij heeft gegeven. Het onderwerp van een derde, origineel wetenschappelijk boek lag niet ver af van een thema dat al in de dissertatie ter sprake was gekomen: de eenheid van de kerk in een tijd van (dreigende) scheuring. Met de verhandeling over De godsdienstgesprekken tussen roomskatholieken en protestanten van 1538 tot 1541 (Haarlem 1967), waarin de Straatsburgse reformator | |
[pagina 80]
| |
Martin Bucer een voorname rol speelde, won hij in 1966 een gouden medaille van Teylers Godgeleerd Genootschap. Ook hier trok Augustijn lijnen tussen een ver en turbulent verleden en een niet zo erg rustig heden. Hij meende dat er in een tijd, waarin voor het eerst sinds eeuwen weer serieuze gesprekken op gang waren gekomen tussen protestanten en katholieken, de beoefening van de kerkgeschiedenis aan nieuwe eisen onderworpen zou moeten worden. Hij schreef: ‘Zonder ons over te geven aan een gevaarlijke “charmante oecumeniciteit” kunnen wij spreken van een heroriëntatie, doordat niet slechts een getuigen tot en tegen elkaar, maar ook een luisteren naar elkaar en een spreken vanuit de situatie van de ander is begonnen.’Ga naar eindnoot4 Dan moest de kerkhistoricus toch ook wat meer aandacht schenken aan die zestiende-eeuwse bijbelse humanisten, ‘de grote meester’ Erasmus en Bucer voorop, die zo hadden verlangd naar en gestreden voor de eenheid van de kerk, zich daarbij hadden gespiegeld aan de vroege kerk en bovendien gesprekken met alle partijen van weleer niet uit de weg waren gegaan.Ga naar eindnoot5 Augustijn zou dit zelf in praktijk brengen in zijn knappe verhandeling over het humanisme in het algemeen en het bijbels humanisme in het bijzonder (Humanismus, Göttingen 2003). Augustijns eigen belangstelling voor de vroege kerk kwam tot uiting in zijn op 1 oktober 1966 gehouden openbare les over De martelaar en zijn getuigenis (Kampen 1966) bij de aanvaarding van het lectoraat in de kerkgeschiedenis. Bij deze gelegenheid sprak hij tot de studenten: ‘Ook in uw kring zal ik trachten te laten zien, dat het in de kerkgeschiedenis niet gaat om verre figuren uit een grijs verleden, maar om de levende gemeenschap van de kerk van alle eeuwen, die geleid wordt door de Heer.’Ga naar eindnoot6 Aan dit principe zou Augustijn zijn hele verdere academische loopbaan trouw blijven. Twee jaar later werd Augustijns lectoraat omgezet in een hoogleraarschap in de algemene kerkgeschiedenis tot 1650, de methodologie en de historiografie der kerkgeschiedenis alsmede de opleiding tot het leraarschap in het godsdienstonderwijs. Die laatste taak zou hij overigens na 1976 niet meer hoeven te vervullen.Ga naar eindnoot7 Op 20 september 1968 sprak hij zijn oratie uit. Op het eerste gezicht kon het onderwerp niet beperkter zijn: de intrede van de jonge Luther in het klooster. Wisten we daar niet al alles van? Augustijn toonde aan dat de bronnen niet zomaar toestonden een coherent en overtuigend beeld van deze gebeurtenis te scheppen. Met licht ironische ondertoon liet Augustijn weten: ‘Het onderwerp, dat ik in deze oratie heb behandeld, zal in deze kring geen emoties wekken. Wellicht laat het U toch iets zien van de vragen, waarvoor de historicus | |
[pagina 81]
| |
zich gesteld ziet en van de vraagstelling waarvan hij uitgaat. Hij wordt daardoor - ook op het gebied der theologie - geen spelbreker. Hij houdt zich slechts aan de regels van zijn spel.’Ga naar eindnoot8 Die regels van het spel hielden voor Augustijn onder andere in dat kerkgeschiedenis onafhankelijk van theologie - of wat sommigen voor theologie hielden-moest worden beoefend. In 1999, bij het afketsen van de fusie tussen de theologische faculteit van de Vrije Universiteit en de Theologische Universiteit Kampen bleek hij bovendien wars van een uitsluitend kerkelijke theologische opleiding.Ga naar eindnoot9 Aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig werd Augustijn gemengd in discussies die in de Gereformeerde Kerken plaatsvonden. Hij publiceerde een kort geschrift Kerk en belijdenis (Kampen 1969), in een serie waarin actuele theologische onderwerpen werden behandeld ten bate van de gemeenteleden. In de generale synode der Gereformeerde Kerken (Sneek, 1969) was toentertijd de binding aan de belijdenisgeschriften onderwerp van discussie. Augustijn zette zich ertoe de geschiedenis ervan te beschrijven en tevens te toetsen aan de plaats die zij zich in de kerk hadden verworven. ‘Het lijkt vanzelfsprekend, dat een kerk een geloofsbelijdenis heeft-maar ligt het werkelijk zo voor de hand?’ was de vraag die zijn onderzoek stuurde en actuele betekenis had. Het antwoord dat Augustijn gaf, kon door sommigen als teleurstellend of zelfs ergerlijk worden ervaren, terwijl anderen herademden in de door zijn antwoord geschapen ruimte. In het laatste hoofdstuk, getiteld ‘Wat nu?’ gaf hij gronden aan waarom, naar zijn overtuiging, de drie historische belijdenisgeschriften van de Gereformeerde Kerken, samen met het ondertekeningsformulier voor predikanten, niet meer pasten bij een door hem en anderen gewenste open kerk, zowel open naar andere christelijke confessies als naar de wereld als geheel. De gelovige stelde nu andere vragen en had dus andere antwoorden nodig dan in de zestiende eeuw. De functie van een geloofsbelijdenis kon, naar zijn mening, in de hedendaagse kerk slechts bescheiden en zeker niet normatief zijn. Het Woord Gods, niet door mensen opgestelde teksten, moest het hoogste gezag in de kerk zijn. Theologie had een grote mate van vrijheid nodig. In diezelfde zin adviseerde hij de synode. Van meet af aan stond Augustijn achter de latere hoogleraar Nieuwe Testament Tj. Baarda en diens geschrift De betrouwbaarheid der evangeliën (Kampen 1967) over tekstkritiek toegepast op het Nieuwe Testament, dat voor veel ophef had gezorgd. Augustijn verdedigde steeds het standpunt dat historisch onderzoek van de bijbel niet beperkt mocht worden door Ga naar eindnoot10 | |
[pagina 82]
| |
enige eis van dogmatiek of inspiratieleer. Wil de historicus een gelovige zijn, dan is dat uiteraard mogelijk, maar dan moet hij een sprong maken, een geloofsbeslissing.Ga naar eindnoot11 Tijdens in 1968 gehouden gesprekken met de deputaten van de synode-belast met het toezicht op de opleiding van predikanten aan de Vrije Universiteit-lichtte Augustijn zijn standpunt nader toe: de bijbel is geen geschiedschrijving, de Opstanding van Christus op grond van de bijbel dus geen historisch feit, maar wel is het geloof in de Opstanding historisch te onderzoeken.Ga naar eindnoot12 Aanvankelijk was Augustijn ook een medestander van zijn collega H.M. Kuitert, hoogleraar ethiek en inleiding in de dogmatiek, die destijds eloquent een zeer grote vrijheid voor gereformeerde theologie bepleitte en die alvast in praktijk bracht. Zijn Verstaat gij wat gij leest? Over de uitleg van de bijbel (Kampen 1968) had tot felle reacties geleid. Bij het debat over Kuiterts opvattingen tijdens volgende synodes aan het begin van de jaren zeventig beklemtoonde Augustijn bijvoorbeeld dat hij evenals Kuitert de historiciteit van Adam, Eva en de zondeval niet aanvaardde. Er kwamen dan ook klachten over hem bij de deputaten binnen.Ga naar eindnoot13 In later jaren zou hij echter Kuitert niet meer volgen. Inmiddels was in het synodaal rapport God met ons (1980) de Kuyperiaanse opvatting over het schriftgezag verlaten, wat voor de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit betekende dat zij niet meer in een gereformeerd isolement verkeerde. Dat was mede te danken-of te wijten-aan de jongere hoogleraren Augustijn, Baarda en Kuitert. In 1999, bij de viering van het honderdjarig bestaan van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, beklemtoonde Augustijn de diepgaande veranderingen die sinds de jaren zestig in de gereformeerde wereld hadden plaatsgegrepen: voor een ‘theologie van gewapend beton’ was volgens hem geen plaats meer en eventuele pogingen tot restauratie zag hij als zinloos. Zinvol achtte hij daarentegen een hernieuwde aandacht voor apologetiek gericht tegen ongefundeerde aanvallen op het christelijk geloof.Ga naar eindnoot14 In wetenschappelijke zin volgde Augustijn twee sporen: dat van de geschiedenis der Reformatie en van de contemporaine Nederlandse kerkgeschiedenis. In zijn persoon werden ze diep met elkaar verbonden. Als een van zijn belangrijkste publicaties beschouwde hij zelf de door hem samengestelde bundel met teksten afkomstig uit zowel de rooms-katholieke kerk als de vele protestantse kerken. In de inleiding constateerde hij droogjes dat er heus wel naar de kerk wordt geluisterd ‘mits zij iets te zeggen heeft’.Ga naar eindnoot15 Later zou hij in een mede door hem uitgegeven bundel | |
[pagina 83]
| |
nog eens terugkomen op het thema van de verhouding tussen katholieken en protestanten in Nederland sedert de Reformatie. Bijzondere belangstelling bleef hij houden voor de geschiedenis van de eigen kerk. Die spreekt bijvoorbeeld uit de door hem geredigeerde geschiedenis van Gereformeerd Amsterdam sedert 1835 (Kampen 1989) en uit vele her en der verschenen artikelen. Zo trachtte hij in 1969, dus middenin de periode van godgeleerde commotie waaraan de Gereformeerde Kerken ten prooi waren gevallen, het bij gereformeerden levende negatieve en zijns inziens verouderde beeld van vrijzinnig protestanten te corrigeren in een artikel getiteld ‘Het gelijk der vrijzinnigen’. Aan het ‘Samen op weg’-proces der protestantse kerken bood hij, samen met anderen, in 1986 wetenschappelijke onderbouwing door een lezing over ‘De Doleantie en daarna’ te houden op een landelijke themadag. Met Maarten J. Aalders gaf hij in 1996 teksten uit de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme uit onder de titel Reformatorica. In de samen met zijn medewerker Jasper Vree geschreven bundel Abraham Kuyper: vast en veranderlijk (Zoetermeer 1998) bood hij een frisse kijk op Kuyper en diens denkwereld. De oudere literatuur hierover achtte hij vrijwel onbruikbaar, daar zij slechts ‘een wirwar van samengeharkte denkbeelden van Kuyper’ behelsde.Ga naar eindnoot16 Inderdaad komt Augustijn op basis van bronnenkritiek tot een ander, genuanceerder en ook samenhangender beeld. Zo analyseert hij het Kuyperiaanse begrip ‘antithese’-tussen christelijk en niet-christelijk-vanuit de context van zijn ontstaan: als instrument in de verkiezings-strijd van 1905. Daarmee krijgt het begrip een totaal andere betekenis en zwaarte dan in gereformeerde kring gebruikelijk. Zijn baanbrekend artikel over ‘Kuypers theologie van de samenleving’ noemt hij bescheiden een aanzet tot serieuze analyse van Kuypers denken over de Nederlandse samenleving als geheel. Vernieuwend was ook zijn artikel over Kuyper en bijbelkritiek. Daarin beklemtoonde hij dat Kuypers hang naar volstrekte geloofszekerheid een confrontatie met moderne bijbelkritiek in de weg had gestaan. Als het over het schriftgezag gaat, is Kuypers ‘pathos sterker dan de argumentatie’-en daarom, aldus Augustijn, worstelen de Gereformeerde Kerken zoveel later nog met de vragen die de moderne bijbelkritiek opwerpt.Ga naar eindnoot17 Op het gebied van de zestiende-eeuwse Reformatie leverde Augustijn belangrijke bijdragen aan enkele edities. In de uitgave van de Latijnse werken van Martin Bucer editeerde hij in 1982 diens uitvoerige Epistola Apologetica (1530), een verdediging tegen Erasmus' Epistola contra pseudoevangelicos, een aanval op de reformatoren. Later editeer- | |
[pagina 84]
| |
de hij nog twee delen van Bucers Religionsgespräche en tevens het eerste deel brieven van Calvijn. Inmiddels had hij zich ontwikkeld tot een Erasmus-kenner van internationaal aanzien. In 1981 was hij toegetreden tot de Conseil international pour l'édition des oeuvres complètes d'Erasme. De Nederlandse leden ervan vormen de Erasmuscommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en zijn nauw betrokken bij de uitgave van de Opera Omnia Erasmi. Augustijn liet hierin in 1982 de editie van zeven kleinere theologisch-apologetische geschriften verschijnen, waaronder Epistola contra pseudoevangelicos. Bij zijn overlijden was hij ver gevorderd met de voorbereiding van de uitgaven in de Opera Omnia Erasmi van twee omvangrijke apologetische werken: het cruciale geschrift over de vrije wil (De libero arbitrio) en de verdediging ervan in Hyperaspistes 1 en 11. In 1986 verscheen zijn meesterlijke biografie van Erasmus, ongeveer gelijktijdig in het Duits en het Nederlands. Weldra volgden vertalingen in het Engels, Italiaans en Spaans. In 1994 ontving hij voor dit boek de Melanchthon-prijs van de stad Bretten. In 1996 bracht Augustijn zijn belangrijkste artikelen over het onderwerp bijeen in een Duitstalige bundel. Weg was het vooral door Huizinga gevestigde beeld van Erasmus als een slappeling die maar niet kon kiezen tussen de katholieke kerk en de Reformatie, een kamergeleerde die niet in staat was zijn eigen tijd realistisch te beschouwen, een gelovige wiens vroomheid niet diep genoeg ging. Voor Augustijn is Erasmus zeker ook een complexe figuur, maar zijn oordeel over hem is totaal anders. Als diens voornaamste karaktertrek ziet hij zijn taaie doorzettingsvermogen, dat ene doel nastrevend: een verbinding tot stand te brengen tussen christendom en humanisme, en daarmee de eenheid der kerk te dienen. Zo wordt Erasmus een vernieuwer: van de methode van bijbelexegese en de studie der kerkvaders, met behulp van de filologie der humanisten; van de theologie door het verlaten der scholastische methode in de systematische theologie en het vooropstellen der bijbelexegese; van de spiritualiteit door het aanreiken van een hervormingsprogramma, in de vorm van Erasmus' christelijke filosofie, die de kerk en de mensen zou helpen te komen tot de kern van het geloof, de omgang met God. In een kenmerkend artikel uit 1991, over ‘De hervormers van de zestiende eeuw en de Bijbel’, legde hij nog eens uit op welke manier de Bijbel in het hart van de Reformatie was komen te staan. Persoonlijk voelde hij alles voor een vroomheid die Gods Woord centraal stelde, met behulp | |
[pagina 85]
| |
waarvan dan kon worden gezocht naar wat christenen verbond, niet wat hen scheidde. Mede op verzoek van zijn kinderen bezocht hij daarom in Amsterdam niet de dichtstbijzijnde gereformeerde kerk, maar de oecumenisch gerichte Keizersgrachtkerk en later de Dominicuskerk, ook een oecumenische gemeente waar katholieken, protestanten en niet-kerkelijk gebonden christenen samenkomen. Maar hij bleef een liefhebber van een goede preek. Tot zijn emeritaat op 1 juli 1993 betoonde Augustijn zich een gedreven docent. Hij was kritisch, resoluut en grondig, en soms waren de studenten wel een beetje bang voor hem. Tegelijkertijd liet hij ze vrij en daagde ze uit; als het puntje bij paaltje kwam, vonden studenten en promovendi in hem een aimabele en inspirerende leidsman. De wetenschapsbeoefening was zijn lust en zijn leven, in nauwe samenhang met zijn geloofsovertuiging. Dat hij in 1988 een eredoctoraat van de beroemde Református Teológiai Akadémia te Debrecen (gesticht in 1538) verwierf, was daarbij vergeleken bijzaak. Met het buitenland onderhield hij talrijke contacten, die er toe leidden dat hij in 1974 te Leuven en in 1982 te Tübingen doceerde. Hij was redacteur van de gezaghebbende tijdschriften Archiv für Reformationsgeschichte (1976-1994) en Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis (1977-1989) alsmede van de serie Documenta Anabaptistica Neerlandica (1976-1995). In 1991 werd hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, en tot het einde toe bleef hij zeer actief in de Conseil international pour l'édition des oeuvres complètes d'Erasme. Wat het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in hem naar buiten brachten, karakteriseerde hem ook als mens: wars van dikdoenerij, onafhankelijk, standvastig, kritisch en soms fel, maar ook meevoelend en meelevend. Van zijn tweede huis in Frankrijk genoot hij zeer, vooral omdat hij daar zo heerlijk kon werken met uitzicht over het landschap.
nicolette mout
Bibliografie (tot 1993): Cornelis Augustijn, Opera augustiniana minora. Ed. Peter de Klerk, 2. Grand Rapids 1993, p. 1361-1392. Met dank aan Ditta Augustijn-Nolet, Arnoldien van Berge, Pieter Holtrop, Aad Jonkers, Margreet Jonkers-van Gunsteren, Herman Paul en Hans Trapman. |
|