Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2005-2006
(2007)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Siegfried Boudewijn Johan ZilverbergAmsterdam 25 mei 1922-Amstelveen 1 december 2005Ga naar eindnoot+Siegfried Zilverberg werd geboren in de Amsterdamse Pijp, als zoon van Samuel Zilverberg en Boudina Hendrika Wicherts. Zijn joodse vader was musicus. Als gerenommeerd hoboïst heeft hij onder meer deel uitgemaakt van het Radio Philharmonisch Orkest. Eind jaren twintig verhuisden vader, moeder en hun enig kind naar Wuppertal, in Duitsland, waar Sam Zilverberg een aanstelling bij een orkest had verworven. Siegfried kreeg er pianolessen, maar toen die te voorspoedig verliepen, werd die activiteit op een laag pitje gezet. Vader Zilverberg had voor zijn zoon, die goed kon leren, iets meer op het oog dan het onzekere bestaan van een musicus. In zijn latere leven heeft Siegfried ook geen piano meer aangeraakt, al bleef hij een muziekliefhebber. De positie van de joden in Nazi-Duitsland maakt het begrijpelijk dat het gezin in 1933 naar Nederland terugkeerde. Na een kort verblijf in de Amsterdamse rivierenbuurt verhuisde men naar Hilversum, waar Siegfried het gymnasium bezocht. Na zijn eindexamen koos hij voor een studie Geschiedenis en Nederlands aan de Rijksuniversiteit Utrecht, waar vooral de mediëvistiek dankzij Oppermann een reputatie van degelijkheid had. Inmiddels was de oorlog uitgebroken en Nederland door de Duitsers bezet. Doordat Siegfrieds moeder niet joods was en er dus sprake was van | |
[pagina 113]
| |
een ‘gemengd huwelijk’, werd het gezin minder ingrijpend geconfronteerd met de anti-joodse maatregelen van de bezetter, al zal Sam Zilverberg net als de andere joodse musici uit zijn orkest zijn gezet. Het grillige en ongecoördineerde beleid van de Duitse instanties ten aanzien van gemengd gehuwden vergrootte voor deze groep de kans om aan deportatie en vermoording te ontkomen. Maar ze werden bepaald niet met rust gelaten en ze leefden tot het einde van de oorlog in een sfeer van aanhoudende onzekerheid (vgl. J. Presser, Ondergang 11, p. 87-92). Noch vader noch zoon is mededeelzaam geweest over zijn oorlogservaringen. De laatste behield wel een fascinatie voor alles wat er aan boeken en documentaires over de Tweede Wereldoorlog uitkwam. Waarschijnlijk heeft Siegfried Zilverberg zich in 1941 ingeschreven aan de Utrechtse universiteit. Dat was geen gelukkig moment: Pieter Geyl, hoogleraar geschiedenis, was wegens zijn protest tegen het weren van joodse hoogleraren aan de universiteit al in oktober 1940 door de Duitsers gegijzeld. Pas na de bevrijding zou hij zijn leerstoel weer innemen. In 1942 volgde de algehele uitsluiting van joodse studenten. Toch groeide het aantal studenten in Utrecht, mede door de toestroom vanuit de inmiddels gesloten Leidse universiteit. In het voorjaar van 1943 volgde de massale gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Bij een razzia werden in Utrecht 119 studenten opgepakt; de meeste anderen doken onder. Waarschijnlijk heeft Siegfried, die bij zijn ouders was blijven wonen, zich in Hilversum aan de arbeidsdienst weten te onttrekken. Vanaf eind 1943 functioneerde de universiteit in feite niet meer. In het voorwoord van zijn proefschrift (1951) wijdt hij een paar regels aan zijn studietijd. Als zijn leermeesters noemt hij, naast zijn promotor Enklaar: Geyl, Brandt, Van Thiel, Van Haeringen en Smit. De bij hen gevolgde colleges zullen van na de bevrijding zijn: Geyl was immers van oktober 1940 tot 1944 gegijzeld en de neerlandici Van Haeringen en Smit werden pas in 1945 respectievelijk 1946 als hoogleraar aan de Utrechtse universiteit aangesteld. De invloed van de mediëvist D.Th. Enklaar zal het grootst geweest zijn. Vanaf 1946 was Zilverberg diens assistent en waarschijnlijk heeft deze hem, toen hij in 1949 was afgestudeerd, ook het onderwerp van zijn dissertatie gesuggereerd. Enklaar was zelf gepromoveerd op het ‘landsheerlijk bestuur van David van Bourgondië’ en zag kennelijk ruimte voor verder onderzoek naar deze vijftiende-eeuwse Utrechtse bisschop. De jonge doctor refereert ook aan de ‘vele aangename jaren temidden van de historische studenten en in de | |
[pagina 114]
| |
u.h.s.k.’ Die laatste afkorting staat voor de Utrechtse Historische Studenten Kring, een vanaf 1926 bestaande vereniging die onder meer lezingen en excursies verzorgt. Nog in het oorlogsjaar 1942 organiseerde men een fietstocht door Brabant en Vlaanderen. Een jaar later waren er echter alleen damesleden over: ‘de heren waren tewerkgesteld of ondergedoken’. Niet lang voor zijn doctoraal, in 1948, was Zilverberg getrouwd, met Caty Mook. Ze zouden drie kinderen krijgen, twee zoons en een dochter. Zoals veel jonge echtparen in die periode van grote woningnood begonnen ze met inwoning bij hun ouders. Ook toen Zilverberg zijn eerste leraarsbaan kreeg, aan een school in Hengelo, bleven ze in Hilversum wonen. In 1951 vond zijn promotie plaats. Het proefschrift was getiteld David van Bourgondië, bisschop van Terwaan en Utrecht (± 1427-1496). Zoals destijds bij dissertaties de goede gewoonte was, is het met zijn 119 bladzijden geen omvangrijk werk. Het behandelt dynastieke, politieke en culturele aspecten van David van Bourgondiës veertigjarige episcopaat, waarin Utrecht - niet zonder verzet - binnen de Bourgondische machtssfeer werd gebracht. De recensent van het Tijdschrift voor Geschiedenis noemde het boek ‘een in helderen vlotten trant geschreven geschiedverhaal, dat zich ook door niet-vakgenoten allerprettigst lezen laat’. Tot dat publiek had Zilverberg zich ook in zijn debuut als auteur gericht, een lemma in de Winkler Prins Encyclopedie (deel vi, 1949) over David van Bourgondië. Andere populariserende nevenprodukten van het promotieonderzoek waren een artikel over Karel de Stoute in de Historische Encyclopaedie in afleveringen onder redactie van zijn vroegere docent C.D.J. Brandt, en het boekje De Stichtse burgeroorlog. Rebellie en reactie in het vijftiende-eeuwse Utrecht uit 1978. Toegankelijk schrijven voor niet-vakgenoten zou veel van zijn latere publicaties blijven kenmerken. In het licht van de latere belangstelling van Zilverberg is de laatste stelling bij het proefschrift, met de obligate buiging naar het bijvak Nederlands, interessant. Deze luidt: ‘De voorstelling door Dr. K. Heeroma van een Dopers dichterschap in de Nederlandse letterkunde is onjuist’. Hij verwijst hiervoor naar een recent verschenen artikel van de latere Groningse hoogleraar Heeroma over Camphuysen. Vermoedelijk slaat Zilverbergs kritiek op diens uitspraak ‘De Doper die de renaissancistische vorm aanvaardt breekt in wezen met de Doperse geestelijke sfeer.’ Het discussiepunt zal in later werk van Zilverberg terugkomen, het duidelijkst in een artikel uit 1983 over doperse literatuur, waar in de titel wordt | |
[pagina 115]
| |
gesproken van ‘inspiratie in, maar niet van de wereld’. Hij lijkt de opvatting van Heeroma daar toch weer dicht te naderen. Met ingang van het schooljaar 1952-53 werd dr. Zilverberg aangesteld als leraar geschiedenis aan de Rijks-h.b.s. te Enkhuizen. Hij zou daar met zijn groeiende gezin tot april 1960 wonen en keek naderhand op die tijd terug als een gelukkige periode. Hij had plezier in het doceren, al waren de bonkige West-Friese h.b.s.'ers niet steeds overtuigd van het boeiende van het vak geschiedenis. Dat zou zeven jaar na zijn aantreden in Enkhuizen een reden vormen om de overstap naar een baan aan het Amsterdamse Vossius Gymnasium aantrekkelijk te vinden. Het verblijf in Enkhuizen stimuleerde de jonge historicus om zich te verdiepen in de plaatselijke geschiedenis. Het resultaat daarvan kwam naar buiten in een aantal kleine studies, onder meer in het tijdschrift West-Frieslands Oud en Nieuw (1955, 1959, 1968). Ook toen hij allang uit Enkhuizen weg was, in de jaren zeventig en tachtig, wist men hem te vinden voor bijdragen over de stad en haar historische bewoners. In 1968 had hij in West-Frieslands Oud en Nieuw geschreven over Gerard Brandt en zijn Historie van Enkhuizen. Dit was het eerste publieke blijk van zijn geboeidheid door deze zeventiende-eeuwse remonstrantse geschiedschrijver, die in de loop van de jaren alleen maar zou groeien. Hij voelde duidelijk verwantschap met Brandt en noemt hem ‘een der sympathiekste persoonlijkheden van zijn eeuw’. Aan zijn historiografische oeuvre heeft Zilverberg vanaf 1968 tot 1983 een zestal stukken gewijd. De aanstelling aan het Vossius Gymnasium bracht het gezin naar Amsterdam; in 1983 zou Amstelveen als woonplaats volgen. De positie als leraar geschiedenis aan het Vossius had zeker prestige. Jacques Presser, befaamd hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, was voor de oorlog een van zijn voorgangers geweest. In zijn tijd aan deze school, van 1959 tot 1965, heeft Zilverberg weinig van belang gepubliceerd. Waarschijnlijk slokte het werk op school zijn aandacht volledig op; de leerlingen uit Amsterdam-Zuid golden ook niet als de gemakkelijkste. Gegeven deze relatief geringe activiteit op het terrein van de wetenschap is het opmerkelijk dat hij werd aangezocht voor een baan aan de Universiteit van Amsterdam. In de vroege jaren zestig konden hoogleraren echter nog zeer eigenmachtig hun aanstellingsbeleid voeren. En weinigen waren zo eigenzinnig als W.Gs Hellinga, de briljante maar grillige hoogleraar Nederlandse taalkunde. Hellinga's interesses bewogen zich over een breed gebied van de filologie, van de middeleeuwen tot in de moderne tijd. Hij | |
[pagina 116]
| |
was bepaald zijn tijd vooruit door het streven onderzoek in interdisciplinair verband te entameren. Daartoe breidde hij in 1965 zijn staf uit met een kunsthistoricus en twee verschillend georiënteerde historici: Hessel Miedema, Hanneke Dommisse en Siegfried Zilverberg. Een spectaculaire toename van het aantal studenten Nederlands, mede veroorzaakt door het instellen van een universitaire m.o.-b-opleiding, had toen de aanstelling van veel nieuwe medewerkers mogelijk gemaakt. Deze nieuwe stafleden werden door Hellinga echter niet in de eerste plaats voor het onderwijs ingezet. Ze kregen ruimte voor onderzoek, deels binnen door Hellinga in gang gezette projecten, zonder een sterke drang om de resultaten onverwijld te publiceren. Zilverberg heeft die relatieve vrijheid gebruikt om zijn kennis te verbreden en te verdiepen op het terrein waarop zijn verdere wetenschappelijke arbeid zich zou gaan bewegen: dat van de studie naar heterodoxe bewegingen en personen binnen het Nederlandse christendom: middeleeuwse ketters, en dissenters uit vooral de zeventiende en achttiende eeuw. Tot die voorkeur werd hij zonder twijfel gestimuleerd door zijn eigen doopsgezinde achtergrond (zijn moeder was doopsgezind). Hij was een actief lid van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente in Amsterdam. Van 1962 tot 1966 en opnieuw van 1986 tot 1988 maakte hij deel uit van de kerkenraad. Doordat zijn vrouw remonstrants was, raakte hij ook betrokken bij die geloofsrichting. In latere jaren bezochten zij nu eens de diensten van de ene, dan weer die van de andere denominatie. Naderhand werd dat gemakkelijker gemaakt door de samenwerking van deze beide vrijzinnig georiënteerde gemeenten in Amstelveen. Deze dubbele betrokkenheid zou tevens in zijn publicaties tot uiting komen. Niet alleen in zijn al vermelde belangstelling voor Gerard Brandt, auteur van de grote Historie der Reformatie vanuit remonstrants standpunt, maar ook in artikelen waarin de verhouding tussen dopers en remonstranten aan de orde wordt gesteld, zoals nog in 1994 ‘Enkele aspecten van de betrekkingen tussen doopsgezinden en remonstranten tot aan het begin van de 19de eeuw’ (Doopsgezinde Bijdragen 20, p. 181-194). Een eerste resultaat van het zich verdiepen in de doperse geschiedenis is een artikel geweest over de Haarlemse arts, dichter en leraar der doopsgezinden Pieter Langedult, in de Mennonite Quarterly Review van 1967. In latere studies zou hij op deze interessante figuur, auteur van een opmerkelijk leesdrama over Jezus en pleitbezorger voor de eenheid der christenen, terugkomen. In 1968 verscheen zijn Ketters in de Middeleeu- | |
[pagina 117]
| |
wen in de populaire Fibulareeks van uitgeverij Van Dishoeck. Het werkje werd in de voornaamste historische recensietijdschriften zeer verschillend ontvangen. Spreekt de recensent in het Tijdschrift voor geschiedenis over het behandelen van platgetreden paden en over het ontbreken van fundamentele vragen, het oordeel in de BMGN klinkt uitgesproken positief: ‘Zilverberg blijkt de vrij uitvoerige literatuur over het onderwerp voortreffelijk te beheersen en vertelt een evenwichtig en duidelijk verhaal’. Drie jaar later verscheen een vergelijkbaar deeltje in de Fibulareeks, over ‘stiefkinderen van het christendom’ uit een latere periode: Geloof en geweten in de zeventiende eeuw. Zilverberg leverde hiermee een bijdrage aan het ondergraven van de wijd verspreide opinie dat onze Gouden Eeuw vooral door het calvinisme gestempeld zou zijn. Hij behandelt religieuze stromingen en randfiguren die evenzeer het godsdienstige leven van die tijd kleur hebben gegeven. Met sommige daarvan, zoals de collegianten en irenici, kon hij zich verwant voelen, met dwepers en mystici zal dat minder het geval geweest zijn. Het boek leverde een nuttige en meer toegankelijke introductie tot de thematiek die eerder door Cornelia Roldanus was behandeld in haar Zeventiende-eeuwse geestesbloei (1938, 19612). Beide Fibula-boekjes zijn in 1985 door Van Dishoeck herdrukt. Ze zijn daarbij slechts in beperkte mate gewijzigd, wel heeft Zilverberg de bibliografieën aangevuld. Het tweede, onder de nieuwe titel Dissidenten in de Gouden Eeuw kreeg in de BMGN 1987 een wat zure bespreking door G. Groenhuis, met te weinig oog voor het populariserende karakter van de reeks waarin het was opgenomen. Ondertussen was Zilverberg geconfronteerd met ingrijpende veranderingen in het Instituut voor Neerlandistiek, waaraan hij verbonden was. Veelzeggend daarvoor is dat het eerstejaarsgidsje van 1969 een tekst van een student bevatte met de titel ‘Over revoluutsie, demokraatsie en nog zo wat.’ Het instituut was, het meest in de ogen van buitenstaanders, niet anders geworden dan een broeinest van studentenopstandigheid, gekenmerkt door een reeks van bezettingen, door eindeloze discussies in ‘algemene vergaderingen van alle geledingen’ en door drastische ingrepen in het studieprogramma. De meeste docenten, met name jongeren zoals ondergetekende, stonden zeker in het begin niet negatief tegenover de veranderingen. Zij ervoeren het als een bevrijding te mogen meepraten over zaken die tot dan toe alleen door de hoogleraren beslist werden en waren niet tegen inspraak van de studenten. Maar toen de ontwikkeling | |
[pagina 118]
| |
in een radicaler richting ging, met medebeslissingsrecht voor iedereen (‘one man one vote’) ongeacht zijn of haar positie, haakte een deel van de staf af, met name binnen de afdeling van Hellinga. Zilverberg was één van hen. Ook toen het onderwijs in een rustiger vaarwater kwam, met behoud van waardevolle vernieuwingen zoals het invoeren van thematische werkgroepen waarin van de studenten een sterke en kritische betrokkenheid werd verwacht, behield hij grote moeite met de veranderde situatie. Een docent had in zijn opvatting de taak als deskundige zijn verhaal te vertellen; de student had zich die stof eigen te maken en daarvan in een tentamen blijk te geven. Nog jaren later placht hij collega's aan te klampen met klachten over de onderwijssituatie. Typerend is de herinnering die Mieke Krebber ophaalt in haar In memoriam in het maandblad van de Amsterdamse doopsgezinde gemeente: ‘Als ik hem in de bibliotheek tegenkwam ontkwam ik niet aan een kort babbeltje over de toestand aan de universiteit.’ Er kwam nog iets anders bij dat zijn situatie extra moeilijk maakte. Voor Hellinga, die zich eveneens van de democratiseringsbeweging gedistantieerd had, en die zich bovendien steeds meer ging richten op hulpwetenschappen als editietechniek en boekwetenschap, werd een nieuwe leerstoel buiten de neerlandistiek geschapen: ‘Neofilologische kritiek en hermeneutiek in verband met de toegepaste hulpwetenschappen’. Hij kreeg elders een klein instituut en nam, naast het grootste deel van de handbibliotheek van de staf, slechts een paar van zijn medewerkers mee. Daar hoorde Zilverberg niet bij en dat was voor hem een bittere pil. Hij kwam ook in een ongelukkige positie terecht. Weliswaar was geschiedenis een verplicht onderdeel van de studie Nederlands, zowel op m.o.-niveau als voor de academische opleiding, maar voor de eerste groep was al een andere historicus aangesteld en de colleges voor de tweede groep werden traditioneel verzorgd door de studierichting geschiedenis. Er was, toen hij eenmaal was toegevoegd aan de afdeling Historische Letterkunde, in feite niet echt emplooi voor hem. Pas na enige jaren kwam er een regeling waarmee het bijvak geschiedenis geheel binnen de studierichting Nederlands gegeven kon worden. Zilverberg kreeg daarmee binnen het programma iets als een eigen winkeltje. Karakteristiek voor hem was dat hij, net als hoogleraren van de oude stempel, studenten voor het mondelinge tentamen bij zich thuis liet komen. Intussen was hij wel doorgegaan met publiceren. Hij schreef bijvoorbeeld in de jaren zeventig en tachtig inleidingen voor een zestal facsimi- | |
[pagina 119]
| |
le-uitgaven die aansloten bij zijn eigen specialisme. Een buitenbeentje daaronder is zijn introductie op een herdruk van Bosboom-Toussaints Het huis Lauernesse, een uitvoerig en gedegen stuk dat toont dat de oudere letterkunde niet geheel uit zijn blikveld was verdwenen. Dat blijkt ook uit stukken over andere figuren bij wie godsdienst en literatuur elkaar raken: Johannes Stinstra, Jan Palensteyn, Anna van der Horst. Hij leverde het hoofdstuk ‘Kerk en Verlichting in Noord-Nederland’ voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1980) en artikelen over dopers en remonstranten voor verschillende bundels: Vrijburg, geschiedenis en toekomst van een Amsterdamse schuilkerk (1980), Wederdopers menisten doopsgezinden (1980), Staat in de vrijheid, geschiedenis van de remonstranten (1982), Literatuur in verdrukking (1983) en de afscheidsbundels voor A.F. Mellink (1984) en S.L. Verheus (1985). Samen met Piet Visser gaf hij in Doopsgezinde Bijdragen 1991 (p. 153-187) een interessante autobiografische tekst uit van een welgestelde achttiende-eeuwse menist. Aan de historiografie van doopsgezinden en remonstranten leverde hij met dit alles een waardevolle bijdrage. Van meer gewicht echter is zijn medewerking geweest aan biografische naslagwerken. Dat betreft enkele tientallen lemmata in het Biografisch woordenboek van Nederland en in de Dictionnaire d'histoire et de géographie ecclesiastique, maar vooral een bijna onafzienbare rij bijdragen aan de delen 1 tot en met 5 van het Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (1978-2001). Zilverberg is van dat laatste werk de meest productieve auteur geweest; de jaren na zijn pensionering wijdde hij vooral hieraan. Hij zorgde voor zo'n 235 lemmata over een rijke verscheidenheid aan doperse martelaren, voorgangers van allerlei kleinere godsdienstige bewegingen en kerken, polemisten, theologen en historici. Voor elk van deze figuren heeft hij biografische en bibliografische naspeuringen moeten verrichten, een immense hoeveelheid werk waarbij grote nauwkeurigheid vereist is. Hij heeft voor de negentiende en twintigste eeuw wel dankbaar kunnen putten uit de levensberichten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan hij de vergaderingen vaak bezocht heeft. Zelf schreef hij voor het Jaarboek van de Maatschappij het levensbericht van H.H. Zwager (1974) en C.A. Rutgers (1984). De kerkhistoricus O.J. de Jong formuleerde het ideaal dat Zilverberg bij zijn noodzakelijk beknopte encyclopedische teksten voor ogen stond, als ‘nobel te blijven zonder de waarheid te kort te doen’, een doel dat | |
[pagina 120]
| |
Philip de Vries aan Gerard Brandt had toegeschreven. Geen religieuze scherpslijperij dus en een streven om de besproken persoon in zijn waarde te laten. De Jong prijst ook de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie en de zorgvuldige bibliografische onderbouwing. ‘Zilverbergs biografische werk betekent voor de huidige kerkgeschiedbeoefening door amateurs en vakmensen een belangrijke steun.’ Hoewel hij in het bijzonder met dit laatste deel van zijn werkzaamheid weinig aan de weg timmerde, heeft het Siegfried Zilverberg niet aan waardering van vakgenoten ontbroken. Dat blijkt uit het feit dat aan de bundel Geschiedenis godsdienst letterkunde ter gelegenheid van zijn pensionering in 1987 niet minder dan 32 auteurs hebben bijgedragen en nog meer uit het feit dat er meer dan driehonderd intekenaars waren. Het was alleen jammer dat het boek vooral door problemen bij de uitgever pas in 1990 aan hem kon worden overhandigd. E.K. Grootes |
|